Читать книгу Clara van Merenstein: Haagsch-Indische Roman - Karamati - Страница 5
I. Een thuiskomst.
ОглавлениеMühlenwald, 14 April 1883.
Lieve Mama,
Uw laatste brief bracht mij een nare tijding. U staat er dus op, dat ik thuis zal komen. Ik zal er verder niets tegen zeggen. ’t Is wel erg jammer. Ik ben hier nu pas elf maanden en zou nog zoo dol graag een half jaartje erbij gebleven zijn. Wat is een jaar? De andere meisjes hier op de kostschool lachen me allen uit: ze zeggen allemaal dat ik dan wel altijd in ’t kikkerland had kunnen blijven. Ik ken nog niet eens goed Duitsch en ik heb nog lang [2]niet genoeg met al die nieuwe vriendinnen omgegaan, om er nut van te hebben. U begrijpt wel, dat zoo iets heel anders is dan in Holland—ik bedoel dien omgang. Er zijn hier meisjes uit alle landen en iemand krijgt nog eens wat anders te hooren dan op de school van Juffrouw Prinsen in Den Haag. Nu goed, ik mag niet mopperen. Ik zal dus komen. U vindt het zeker wel goed, dat ik a. s. Vrijdag vertrek. Ik kan niet eerder klaar komen met al mijn inpakkerij. Ik kom dan 1.30 ’s middags.
O, Mama, ’t is toch zoo jammer. ’t Is hier zoo heerlijk en ik houd zoo van de natuur. Ik moet nu weer in dat vervelende Holland zitten koekeloeren. Maar ik zal niets meer zeggen. U wil ’t nu eenmaal zoo.
Dag, liefste Moeke. Ik ben toch altijd
Uw liefhebbende dochter
Toetie.
P. S.
U moet niet denken, dat ik boos ben, hoor. Veel groeten en zoentjes ook aan Loetjoe.
Mama Van Merenstein vouwde ’t kleine rozeroode [3]briefje weer op en leî het in haar sleutelmandje, vlak bij haar op ’t nachttafeltje. Ze bleef nog even rechtop in haar bed zitten en mompelde:
„Och, die Toetie is ook altijd zoo, kasian!”
Meteen keerde zij zich naar de half geopende deur van ’t kleine kamertje waarin zij lag, en riep luid en schril:
„Dientje!!”
Een stem van de eerste verdieping, beneden, waar de keuken lag, riep terug:
„Ja, Mevrouw!”
„Je kunt sluiten, ja, Dientje. Ik ga maar slapen, jà?” Dientje, de meid, schreeuwde terug, dat het goed was.
Mevrouw Van Merenstein sloot hierop haar kamerdeur: ze kon die uit haar bed gemakkelijk bereiken. Behagelijk strekte ze zich uit en trok de dekens tot hoog over de schouders.
’t Was een gure April-avond en haar Indische kleumerigheid had haar na tien jaren verblijf in Holland nog niet verlaten.
Als een hondje in zijn mandje bewoog de kleine gestalte zich nog eenige malen onrustig [4]heen en weer, totdat eindelijk ’t goede plekje en de gemakkelijke houding gevonden waren.
„Och, die Toetie”, mompelde zij nog eens en ze gaf den vrijen loop aan haar gedachten, zooveel ze die had. Ze zou ’s lekker slapen. ’t Was nu elf: als ze om acht uur opstond, zou ze wel uitgerust zijn. Ze hield niet van lang slapen, maar nu was ’t wat anders. Den vorigen dag was ze jarig geweest en ze had veel gedaan voor al haar gasten, en zelf braaf mee feestgevierd. Ze moest eens uitslapen.
Een gekraak aan de deur deed haar opschrikken, zoo uit haar eersten dommel. Erg onaangenaam. Ze keek naar de deur.
Een zwartharig meisjeskopje vertoonde zich er even binnen. Ze mocht elf jaar oud geweest zijn. ’t Gezichtje was geestig en guitig; de zwarte kijkertjes tintelden van leven en ’t kleine mondje stond altijd even open, als gereed om te lachen. ’t Neusje was een wipneusje van de lieve soort. Ziende, dat haar moeder reeds te bed lag, zeî ze half ontsteld:
„Is u al in bed?” met een sterke rekking van ’t laatste woord. „Ik wist niet, dat u al [5]naar bed was gegaan .…. Nacht, Ma, dan ga ik óók maar.”
