Читать книгу Clara van Merenstein: Haagsch-Indische Roman - Karamati - Страница 7

II. Thuis?

Оглавление

Inhoudsopgave

Clara begrijpt er niets van. Zou ’t een verkeerd huisnummer wezen? Ze kent ’t nieuwe kwartier niet, want Mama is pas drie maanden geleden verhuisd. Maar er is geen vergissing mogelijk: daar staat duidelijk L. van Merenstein op ’t naamplaatje.…. De koetsier kan niet langer wachten. Ze geeft hem wat hem toekomt en hij rijdt weg. Daar staat ze alleen met haar koffertje—de andere bagage is nog aan ’t station. [24]

„Hoe vreemd, dat Mama me niet afgehaald heeft en zelfs niemand heeft gestuurd.… Zou ze m’n brief wel ontvangen hebben?” Angstig kijkt het jonge meisje naar boven: de gordijnen zijn opgetrokken, er is niets bijzonders te zien. „Och, natuurlijk niet, Mama zal uit zijn, en de meid is zeker om een boodschap. ’t Is een vervelende geschiedenis!”

Terwijl ze zoo in onzekerheid staat te denken, wat ze doen zal, komt er een dikke juffrouw uit den winkel beneden op haar toe:

„Doen ze u niet open, juffrouw?” vraagt ze vriendelijk.

„Mama is niet thuis, schijnt ’t, en de meid ook niet…”, antwoordt Clara niet zonder vreugde.

„O, is Mevrouw van Merenstein uwé’s Mama? Kom u maar hier voorloopig binnen. ’t Is zoo winderig en koud op straat. Zou u niet ’s eventjes?”

„O, met pleizier. U is wel vriendelijk.”

Clara volgt de beleefde matrone naar de „mooie kamer” vlak achter den kruidenierswinkel.

„Wacht, ik zal Kees, de’ loopjongen, hier vóor [25]op de’ uitkijk zetten,” zegt de laatste. „Kees!”

Kees komt en gaat vóor op een stoel zitten. Hij krijgt order uit te kijken naar „de meid van Mevrouw hierboven of Mevrouw zelf, als die komt.”

Juffrouw Pietersen, de kruidenierse, is dadelijk ingenomen met haar onverwachte gast. Ze was alleen thuis en verveelde zich een beetje.

„Wel, wel,” begint ze ’t gesprek in de mooie kamer. „U is dus de oudste dochter van Mevrouw boven?”

„Nee, niet de oudste, de tweede, juffrouw. Mijn oudste zuster is in Indië.”

„Wat zegt u?” De goede vrouw weet niet goed, wat ze antwoorden moet. Ze is éen oor en oog voor ’t jonge meisje. „Wat een stem! ’t Is om ’n mensch z’n heele leven goed te doen, meer dan tien preeken van den dominee. En wat een lief figuurtje, wat een handjes, wat een voetjes. Een dochter van dat „Indische mins” boven, wel, wel!”

Clara wàs innemend.

Nauw zestien jaar had ze de gestalte van een Hebe. Ze was slank en toch vol; rijzig [26]en fier, en toch met een waas van kinderlijkheid. Het rijke blonde haar was hoog opgemaakt—sinds kort nog maar—en gouden lokjes kwamen onder ’t fluweelen hoedje te voorschijn, naar de mode dier dagen. De oogen waren groot, grijsachtig blauw, en van een wonderzachten, helderen opslag. Lange bruine wimpers en wenkbrauwen in sierlijke, onberispelijke bogen, donker uitkomend op de blanke huid, vormden een eenige omlijsting. Het neusje fijn, spits toeloopend en de neusvleugels, bijna doorschijnend rozerood, tartten den beeldhouwer, terwijl ’t mondje met even opgetrokken bovenlip iets droomerigs aan ’t heele gelaat zou gegeven hebben, als niet de oogen iets levendigs hadden bij al hun zachtheid. Pareltjes van tanden, een rond kinnetje, koonen, waar de fijnste perzik grof bij leek, een volle hals, blank als een lelie, wat is meer noodig, om een jong meisje bekoorlijk te maken, wat meer dan die lieve hartveroverende, zieldoordringende stem, die edele gebaren, zoo vol maagdelijke ingetogenheid, onschuld en reinheid daarbij, om de gelukkige bezitster van al die heerlijkheden onweerstaanbaar [27]te maken? Maar er was meer: smaak en eenvoud in haar kleeding: een donkergrijs reiskostuumpje, daarover een donkerblauw manteltje en gelijkkleurige hoed met zwarte voile, alles keurig van snit en fatsoen, en gedragen zooals alleen een dame dat kan.

