Читать книгу Een Kapitein van Vijftien Jaar - Jules Verne - Страница 5

Derde hoofdstuk. Het wrak.

Оглавление

Inhoudsopgave

Bij den kreet van Dick Sand, was onmiddellijk de geheele bemanning op de been. De mannen die de wacht niet hadden, kwamen aan dek. Kapitein Hull verliet zijn kajuit en begaf zich naar voren.

Mevr. Weldon, Nan, zelfs de onverschillige neef Benedictus, kwamen aan stuurboordszij over de verschansing leunen om het door den jeugdigen leerling gesignaleerde wrak goed te kunnen zien.

Negoro alleen verliet de hut niet, die hem tot kombuis diende, en zooals altijd was hij van de geheele bemanning de eenige, die geen belang in de ontmoeting van een wrak scheen te stellen.

Aller oogen waren toen op het drijvende voorwerp gericht dat op drie mijlen van de Pelgrim door de golven gewiegd werd.

“Wat zou het wel zijn?” zei een matroos.

“Een verlaten vlot misschien!” antwoordde een.

“Misschien zijn er op dat vlot wel ongelukkige schipbreukelingen?” zei Mevr. Weldon.

“We zullen ’t gauw weten,” antwoordde kapitein Hull. “Maar dat wrak is geen vlot. ’t Is de romp van een schip dat overzij ligt.”

“Maar zou ’t niet eer een zeedier zijn, een groot zoogdier?” deed neef Benedictus opmerken.

”’k Geloof het niet,” antwoordde de leerling.

“Wat zou jij er van denken, Dick?” vroeg Mevr. Weldon.

“Een omgekeerde romp, zooals de kapitein zei, Mevrouw.” “’k Geloof zelfs dat ’k zijn gekoperde huid in de zon zie schitteren.”

“Ja.... waarlijk....” antwoordde kapitein Hull.

Daarna tot den man aan het roer:

“Een tikje loeven, Bolton, om dichter bij het wrak te komen.”

“En ik,” hernam neef Benedictus, “ik houd vol wat ik gezegd heb. ’t Is bepaald een dier!”

“Dan zou ’t een koperen walvisch moeten zijn,” antwoordde kapitein Hull, “want ook ik zie hem in de zon schitteren!”

“Hoe het zij, neef Benedict,” voegde Mevr. Weldon er bij, “u zult moeten toestemmen dat die walvisch dan toch dood is, want het is zeker dat hij niet de minste beweging maakt.”

“He! nicht Weldon,” antwoordde neef Benedict, die gewoonlijk stijf op zijn stuk stond, “’t zou de eerste keer niet zijn dat men een walvisch ontmoette die op de oppervlakte der zee sliep!”

“Wel mogelijk,” antwoordde kapitein Hull, “maar we hebben nu met geen walvisch, maar met een vaartuig te doen.”

“We zullen zien,” antwoordde neef Benedictus, die eerder al de zoogdieren der noord- en zuidpoolzeeën zou gegeven hebben voor een zeldzaam insect.

“Goed sturen, Bolton, goed sturen!” riep wederom kapitein Hull, “en loop niet tegen het wrak aan. Blijf er op een kabellengte van af. ’k Heb geen lust de zijden van den Pelgrim er aan te wagen met tegen dien romp aan te varen.—Loef een beetje, Bolton, loef wat!”

De steven van den Pelgrim, die naar het wrak gewend was geweest, week door een lichte beweging van het roer een weinig af.

De schoenerbrik bevond zich nog een mijl van den omgeslagen romp af. De matrozen hadden er gretig het oog op gevestigd. Misschien bevatte hij een kostbare lading die mogelijk op den Pelgrim kon overgeladen worden? Men weet, dat bij de berging van gestrande goederen, het derde van de waarde aan de bergers toekomt, en indien in dit geval de lading niet beschadigd was, zou de bemanning, zooals men zegt, “een goeden slag slaan!” Het zou een prachtige vergoeding zijn voor hun ongelukkige vangst!

Een kwartier later bevond zich het wrak nog een halve mijl van den Pelgrim af.

Het was wel degelijk een vaartuig dat geheel over bakboord lag. Tot aan de verschansing toe omgeslagen, lag het zoover op zijde, dat het bijna onmogelijk was zich op het dek staande te houden. Men zag niets meer van de masten. Aan de rusten hingen nog slechts eenige eindjes gebroken trossen en gesprongen kettingen.