„Ach, wat toch?” Mevrouw Van Merenstein was een beetje boos.
„Nu, ik mag u toch wel goeie nacht zeggen?” antwoordde het kind spijtig. „Nacht Ma, goeie nacht, hoor.”
Geen geluid terug.
„Ik wensch u goeie nacht, Ma.” Er klonk iets ondeugends in ’t stemmetje.
„Allag tobat, laat me toch slapen!” riep de moeder, nu geheel wakker. „Màg ik niet slapen? ’t Is elf uur.…. Ga na’ je bed.…. ’t Is te erg!”
„Ik ga al .…” De deur gaat dicht.
„Ik doe ’t toch niet,” pruttelt de kleine Loetjoe in de gang.
Mama hoort ’t en voelt zich in haar moederlijke waardigheid aangetast.
„Wat zeg je daar, Tjoe?” roept ze haar achterna.
„Niets, Ma. Ik zeg u goeie nacht.”
„Kom ’s hier.”
’t Kind gehoorzaamt. [6]
„Wil je nog ’s zeggen, wat je daar zooeven zeî?” roept de verbolgen moeder.
„Ik heb niets gezegd, heusch niet.” De groote donkere kijkers kijken zoo erg ondeugend, quasi oprecht.
Daar kan de ander niet tegen. Geërgerd als ze al is door de stoornis in haar eersten slaap, wordt ze nu nog beet genomen. Ze wil meer eerbied in haar kind. Niet in staat, dit door een gepaste houding te bereiken, gelooft ze in de macht van ’t geweld. Dreigend heft ze de hand op, om Loetjoe te slaan. Maar ze ligt nog altijd te bed en ’t meisje staat aan de deur. Loetjoe ziet het gevaar en ontsnapt in de gang.
Mevrouw van Merenstein springt op en loopt haar in „sarong en kabaai” na.
„Ik zeg ’t toch niet,” roept het kind, als ’t bij den arm gegrepen wordt. „Ik heb immers niets geen kwaad gedaan.”
Meteen krijgt ze een klinkenden slag om de ooren.
Loetjoe is woedend. Luid schreiend krijt ze:
„Dat ’s gemeen van u! U màg me niet slaan! Als Toetie dat ’s wist.” ’t Kind tracht [7]zich los te worstelen, maar de moeder is door de laatste woorden nog heviger verbitterd en houdt haar armpje als in een tang omkneld. Met de vrije hand grijpt ze naar een parapluie in den standerd en wil het kind daarmee te lijf. Loetjoe doet eene wanhopige poging om los te komen, de angst voor ’t strafwerktuig doet haar krachten verdubbelen. Met een vaart vliegt ze in eens de trap op. Mama haar achterna. ’t Kind is half gek van angst en verontwaardiging. Ze stuift in haar slaapkamertje boven en slaat de deur dicht, vlak voor haar moeder. Ze hijgt. De deur is dicht, Goddank. Maar de sleutel zit er buiten op. Haastig schuift het kind haar bedje tegen de deur aan en leunt met haar volle gewicht er tegen aan.
„Zul je open doen?” klinkt het van den overloop.
„U mag me niet slaan! Ik vind u gemeen!” roept het meisje met trillende stem terug.
Mevrouw van Merenstein is buiten zich zelve. Met alle kracht drukt ze tegen de deur van ’t kamertje. Maar ’t lukt haar niet, die open te krijgen. [8]
„Wacht maar, morgen,” dreigt ze in machtelooze woede.
„Ik vind u gemeen!” schreeuwt het kind tergend van binnen.
„Zwijg .…”
„U is gemeen, gemeen, gemeen!” klinkt het ten antwoord.
Nog een poos blijft Mama van Merenstein haar woede luchten. De gewone voorraad scheldwoorden, die ook dienst doet in voorkomende oneenigheden met Dientje de meid, worden in de gebruikelijke climax uitgestooten.
Nog een paar keer poogt ze de deur van ’t kamertje open te dringen. Te vergeefs. ’t Kind is tot ’t uiterste gebracht en blijft meester van ’t terrein.
Mokkend en zich voornemend, dat „ellendige” kind morgen eens onderhanden te nemen, sluit ze de noodlottige deur van buiten, steekt den sleutel bij zich en sloft de trap af naar haar eigen slaapkamer.