Welk een beeld van aanvallige jeugd, van jonkvrouwelijke schoonheid! Welk een tegenstelling ook met de vrouw, die haar het leven geschonken had. Lichamelijk en zedelijk en geestelijk!

Mevrouw van Merenstein was klein, de dochter groot van gestalte, de eerste eenigszins gezet, de laatste teeder gebouwd, schoon niet mager, de moeder had zeer regelmatige trekken evenals Clara, maar ze miste de schitterende blankheid van huid, miste ook het zachte der oogen; want de hare hadden iets onrustigs, iets gloedvols zonder innigheid. Beider neus was klein, beider mond evenzoo, en toch welk een verschil! Oogen, neus en mond bij de moeder spraken van hartstocht, heerschzucht, oppervlakkige wuftheid en zinnelijkheid, bij de dochter van teederheid, aanhankelijkheid, ernst.

Kon men Mevrouw van Merenstein met een [28]Spaansche vergelijken, Clara deed denken aan het Germaansche type van schoonheid.

Juffrouw Pietersen besefte iets van dat alles. Ze had bepaald „schik” in het jonge meisje. Genoegelijk zat ze tegenover haar, met een elleboog op tafel en de éene hand onder haar vette kin, te kijken en te luisteren—dit laatste, als ze zelf niet praatte voor „’t goed fatsoen.” O, die stem! ’t Goedige mensch begreep de bekoring niet, die ervan uitging, maar ze voelde die des te beter. ’t Was als muziek ruischende, streelende, rustig stemmende muziek, lieflijk ernstig als een „berceuse” van Chopin, gespeeld op een kerkorgel door de hand van een kunstenaar. De kunstenaar was hier Hij, die de eeuwige bron is van alle kunst, het instrument volmaakter dan ooit menschenhand wrocht.

Clara zat reeds meer dan een kwartier bij de gastvrije kruideniersvrouw. Ze vond het mensch erg vriendelijk en goed, en ’t deed haar goed, weer eens naar hartelust Hollandsch te kunnen spreken en hooren, na al dien tijd van Duitsch en Engelsch en Fransch; maar ze verlangde naar huis. [29]

„Jawel, juffrouw, u heeft gelijk, maar zou de loopjongen nog niets gezien hebben?”

Kees werd geroepen. Hij had wel de meid van „boven” gezien, maar ze was een heel eind verder in de straat. De lummel stond verlegen te draaien vóor de „mooie juffer”. En ze keek hem zoo aan. Hij werd er „raar” van.…

„Maar Kees, roep ’r dan toch hier. Je weet toch, dat de juffrouw wacht.”

„O zoo, ja, ziet u, ik dacht dat ik alleen maar waarschuwen moest, als de meid thuiskwam.…”

„Och, ezel.… neem me niet kwalijk, juffrouw, dat ontglipt me daar, hoor. Nou jongen, ga haar dan roepen, vlug wat!”

Kees kijkt ’s naar de mooie juffer, even steelsgewijze.

Clara lacht en zegt met haar lieve stem:

„Toe, dat wil je toch wel even voor me doen? Ik zal je straks wat geven.”

„O, dat hoeft niet, juffrouw,” zegt Kees met een vuurroode kleur. „Ik wist niet.…” Meteen is hij weg, de straat op. [30]

Een oogenblik later verschijnt hij met de meid van Mevrouw Van Merenstein.

Dientje, die van de afwezigheid harer meesteres geprofiteerd had, om even naar de kazerne te loopen, om haar „minnaar” te spreken, en daarna om een praatje te maken met een winkelierster in de buurt, put zich uit in excuses.