In den boeg aan stuurboordszij bevond zich een groot gat tusschen de spanten en de ingedrukte buitenhuid.

“Dit schip is aangezeild!” riep Dick Sand uit.

“Dat is niet twijfelachtig,” antwoordde kapitein Hull, “en ’t is een wonder dat het niet onmiddellijk gezonken is.”

“Zoo er aanzeiling geweest is,” merkte Mevr. Weldon op, “mag men hopen dat de bemanning van dit vaartuig opgenomen is door hen die het aangezeild hebben.”

”’t Is te hopen, mevrouw Weldon,” antwoordde kapitein Hull, “of de equipage moet zich, na de botsing met zijn eigen sloepen gered hebben, als het aanzeilende schip althans zijn koers vervolgd heeft—’tgeen helaas! somtijds gebeurt!”

“Hoe is ’t mogelijk! Dat zou toch een staaltje van verregaande onnmenschelijkheid zijn, mijnheer Hull!”

“Ja, mevrouw Weldon.... ja! En toch zijn er vele voorbeelden van! Wat me zou doen gelooven dat de bemanning van dit schip het al vroeg verlaten zal hebben, is dat ’k geen enkele boot zie en zoo de menschen aan boord niet opgenomen zijn, zou ik eerder gelooven dat ze getracht hebben aan land te komen! Maar bij den afstand waarop we ons hier van het Amerikaansche vaste land of van de eilanden van Australië bevinden, vrees ik dat ze hierin niet zullen geslaagd zijn!”

“Misschien,” zei Mevr. Weldon, “zal men nooit achter het geheim van dit ongeluk komen! Toch zou ’t mogelijk zijn dat er nog iemand van de equipage is achtergebleven!”

“Dat is niet waarschijnlijk, mevrouw Weldon,” antwoordde kapitein Hull. “Men zou ons reeds herkend hebben en ons eenig signaal maken. Maar we zullen er ons van verzekeren.—Loef een beetje, Bolton, loef!” riep kapitein Hull, terwijl hij met de hand den te volgen koers aanwees.

De Pelgrim was nog slechts drie kabellengten van het wrak verwijderd en er was geen twijfel aan of de romp was door de geheele bemanning verlaten.

Doch op dit oogenblik maakte Dick Sand een gebaar dat onmiddellijk stilte gebood.

“Hoor! hoor!” zeide hij.

Iedereen luisterde.

”’t Is alsof ik geblaf hoor!” riep Dick Sand uit.

En werkelijk deed zich binnen in den romp een verwijderd geblaf hooren. Er was inderdaad daar een levende hond, opgesloten misschien, want het was mogelijk dat de luiken hermetisch gesloten waren. Maar men kon hem niet zien, daar het dek van het omgeslagen vaartuig nog niet zichbaar was.

“Al was er niets anders dan een hond, mijnheer Hull,” zeide Mevr. Weldon, “zouden we hem immers redden!”

“Ja.... ja!....” riep de kleine Jack, “we zullen hem redden!.... ’k zal hem te eten geven!.... Hij zal veel van ons houden.... Mama, ’k zal een stukje suiker voor hem gaan halen!.....”

“Blijf hier, mijn kind,” antwoordde Mevr. Weldon glimlachende. “Me dunkt, ’t arme dier moet haast van honger sterven en ’t zal liever een goed stuk vleesch hebben dan je stukje suiker!”

“Welnu, laten ze hem mijn soep geven!” riep de kleine Jack uit. “Ik kan er best buiten!”

Op dit oogenblik deed zich het geblaf duidelijk hooren. Drie honderd voeten slechts waren de twee schepen van elkander verwijderd. Bijna onmiddellijk vertoonde zich een groote hond op de verschansing aan stuurboordszij en klampte er zich aan vast, terwijl hij wanhopend bleef blaffen.

“Howik,” zei kapitein Hull en wendde zich tot den bootsman van den Pelgrim, “laat bijdraaien en de kleine boot strijken.”

“Houd je goed, hond, houd je goed!” riep de kleine Jack het dier toe dat hem nu door een half gesmoord geblaf scheen te antwoorden.

