Читать книгу Een Kapitein van Vijftien Jaar - Jules Verne - Страница 6

Vierde hoofdstuk. De overlevenden van de “Waldeck”.

Оглавление

Inhoudsopgave

Nog altijd wordt de slavenhandel in tropisch Afrika op groote schaal gedreven. Inweerwil van Engelsche en Fransche kruisers, steken elk jaar een menigte schepen van de kusten van Angola of Mozambique af om negers naar verschillende streken der wereld over te brengen en dat nog wel van de beschaafde wereld.

Ook aan kapitein Hull was dit natuurlijk niet onbekend.

Alhoewel deze streken gewoonlijk niet door slavenschepen bezocht werden, vroeg hij zich af of de negers die hij gered had niet de overlevenden waren van een lading slaven, die de Waldeck in een kolonie van de Stille Zuidzee ging verkoopen. Hoe dit zij, was dit zoo, dan werden deze zwarten weder vrij, zoodra zij den voet aan boord gezet hadden en dat wenschte hij hun dadelijk te zeggen.

Intusschen had men de grootste zorg aan de schipbreukelingen van de Waldeck besteed. Mevr. Weldon, bijgestaan door Nan en Dick Sand, had hen wat van dit heerlijk koele water toegediend, dat zij zeker sedert eenige dagen niet genoten hadden, en dit, met eenig voedsel, was voldoende om hen in ’t leven terug te roepen.

De oudste dezer negers,—hij kon misschien een zestig jaar oud zijn,—was weldra in staat iets te zeggen en in het Engelsch de tot hem gerichte vragen beantwoorden.

“Het schip waarop ge u bevondt, is zeker aangezeild?” vroeg kapitein Hull dadelijk.

“Ja,” antwoordde de oude neger. “Tien dagen geleden is ons schip in een donkeren nacht aangevaren. We sliepen....”

“Maar wat is er van de bemanning van de Waldeck geworden?”

“Zij was er reeds niet meer, toen ik met mijn kameraden aan het dek kwam.”

“Maar kon de equipage dan niet aan boord van het schip overspringen, dat tegen de Waldeck aanliep?”

”’t Kan wezen en we willen het hopen!”

“En is dat schip na den schok niet teruggekomen om je op te nemen?”

“Neen.”

“Is het dan zelf gezonken?”

“Het is niet gezonken,” antwoordde de oude neger, het hoofd schuddende, “want we hebben het in den donkeren nacht zich nog even kunnen zien verwijderen.”

Men zal dit feit, dat door al de overlevenden van de Waldeck bevestigd werd, misschien ongeloofelijk vinden en het is toch maar al te waar dat kapiteins, na de een of andere vreeselijke aanvaring, door hun onvoorzichtigheid veroorzaakt, dikwijls de vlucht genomen hebben zonder zich om de ongelukkigen te bekommeren die zij in ’t verderf gestort hebben, zonder te trachten hun hulp te verleenen.

Dat koetsiers dit doen en aan anderen op den openbaren weg de zorg overlaten, het ongeluk dat zij veroorzaakt hebben, te herstellen, dit moet voorzeker reeds ten strengste afgekeurd worden, ofschoon hun slachtoffers in een dergelijk geval toch altijd verzekerd zijn onmiddellijke hulp te verkrijgen. Maar dat men op zee elkander aan zijn lot overlaat, dat is ongeloofelijk, dat is schande!

En toch kende kapitein Hull verscheiden voorbeelden eener dergelijke onmenschelijkheid en hij moest het meermalen aan Mevr. Weldon verzekeren dat zulke feiten, hoe monsterachtig ook, ongelukkig niet tot de zeldzaamheden behooren.

“Vanwaar kwam de Waldeck?” hernam hij.

“Van Melbourne.”

“Ben jelui dan geen slaven?”

“Neen, mijnheer!” antwoordde snel de oude zwarte, die zich in zijn gansche lengte oprichtte. “We zijn onderdanen van den Staat van Pensylvanië en burgers van het vrije Amerika!”

“Mijn vrienden,” antwoordde kapitein Hull, “vreest niet dat je vrijheid in gevaar verkeert door aan boord van den Pelgrim te zijn overgegaan.”