„Ik had noodzakelijk boodschappen te doen, ziet u, en Mevrouw had ’t uitdrukkelijk gezegd, ’t kon niet wachten, en ik wist niet, dat u.…”

„Nu ja, dat is allemaal niets,” valt Clara haar in de rede.

Ze neemt de dienstbode even op. „Jawel, netjes gekleed en ziet er wel aardig uit, maar toch iets, dat me niet bevalt.… vreemd.” ’t Lichte was ’t, wat haar hinderde: haar maagdelijke ziel kon de definitie niet vinden. Ze had vroeger nooit zoo op die dingen gelet, ze herinnerde zich niet, ooit ergernis of weerzin gevoeld te hebben over of tegen haar huiselijke omgeving bij Mama of al wat zoo dagelijks om haar heen plaats had.

Merkwaardig! Een klein jaar van huis, en nu begon ze met iets onaangenaams, iets onverklaarbaar [31]antipathieks te voelen tegen die dienstmeid; wat kon haar eigenlijk die meid schelen en toch—de stuitende aanblik van dat behaagzieke, brutale, lichte ding was haar als een valsche welkomstgroet bij haar thuiskomst. Waren dan de talrijke voorgangsters van Dientje anders geweest? ’t Verschil zal wel niet groot geweest zijn—zoo heer, zoo knecht. Neen, het jonge meisje zelf was veranderd, de verandering van omgeving had haar gansche gedachten en gevoelsleven gewijzigd; evenals een plant in een anderen bodem en in een ander klimaat soms andere eigenschappen krijgt dan te voren. Of eigenlijk, gedachten èn gevoelsleven waren door de wisseling der omstandigheden eerst begonnen zich te ontwikkelen: ’t onnadenkende kind was door weldadige invloeden, die te voren nooit gewerkt hadden, ontpopt tot haar waren aard. De zon van liefde had de bloesems doen ontluiken aan een plant, die wellicht anders nooit gebloeid had! En hoe verandert scheen haar nu alles toe, hoe weinig was zij er zich van bewust. Ze had een zonderling gevoel van weemoedigheid, van teleurstelling, [32]en de gewaarwording van een kind, dat met stralenden blik juichend op een vreemdelinge toeloopt, in den waan dat het zijn lieve moeder is en dan afgeschrikt wordt door koelheid, waar ’t hartelijkheid verwacht had. ’t Nare weer—die motregen—haar tegenspoed aan de deur van haar huis, hadden Clara min of meer ontstemd; ze schreef het onaangename, dat ze voelde, daaraan uitsluitend toe, en trachtte haar humeur te bezweren door zich te bepraten—och, onzin, wat geef ik om dat weer.…. een vergissing van Mama—maar de stemming bleef.

En de stemming vergezelde haar, toen zij Dientje volgde als de hand van een onzichtbaren, boozen genius, die haar jonge hartje benauwde en drukte. Dientje was verbazend gedienstig en spraakzaam. „De juffrouw” moest alles zien in ’t huis en zij bracht haar overal, tot eindelijk in haar eigen kamertje, door „Mevrouw” zoo mooi ingericht, „expres voor de juffrouw”. Maar ’t jonge meisje bleef wonder-onverschillig bij ’t zien van al dat fraais—eenvoudig fraais, trouwens—maar toch zoo [33]dat het eenvoudige kind er anders blij mee geweest zou zijn.

Dientje vatte het niet.

„En nu zal ik Mevrouw ’s gaan waarschuwen. Die is bij Mevrouw Rijkezak, dat weet u wel… zoo’n.… hoe zal ik dat zeggen.…” (ze woû „zoo’n zwarte” zeggen, maar vond dat bij nader inzien wat realistisch) „… zoo’n Indische.…”

„Nu, goed,” viel Clara ongeduldig in. Ze zat in haar kamertje op de sofa, na zich van hoed en mantel ontdaan te hebben, en ze snakte ernaar, om alleen gelaten te worden. „Ga maar dadelijk naar Mama, en zeg dat ik er ben.”