Onderweg hoort ze nog eens:
„U is gemeen!” en dan luid snikken.
„’t Is te erg,” mompelt ’t menschje in nachtgewaad [9]en, nog een en al zenuw van ’t gebeurde, kruipt ze weer in haar bed.
Een kwartier later is alles stil in huis.
Iets over achten op den volgenden morgen stond Mevrouw van Merenstein aan haar ontbijttafel thee te zetten. De aandoeningen van den voorafgaanden nacht hadden geen spoor achtergelaten noch in haar gelaatsuitdrukking, noch in haar gedachten. Ze had goed geslapen en voelde zich als gewoonlijk, opgewekt. ’t Leven was voor haar altijd een uiterst gemakkelijk zaakje geweest. Toch, eens had ze onaangename oogenblikken gehad, o, jawel, bij voorbeeld bij den dood van haar eersten man en ook, iets meer nog, bij ’t overlijden van haar tweeden en laatsten echtgenoot. Dat was nu tien jaar geleden. Ja, toen had ze een paar uur zuur gekeken en zich zeer ongelukkig gevoeld, maar voor de rest was alles zonneschijn geweest. Ze had overigens altijd pret. Behalve bedoelde narigheden had ze dan ook geen reden tot klagen, dat moet gezegd worden. Van een zeer eenvoudige, echt Indische familie—zelfs met [10]een tikje Javaansch bloed—was ze reeds op zeer jeugdigen leeftijd in het huwelijk getreden met iemand uit de hoogste kringen, die een zeer invloedrijke betrekking in Indië vervulde, en was ze daardoor al heel spoedig in staat gesteld, om van ’t aardsche te genieten naar hartelust. Die eerste echtgenoot was letterlijk verzot op haar geweest, en zij had hem ook wel mogen lijden, zoover dat bij haar oppervlakkige natuur mogelijk was. De arme man—niet meer in zijn eerste jeugd—had spoedig de waarheid bevestigd gezien van ’t Fransche versje, dat eindigt met:
A une jeune femme il faut un jeune mari.
Hij was namelijk na twee jaar „ad patres” gegaan.
Zijn bekoorlijke weduwe had echter nauw het rouwkleed—dat haar allerliefst stond—afgelegd, of een nieuwe bruidsjapon werd noodig; want ze had geen weerstand kunnen bieden aan den drang van een drom aanbidders: ze had eene nieuwe keuze gedaan. Ditmaal was [11]de gelukkige een ambtenaar in staatsdienst, een assistent-resident op Java. Deze, een reus in gestalte en lichaamskracht, zat spoedig onder ’t snoezige pantoffeltje zijner wederhelft. Het vrouwtje had nu ondervinding van ’t echtelijk leven: was ze voor haar eersten man ’t schuwe, onnoozele, onderworpen nonnatje geweest, hoe goed en zwak hij zich ook steeds getoond had, thans was zij de baas. En ze regeerde in de assistent-residentswoning naar behooren, aangenomen dat ze er regeeren mocht: als huisbestierster een voorbeeld van netheid en zuinigheid, als gastvrouw de gulheid en voorkomendheid zelve. Manieren had ze voor een binnenlandsche plaats op Java voldoende aangeleerd. Binnenskamers, met manlief alleen, was ze echter weer kind van ’t land: koppig, onverschillig, jaloersch, kattig; maar al de eigenschappen, met nog enkele meer, op wonderlijke wijze gepaard met onverwoestbare luchthartigheid. Met een allerverleidelijkst lachje—om haar man dol te maken—kon ze halsstarrig weigeren, als ze verkoos te weigeren, kon ze hem sarren en plagen uit pure speelschheid, kon ze [12]razen van jaloezie en een half uur tieren en schelden, om ’t volgend oogenblik zachtzinnig te zijn als een poesje. Van Merenstein, de assistent-resident, had sterke zenuwen, en hij stond hoog op de ranglijst om resident te worden. Hij bracht het dus tot die hoogte en hield het nog zes jaar uit. Waarschijnlijk zou hij, flink gewetensvol ambtenaar als hij steeds geweest was, het zonder zijn vrouw wel tot directeur of raad van Indië gebracht hebben. Maar den lande dienen in een zware betrekking en thuis in zijn vrije uren lichaam en ziel op te offeren aan ’t verleidelijkst duivelinnetje, dat ooit vrouwengedaante heeft aangenomen, ziedaar twee zaken, die moeielijk samen kunnen gaan. Zeven volle jaren hield hij ’t uit. Toen kreeg hij zijn ontslag en pensioen. De man was op. Toen hij drie weken niets te doen had gehad, scheen zijn gestel, als een afgeloopen uurwerk, dat niet meer opgewonden wordt, plotseling alle kracht verloren te hebben. Haastige aanstalten voor een vertrek naar Holland werden gemaakt, maar de man stierf, vóordat men aan boord was. Men beteekent hier Van Merenstein, [13]zijn vrouw en drie dochters, waarvan éen uit het eerste huwelijk. De zeven en veertigjarige ex-resident vond dus rust, de eeuwige, in „Java’s palmentuin”, en zijn vrouw ging ontspanning zoeken in ’t verre, gure Holland. Wellicht werkte daarbij sterk het besef harer gevallenheid na zooveel macht en luister als de residentsche, wellicht ook een trek naar ’t geheimzinnige „Holland”, waar haar man en zooveel anderen zoo waanwijs van konden praten, zonder dat zij er eenig ander begrip van had, dan dat ’t er „heerlijk” moest wezen. Ze was dus vertrokken.