Werkelijk behoorden de vijf negers van de Waldeck thuis in den staat van Pensylvanië. De oudste, op den leeftijd van zes jaar in Afrika verkocht, daarna naar de Vereenigde Staten overgebracht, was reeds sedert verscheidene jaren vrij verklaard. Wat zijn metgezellen aangaat, die veel jonger dan hij, zonen en slaven waren, vóór hun geboorte vrij gemaakt, zij waren vrij geboren en geen blanke had ooit een eigendomsrecht op hen gehad. Zij spraken zelfs niet in de negertaal, waarin men het lidwoord niet gebruikt en slechts den infinitief der werkwoorden kent,—een taal die trouwens sedert den slavenoorlog allengs in onbruik geraakt is. Deze zwarten hadden dus eigenmachtig de Vereenigde Staten verlaten en keerden er eigenmachtig terug.

Zij deelden kapitein Hull verder mede dat zij zich als werklieden verhuurd hadden bij een Engelschman, die een uitgestrekt goed ter bebouwing bij Melbourne in zuidelijk Australië bezat. Daar hadden zij drie jaren doorgebracht en goede zaken gemaakt, waarna zij na geëindigd huurcontract, naar Amerika hadden willen terugkeeren.

Zij hadden zich dus op de Waldeck ingescheept en hun overtocht als gewone passagiers betaald. Den 5den December verlieten zij Melbourne, toen zeventien dagen later de Waldeck in een zeer duisteren nacht door een groote stoomboot was aangevaren geworden.

De zwarten lagen in hun kooi. Eenige seconden na de botsing die vreeselijk was, vlogen zij naar het dek.

Reeds lagen de masten overboord en lag de Waldeck op zij; maar zij zou niet zinken, daar er niet genoeg water in het ruim was gedrongen.

Wat den kapitein en de bemanning van de Waldeck aangaat, allen waren verdwenen, hetzij dat eenigen overboord geslagen waren, hetzij dat de anderen zich aan het touwwerk van het aanstoomende schip hadden vastgeklampt.

De vijf zwarten waren alleen aan boord overgebleven, op een half omgeslagen romp, op twaalfhonderd mijlen van eenig land verwijderd.

De oudste dezer negers heette Tom. Zijn leeftijd, zoowel als zijn energiek karakter en zijn ondervinding, die gedurende een lang, arbeidzaam leven dikwijls op de proef gesteld waren, maakten hem tot het natuurlijke hoofd der metgezellen die zich met hem verhuurd hadden.

De andere zwarten waren jonge menschen van vijf-en-twintig à dertig jaren, die den naam droegen van Bat1 zoon van den ouden Tom, Austin, Actéon en Hercules, allen flinke, krachtig gebouwde menschen, die op de markten van Midden-Afrika duur verkocht zouden zijn. Alhoewel zij verschrikkelijk geleden hadden, kon men gemakkelijk prachtige typen in hen herkennen van dat sterke ras, waarop een vrijzinnige opvoeding, in de talrijke scholen van Noord-Amerika, reeds haar stempel gedrukt had.

Tom en zijn makkers waren dus na de aanvaring alleen op de Waldeck overgebleven, zonder eenig middel om den levenloozen klomp te lichten, daar de beide booten aan boord bij het aanvaren verbrijzeld waren. Er schoot hun niets anders over dan geduldig een schip af te wachten, terwijl het wrak door de werking der stroomen langzamerhand afdreef. Deze werking verklaarde waarom men het zoover buiten den gewonen koers had aangetroffen, want de Waldeck, die van Melbourne vertrokken was, zou zich op veel lager breedte hebben moeten bevinden.

Gedurende de tien dagen die verliepen tusschen de aanvaring en het oogenblik waarop de Pelgrim in het gezicht van het verongelukte vaartuig kwam, hadden de vijf zwarten zich gevoed met de weinige spijzen die zij in de bakskist hadden kunnen vinden. Maar daar zij niet in de bottelarij konden doordringen, die geheel overstroomd was, hadden zij niet het minste geestrijke vocht kunnen machtig worden om hun dorst te lesschen; zij hadden dus bitter geleden, daar de op het dek vastgesjorde watervaten door den schok de bodem was ingeslagen. Sedert den vorigen dag hadden Tom en zijn makkers, door den dorst gekweld, hun bewustzijn verloren en het was tijd dat de Pelgrim hun te hulp kwam.