Dientje gehoorzaamde schoorvoetend. In de gang had ze even behoefte aan een zachte ontboezeming—zoo iets schijnt velen dienstbaren een troost—en ze mompelde:

„Dat’s me ’n rare, die juffer. En zoo groos! Wat kijkt ze zuur.… Nou, dat ’s een andere dan de ouwe, hoor. Ze mot zich niet wat verbeelden, omdat ze nou mooi is. Dat is de ouwe ook—nou, asjeblieft en niet zuinig—en die kijkt nooit zuur.…”

Het voorwerp dier bittere gepeinzen zat intusschen [34]in gedachten verzonken op het rooskleurig sofaatje in haar kamer. ’t Was „snoezig”, dat vertrekje, een echt nestje. Moeder Van Merenstein had ook daarin haar smaak getoond. De kamer was wellicht drie meter bij vier, met éen raam op straat uitziende. Achter een keurig Japansch schermpje stond het ledikant, met lichtrozeroode gordijnen, in sierlijke plooien afhangende van een rond schild als hemel en opgehouden door donkerroode geborduurde banden. Van binnen—even zichtbaar achter het scherm—was de voering zeer donkerrood en een mooie gewerkte sprei bedekte de dekens. Tegenover het Japansche scherm bij ’t raam en naast de schoorsteenmantel stond, schuin tegen den wand, de sofa met haar groote kussens, aan den anderen kant geflankeerd door een alleraardigst boekenkastje, met een paar planken en wat neteldoek in elkaar getooverd. Op de vloer lag een licht grijs karpet, juist passend en vroolijk afstekend bij ’t rozerood der meubeltjes en harmonieerend met de grijze gordijnen aan het venster. De beide stoeltjes waren namelijk ook zoo bekleed. Aan het grijze behang aan [35]den éenen kant hingen hier en daar plaatjes, een paar Japansche borden en een boekenrekje, terwijl de plaats tegenover den spiegel in ’t midden werd ingenomen door een groote aquarel—een fijn, zonnig, fleurig landschap in Italië. Eindelijk stond op een hoektafeltje een „schat” van een lampje met kanten kapje. ’t Was alles zoo echt jonkvrouwelijk, zoo frisch en liefelijk, en toch zoo eenvoudig. En te denken, dat die inrichting ’t werk was van die vrouw zonder ziel, Clara’s moeder! Geen behanger of stoffeerder had haar geholpen: zelf had ze de gordijnen voor ’t venster gehangen, het behangselpapier uitgezocht en opgeplakt, zelf het bed voorzien van een hemel, en van een paar latten, een hoepel en wat roode en rozeroode stof in elkaar gezet, zelf de sofa en de stoeltjes bekleed, hier dit verbeterd, daar wat weggemoffeld, ginds van een nietsje een sierlijk ietsje gemaakt. Ze had daar pleizier in gehad, pret als een jong meisje en ze was trotsch op het resultaat, zoowel hier als in de overige inrichting van haar huis, waar ook zoowat alles door haar wondervingers was gefatsoeneerd of geregeld. Ze was [36]dan ook bekend als iemand, die tooveren kon met onbeteekenend materiaal en wonderweinig onkosten. ’t Ging haar zoo natuurlijk af ook! ’t Was haar als een onafscheidelijke, ingeboren eigenschap; ze kon niet anders dan smaakvol wezen in alles, wat tot de oogen spreekt, en ze wist evenmin als de vroolijke, sierlijke klaproos, dat ze wuft was, een ergernis voor ’t ernstige koorn om haar!

Met matten blik, flauw en lusteloos, keek Clara haar kamertje rond. Ze was moê van de reis en had een onbestemd drukkend gevoel; een neiging tot weemoed en droef verlangen, waarvan ze zich geen rekenschap kon geven.