Bij ’t begin van deze geschiedenis was zij reeds tien jaar in Den Haag. Men had haar die plaats aangeraden: daar waren de meeste Indischen, en daar zou ze veel van haar oude kennissen terug kunnen zien. Die „stijve totok’s” verveelden haar. Nu haar man dood was, kon ze vrij haar kennissen kiezen, zonder op positie of rang te letten. Ze hàd ze gevonden en een ruime keuze gedaan ook. ’t Leven in Holland was haar op die manier erg meegevallen. Haar gezond en sterk lichaam kon opperbest tegen [14]de koû, hoe weinig aangenaam ze die soms ook vond, en haar pensioen met de inkomsten en ’t beetje fortuin, dat ze over gehouden had, veroorloofden haar een vrij ruim bestaan. Ergens in de Zeeheldenbuurt huurde ze een ruim bovenhuis en richtte dat keurig in. Ze had smaak en in ’t algemeen een wonderlijke artisticiteit in kleeding, houding en gebaren. Maar, zooals zoo vaak, hoorde daar ongestadigheid en wispelturigheid bij. Geen jaar had zij gewoond onder de auspiciën van Holland’s oude zeeleeuwen, of ze trok naar den Archipel, de nieuwe stadswijk, die onze koloniale macht op naamplaatjes in herinnering moet brengen. Intusschen had ze tal van bekenden uit haar glorie tijdperk opgezocht, was overal hartelijk ontvangen, had er nog evenveel intieme vriendinnen bijgemaakt, en leefde nu in een voortdurende roes van avondjes, partijtjes en uitgangetjes. Loetjoe, haar jongste dochtertje, was heel wat keeren thuis gelaten, toevertrouwd aan de zorgen der dienstbode; terwijl Toetie—of eigenlijk Clara, zooals ze ingeschreven en gedoopt was—toen ze vijftien was, meestal meeging, evenals de oudste, „Non”. [15]
Na zes verhuizingen was ze eindelijk—nu voorgoed, verzekerde ze en geloofde ze zelf vast—terechtgekomen in haar kwartier in de Malaka-straat. Hier woonde ze nu met Loetjoe alleen, want Non (of Christien) was ’t vorige jaar met éen van de vele intiemen, een allerhartelijkste, allergoedigste, allersympathiekste vriendin, een weduwe met dochters, naar Indië teruggegaan, en Toetie was sinds een jaar op kostschool in Duitschland. Indië is, zooals men weet, nog altijd een heerlijk land voor huwbare dochters, als ze „spoedig goed aan den man” willen komen. Menig juffie, dat er maar zoo zoo uitziet en nauwelijks een brief in haar moedertaal kan schrijven, vindt daar wat ze wenscht: een man met meer dan drie honderd gulden in de maand te verteren en—die geen schurk is. Verder gaan haar wenschen niet. ’t Huwelijk is voor die menschen een handelstransactie, ’t sluiten van een vennootschap zoo voordeelig en solide mogelijk.