De zeilen van den Pelgrim werden dadelijk zoo gesteld dat het schip genoegzaam onbeweeglijk bleef, op minder dan een halve kabellengte van het wrak.

De boot werd gestreken en dadelijk lieten kapitein Hull, Dick Sand en twee matrozen er zich in zakken.

De hond bleef blaffen. Hij trachtte zich aan de verschansing vast te houden, maar viel telkens op het dek terug. Men zou gezegd hebben dat zijn geblaf zich niet meer tot hen richtte die hem naderden. Gold het de matrozen of passagiers die in het schip opgesloten waren?

“Zou er zich dan aan boord een schipbreukeling bevinden, die het overleefd heeft?” zei Mevr. Weldon bij zich zelve.

De boot van den Pelgrim bereikte met eenige riemslagen de omgeslagen kiel.

Maar eensklaps kwam er een verandering in de houding van den hond. Op het eerste geblaf dat de redders uitnoodigde tot hem te komen, volgde nu een woedend gebrul. Het zonderlinge dier werd nu door den hevigsten toorn bewogen.

“Wat scheelt dien hond toch?” zei kapitein Hull, terwijl de boot achterom ging, teneinde dat gedeelte van het dek aan te doen dat onder water lag.

Noch kapitein Hull, noch zij die zich aan boord van den Pelgrim bevonden, konden opmerken dat de woede van den hond zich op dat oogenblik het hevigst uitte, toen Negoro zijn kombuis verliet en zich naar den bak begaf.

Kende en herkende dan de hond den kok? Het was zeer onwaarschijnlijk.

Hoe het zij, na den hond aangekeken te hebben, zonder eenige verwondering te doen blijken, ging Negoro, die de wenkbrauwen toch een oogenblik fronste, naar het verblijf der equipage.

Intusschen was de boot het achterschip omgevaren alwaar de naam Waldeck op den spiegel te lezen stond.

Waldeck, maar geen naam van de haven waar het schip te huis behoorde. Doch aan de vormen van den romp, aan zekere bijzonderheden die een zeeman dadelijk in ’t oog vallen, had kapitein Hull herkend dat het vaartuig van Amerikaanschen bouw was. De naam bevestigde dat trouwens. En nu was er van die groote brik van vijfhonderd ton niets meer overgeschoten dan de romp.

Een groot gat in den boeg van de Waldeck wees de plaats aan waar de schok had plaats gehad. Tengevolge van het op zij vallen van den romp, bevond die opening zich toen op vijf of zes voet boven het water,—’t geen verklaarde waarom de brik nog niet gezonken was.

Op het dek dat kapitein Hull in al zijn uitgestrektheid overzag, was niemand.

De hond, die nu de verschansing verlaten had, liet zich nu naar het grootluik glijden dat open was en blafte nu eens naar binnen, dan weder naar buiten.

“Dat dier is stellig niet alleen aan boord!” merkte Dick Sand aan.

“Dat geloof ik ook niet!” antwoordde kapitein Hull.

De boot voer nu langs de verschansing aan bakboordszij, die half onder water lag. Ware de deining maar iets sterker geweest, dan zou de Waldeck binnen eenige oogenblikken gezonken zijn.

Het dek der brik was van het eene eind naar ’t andere schoongeveegd. Er bleef niets anders over dan de stompen van den grooten mast en den fokkemast, die beiden op twee voet boven de vissing waren afgebroken en zeker bij den schok gevallen waren, hoofdtouwen, stagen en loopend want medeslepende. Evenwel waren, zoover het oog reikte, geen overblijfselen in den omtrek van de Waldeck te bespeuren,—’t geen wel scheen aan te duiden dat het ongeluk reeds voor eenige dagen had plaats gehad.

“Als soms eenige schipbreukelingen de botsing overleefd hebben,” zei kapitein Hull, “zullen ze wel van dorst en honger bezweken zijn, want het water heeft de kombuis moeten bereiken. Er kunnen niets anders dan lijken meer aan boord zijn!”

“Neen!” riep Dick Sand uit, “neen, dan zou de hond zoo niet blaffen! Er zijn levende wezens!”

Op dit oogenblik liet het dier op den roep van den leerling zich in zee glijden en zwom met moeite naar de boot, want hij scheen uitgeput.

Men nam hem op en hij wierp zich gretig, niet op een stuk brood dat Dick Sand hem dadelijk voorhield, maar op een tobbe die een weinig zoet water bevatte.