Dit was het eenvoudig verhaal van Tom aan kapitein Hull. Men had geen reden om aan de waarheidsliefde van den ouden neger te twijfelen. Zijn kameraden bevestigden alles wat hij verteld had en bovendien pleitten de feiten voor de arme menschen.

Een ander levend wezen dat op het wrak gered was, zou ongetwijfeld met dezelfde openhartigheid gesproken hebben,—indien hij de gaaf van spreken bezeten had.

Het was de hond, dien het zien van Negoro op zulk een onaangename Wijze scheen aan te doen. Er was hier werkelijk een onverklaarbare antipathie in het spel.

Dingo,—dit was de naam van den hond,—behoorde tot het ras van bulhonden, wier oorsprong op Nieuw-Holland wordt gevonden. Niet in Australië evenwel, had de kapitein van de Waldeck hem opgedaan. Twee jaren vroeger had men Dingo, half dood van den honger, zwervende ontmoet op het westelijk strand van de kust van Afrika, in den omtrek van de monding der Congo-rivier. De kapitein van de Waldeck had het schoone dier opgenomen, dat, niet zeer gezellig, altijd een ouden meester scheen te betreuren, van wien hij met geweld gescheiden was en dien men in die woeste landstreek onmogelijk had kunnen opsporen.—S. V.,—deze twee letters, op zijn halsband gegraveerd, was alles wat dit dier aan een verleden bond, welks geheim men tevergeefs gezocht had.

Dingo, een prachtig, sterk dier, grooter dan de honden der Pyreneën, was dus een fraai specimen van het ras der bulhonden van Nieuw-Holland. Als hij overeind ging staan en zijn kop naar achteren wierp, kwam hij in grootte met die van een mensch overeen.

Zijn vlugheid, zijn spierkracht maakten er een van die dieren van die zonder aarzelen jaguars of panters aanvallen en een beer durven staan. Dicht van haar, met een langen, dikken en rechten staart als de staart van een leeuw, donker vaal van kleur, had Dingo alleen aan zijn snuit eenige plekken van een witachtige tint. Dit dier kon in een vlaag van kwaadheid geducht worden en men kan licht begrijpen dat Negoro volstrekt niet ingenomen was met het onthaal van dit krachtig staaltje dezer hondennatuur.

Mocht Dingo nu echter niet gezellig zijn, ondeugend was hij niet. Hij scheen eer treurig te zijn. De oude Tom had aan boord van de Waldeck opgemerkt dat hij niet bijzonder op de zwarten gesteld was. Hij zou hen juist geen kwaad gedaan hebben, maar stellig ontweek hij hen. Misschien had hij op de Afrikaansche kust waar hij rondzwierf, eenige slechte behandeling van den kant der inboorlingen ondervonden. En hoewel Tom en zijn metgezellen werkelijk brave menschen waren, had Dingo zich nooit tot hen getrokken gevoeld. Gedurende de tien dagen dat de schipbreukelingen op de Waldeck hadden doorgebracht, had hij zich afgezonderd en zich gevoed zonder dat iemand wist hoe, maar ook hij had bitteren dorst geleden.

Dat waren dus de overlevenden van het wrak, hetwelk de eerste hevige golfslag zou onderdompelen. Het zou ongetwijfeld slechts lijken naar de diepte medegevoerd hebben, indien de onverwachte aankomst van den Pelgrim, zelf door tegenwind en windstilte opgehouden, kapitein Hull niet in de gelegenheid had gesteld een menschlievende daad te verrichten.

Door de schipbreukelingen van de Waldeck die hun spaarpenningen van drie jaren arbeid in deze schipbreuk verloren hadden, naar hun vaderland terug te brengen, zou dit goede werk voltooid worden. Dit zou nu geschieden. De Pelgrim zou, na te Valparaiso gelost te hebben, den Amerikaanschen wal houden tot op de hoogte van Californië. Daar zouden Tom en zijn kameraden door James W. Weldon goed ontvangen worden,—en zij zouden voorzien worden van alles wat zij noodig hadden om den Staat van Pensylvanië te bereiken.

De brave menschen, verzekerd van hun aankomst, waren met innige dankbaarheid jegens Mevr. Weldon en kapitein Hull bezield. Voorzeker waren zij hun veel verschuldigd, en, hoewel zij slechts arme negers waren, wanhoopten zij niet deze schuld van dankbaarheid eenmaal af te doen.

Een Kapitein van Vijftien Jaar

Подняться наверх