Mevrouw van Merenstein woonde dus „stilletjes” met éen dochter in huis en éen dienstmeid. Dat „stilletjes” vatte zij echter op haar [16]manier op. Geen dag ging er om, of er was aanloop van vriendinnen, hartelijke, in-hartelijke menschen allemaal, en geen avond ging er voorbij, of de vrouw des huizes was in gezelschap of mèt gezelschap. Ze ging uit eten of had iemand „familiaar” ten eten. Soms, zoo eens in de maand, ging ze uit logeeren, voor een paar dagen, een andermaal had ze een of twee logés of logées in huis. Alles was intiem, joviaal, hartelijk! Nu en dan een hartelijk ruzietje met de hartelijkste passie als een donderbuitje, om den hartelijkheidshemel wat op te frisschen, wat zou dat?
Zoo had de thans zes en dertigjarige, fleurige Mevrouw van Merenstein haar verjaardag weer allerjoligst gevierd.
Het bovenhuis had gedaverd van de pret, en de menschen beneden hadden bepaald een onrustigen avond en een slapeloozen nacht doorgebracht. Alle dertig intiemen—meest tusschen de dertig en vijftig jaar, mannelijk en vrouwelijk, in alle schakeeringen van groenachtig blond en vaal kleurig tot mahonie-bruin—waren op bezoek geweest en een zestal was blijven eten, [17]terwijl daarna het dubbele aantal „den avond was komen passeeren.” De altijd vroolijke „Moeder Merenstein” was een jubilaris geweest naar de rechte beteekenis van ’t woord: ze had gejubeld. En ze was weer zoo beminnelijk geweest, dat al haar gasten verrukt waren. Er was muziek gemaakt, men had gewhist en gehomberd, gezongen en gedanst, in een roes van wijn en hartelijkheid.
Nog zat ze erover te denken, daar aan haar ontbijttafel: ’t was toch gezellig geweest, o zoo gezellig.
Bij de herinnering, onder de zorgen voor ’t eenvoudig ontbijt door, schitterden haar vroolijke oogen met verhoogden glans. Ze zag er weer keurig netjes uit in haar stemmig peignoirtje, een toonbeeld van frissche gezondheid, met rozeroode wangen. ’t Leven scheen haar zeer de moeite van ’t leven waard. Wat woonde ze daar goed! Met welgevallen keek ze rond in de gezellige huiskamer met de eikenhouten meubels, de vroolijke schilderijtjes, het kleurige karpet en al de kleine versierseltjes van vrouwenhand. Een sierlijke donkerblauwe „portière” [18]scheidde de kamer van den kleinen ontvangkamer met de poppige stoeltjes en tafeltjes, de olieverf-portretten, de kleine piano, de verleidelijke sofa. Over alles lag een waas van smaak en gezelligheid, in de schikking der meubels en de overeenstemming der kleuren, blauw, grijs en bruin.
Hoe kwam die vrouw aan zooveel tact, zij, die na een zeer gebrekkige opvoeding zoo jong reeds aan ’t hoofd eener schitterende huishouding had moeten staan, waar zooveel anderen nog de beste leerjaren moeten doorloopen? Is het waar, dat de vrouw in ’t algemeen meer assimilatie vermogen heeft dan de man? Of zou haar afkomst hier in ’t bijzonder meegewerkt hebben? Zeker is ’t, dat vele „Indischen” van haar slag een grooten aanleg voor nabootsen bezitten. Wellicht bezat zij dien aanleg in hooge mate. Ongetwijfeld kon ze dame zijn in alles.… behalve ’t innerlijke, iets, dat voor de meeste oppervlakkige opmerkers verborgen blijft.
Dat innerlijke bleek maar al te duidelijk in haar huiselijke omgeving. Geen dienstbode [19]kon het bij Mevrouw van Merenstein lang uithouden en haar kinderen hadden haar niet lief.
Het tooneel van dien avond, de parapluie-geschiedenis, was weer vergeten; de wraakplannen tegen de ondeugende Loetjoe opgegeven; ze dacht er geen oogenblik meer aan.
’t Kind kwam binnen en zeî heel koeltjes goeden morgen. Dat bracht haar moeder weer op ’t idee: Ze had toch eigenlijk dat arme kind niet goed behandeld, kasian!
„Goeie morgen, Tjoe. Geef je me geen zoen?”
’t Meisje gaf er een met een onverschillig gezicht.