”’t Arme dier sterft van dorst!” riep Dick Sand uit.

De boot zocht toen een gunstige plaats op om de Waldeck gemakkelijker langzij te kunnen komen en verwijderde zich met dit doel eenige vademen. De hond moest blijkbaar denken dat zijn redders niet aan boord wilden gaan; want hij pakte Dick Sand bij zijn baaitje terwijl zijn klagend geblaf met nieuwe kracht weer begon.

Men begreep hem. Zijn gebaren, zijn taal waren even duidelijk als de taal van een mensch. De boot naderde dadelijk den kraanbalk aan bakboord. Daar legden de twee matrozen haar stevig vast, terwijl kapitein Hull en Dick Sand den voet op dek enterden tegelijk met den hond en zich niet zonder moeite naar het luik tusschen de twee maststompen in de hoogte werkten.

Beiden lieten zich door dit luik in het ruim zakken.

Het ruim van de Waldeck, half vol water, bevatte geen lading. De brik had slechts ballast in,—een ballast van zand dat over bakboord geslagen was en het schip op zijde hield. Aan dezen kant viel er dus niets te redden.

“Niemand hier!” zei kapitein Hull.

“Niemand,” antwoordde de leerling, na zich naar het voorste gedeelte van het ruim begeven te hebben.

Maar de hond, die op het dek was, bleef altijd blaffen en scheen nog dringender de aandacht van den kapitein op zich te willen vestigen.

“Laat ons weer naar boven gaan,” zei kapitein Hull tot den leerling.

Beiden verschenen weder aan dek.

De hond liep op hen toe en trachtte hen naar de dekhut mee te voeren.

Zij volgden hem.

Daar lagen vijf lichamen,—vijf lijken zeker,—op den vloer uitgestrekt.

Bij het daglicht dat door den koekoek naar binnen stroomde, herkende kapitein de lijken van vijf negers.

Dick Sand, die van het eene lijk naar het andere liep, meende op te merken dat de ongelukkigen nog ademhaalden.

“Naar boord, naar boord!” riep kapitein Hull.

De twee matrozen, die de boot bewaakten, werden nu geroepen en hielpen hen de schipbreukelingen uit de dekhut te brengen.

Dit geschiedde niet zonder moeite; maar na een paar minuten waren toch de vijf zwarten in de boot overgebracht, zonder dat een hunner slechts het geringste teeken van bewustzijn gaf. Eenige druppels van een hartsterkend middel, daarna een weinig koud water, voorzichtig toegediend, kon hen misschien in het leven terugroepen.

De Pelgrim bleef tot op een halve kabellengte van het wrak af, zoodat de boot het schip weldra bereikt had.

Dadelijk werd er een gording van de groote ra afgehaakt waaraan de negers een voor een opgeheschen en op het dek van den Pelgrim neergevlijd werden.

De hond had hen vergezeld.

“Die ongelukkigen!” riep Mevr. Weldon uit, bij het zien van die arme menschen.

“Ze leven, mevrouw Weldon! We zullen hen redden! Ja, we zullen ze redden!” riep Dick Sand uit.

“Wat is er toch met hen gebeurd?” vroeg neef Benedictus.

“Wacht totdat ze kunnen spreken,” antwoordde kapitein Hull, “en ze zullen ons hun geschiedenis vertellen. Maar laten we hun dadelijk wat water geven, waarbij we een druppel of wat rum zullen voegen.”

“Negoro!” riep hij toen.

Bij het hooren van dien naam richtte de hond zich op, met opgeheven kop en geopenden muil.

Intusschen kwam de kok niet te voorschijn.

“Negoro!” riep kapitein Hull nogmaals.

Wederom gaf de hond teekenen eener buitengewone woede.

Negoro verliet de kombuis.

Nauwelijks had hij zich op het dek vertoond of de hond vloog op hem aan en wilde hem naar de keel springen.

De kok echter had zich met een pook gewapend en sloeg daarmede het dier terug dat door eenige matrozen in bedwang werd gehouden.

“Ken je dien hond?” vroeg kapitein Hull den kok.

“Ik!” antwoordde Negoro, “’k heb hem nooit gezien!”

“Dat is iets vreemds!” mompelde Dick Sand.

Een Kapitein van Vijftien Jaar

Подняться наверх