„Niet meer ondeugend zijn, hoor. Je bent een goed kind, hoor,” en de moeder trekt haar nog eens naar zich toe en kust haar hartstochtelijk. „Hier,” en ze tast in den zak, „wil je wat koopen?”
„Och nee, Ma.” ’t Stroeve gezichtje gaat niet uit de plooi.
„Waarom niet, hier.” Loetjoe krijgt een gulden, en nog twee kussen. Zwijgend neemt de kleine beide aan.
Mama praat voortdurend en let maar weinig [20]op de korte antwoorden van ’t kind. Loetjoe blijft stroef kijken en gaat met een koel groetje naar school.
Mevrouw van Merenstein is veel te goed gehumd, om er notitie van te nemen.
Na ’t ontbijt snuffelt het bedrijvige vrouwtje wat in haar papieren in den kleinen lessenaar. Ze haalt haar „boek” voor den dag. Daarin wordt anders trouw alles aangeteekend wat aan geld is uitgegeven en ontvangen. Den vorigen dag heeft ze dat verzuimd en een paar posten—winst van ’t kaartspelen op haar verjaardag en nog wat—dienden weer netjes te worden geboekt, ook de gulden van zooeven.
Midden in die aangename bezigheden—ze heeft veel gewonnen in de laatste maand, niet op haar feest, maar te voren bij ’t „tjeki”—wordt ze gestoord door de meid, die binnenkomt met een telegram.
Met een levendig gebaar grijpt moeder Merenstein naar ’t papier. Zenuwachtig teekent ze even, scheurt de envelop en leest hardop, in ’t bijzijn van Dientje, die, haastig teruggekomen, [21]met een nieuwsgierig gezicht en half open mond luistert:
„Verloofd! Verzoeke huwelijkstoestemming voor Christien per draad, kosten hierbij, vijf-en-twintig gulden.
Dirksen, kapitein Artillerie.”
„Hè?” roept ze na de lezing, vol verbazing en door de sterke aandoening geheel natuurmensch geworden.
„Is dat van uw dochter uit Indië, Mevrouw?” vraagt Dientje heel leuk.
Mevrouw springt op.
„Och meid, wat leuter je.… van een heer, die ik heelemaal niet ken, die juffrouw Christien ten huwelijk vraagt.”
„Alle minse!” roept Overijselsche Dientje.
Mevrouw gaat voort, half in zich zelve en op en neer dribbelend:
„Allag, Allààààg, wat moet ik doen, wat moet ik doen?” Nog staat ze een oogenblik besluiteloos, kijkt naar Dientje, naar ’t telegram, leest ’t nog eens, frommelt ’t daarna in elkaar, strijkt het weer glad en bergt het weg, kijkt [22]eindelijk de verwonderde meid nog eens aan, ditmaal strak met beslistheid in de mooie bruine oogen en zegt:
„Haal mijn mantel en mijn hoed.”
Dientje gehoorzaamt. In een ommezien is haar meesteres klaar om uit te gaan. Even een behaagzieken blik in den spiegel en weg is ze, de trap af en de deur uit. Ze gaat naar haar intieme vriendin in de naaste straat, de vrouw van een suikerplanter, die met haar beide jonge kinderen in patria is, rijk leeft in een prachtig huis, en „niet wel is met haar man.” Die zal wel raad schaffen, meent de ander. Natuurlijk was haar besluit al genomen, maar zulk een zaak kòn ze niet voor zich alleen houden.…
Dientje staat nog een poos verbluft boven aan de trap, en, keukenwaarts gaande, mompelt ze:
„Wel m’n lieve tijd, en die noemen ze nou „Moeder Merenstein!” Zou je niet zeggen, dat ’t een jonge meid was, zoo „vief” is ze!”
Dit tooneeltje viel voor om half tien in den morgen. Om twaalf uur kwam er een boodschap „dat Mevrouw bleef koffie drinken”. Om twee [23]uur hield een rijtuig voor de deur stil. De koetsier belt aan. De deur wordt niet open gedaan. Hij belt nog twee maal, de deur blijft gesloten.
„Juffrouw, er schijnt niemand thuis te zijn daar boven”, zegt hij tot een jonge dame, die juist uit ’t rijtuig is gestapt.
De zoo toegesprokene is Clara van Merenstein, de thuisverwachte uit Mühlenwald.