Ze was dus thuis, heusch thuis? Ja, maar waarom dan dat gevoel van onrust, die onvoldaanheid? Telkens vlogen haar gedachten terug naar ’t stille plaatsje daar in Duitschland, in die goddelijke natuur, bij die hartelijke goede luitjes, dien waardigen Herr Director en zijn zorgvolle, vrome, beminnelijke gade. Wat waakten die twee, en hun beide dochters, die als onderwijzeressen in het kleine instituut onder Papa’s leiding en Mama’s voorlichting werkzaam [37]waren, voor dat kolonietje van meisjes, uit drie, vier landen van Europa, daar gekomen, om in die uitstekende kostschool de laatste jaren harer opvoeding door te brengen! Clara had daar kunnen zien wat huiselijkheid, ernst en degelijkheid waren, en ze had voor die brave lieden daar een kinderlijke genegenheid vol innige erkentelijkheid opgevat, zooals zij die nimmer voor haar moeder gevoeld had. Ze voelde zich nu verlaten, eenzaam, als uit een zonnig lentelandschap in een dompigen kelder overgebracht.…

En toch was ze thuis! Met geweld verdrong ze den vloed van weemoedvolle gedachten, die haar kwelden: ze moest opgewekt zijn, wat drommel, bij Mama thuis, en dat den eersten dag!

Juist stond Clara met een ongeduldige beweging van haar zitplaats op, als wilde ze ontloopen aan haarzelve, toen de deur in eens met een vaartje opengedaan werd. Ze had niet eens iemand hooren aankomen!

„Mama!”

„Liefste schat, ben jij daar?! Ja, wat een [38]vergissing, wat een teleurstelling voor je, kasian.… Hier, Toetie, mijn hartje, mijn dier!”

Clara, die nog ietwat beteuterd was van dien plotselingen hartelijksovervloed, liet zich gedwee kussen, drukken en beruiken. Zooals men weet, beruikt de Javaansche het voorwerp harer teederheid op ’t gelaat en zoo deed Mevrouw van Merenstein ook, als ze recht innig wilde zijn, en dat kwam nog al ’s voor, zoo bij kuren.

Eindelijk, toen ze uitgehartelijkt had, keek ze op eens haar dochter sterk aan, op een afstandje, met haar beide handjes op Clara’s schouders—een heele toer voor ’t kleine hittepetitje, en, zonder eenigen overgang, schril, riep ze:

„Maar wat kijk je sip, kind! Kom, vroolijk zijn, hoor. Je ben toch niet boos, omdat ik je brief te laat ontvangen heb? Ik kon ’t immers niet helpen. Dat had die Dientje gedaan: die had je brief in de bus laten zitten. Zoo ’n meid! Drie dagen lang, verbeeld je.… en ik had niet op de’ datum gelet, weet je… Maar,” hier een schaterlachje „dat ’s wat moois, ha, ha, ik vergeet die goeie Bets…” [39]

Bets was de volumineuse, goedig volle-maanachtig glimlachende Mevrouw Rijkezak, bij wie Moeder van Merenstein koffie gedronken had, en die nu meegekomen was, „om die lieve Toetie eens te zien, ja.”

„Nou, maar geen complimenten, ja Moeder”, zegt Bets, „dat is je dochter, die pas uit Dijsland is, ja? Ja, Allag, Toetie, ken jij mij nog?”

Toetie voelt zich erg Clara van Merenstein, buigt en glimlacht flauwtjes.

„U is Mevrouw.…?” vraagt ze beleefd.

„Och, kind, Mevrouw Rijkezak, immers! Die ken jij toch nog uit Indije. Niet? Och, kasian, ze is ’t vergeten”, weer dat ongemotiveerd schaterlachje. „Die Toetie, die Toetie, je bent toch een raar kind, ja?”

„Weet jij dan niet meer van mijn mooie huis, in Jokja, waar jij altijd met jouw zusje komt spelen en altijd kwee-kwee van mij krijgt?” Dikke Bets schatert. „Och, jij, jij fopt maar, ja?”

„Heusch niet, Mevrouw. Ik kan me dat niet meer herinneren,” Clara heeft moeite haar lachen te bedwingen—’t mensch is zoo inkoddig[40]—ze wordt er zenuwachtig van en voelt zich ongemakkelijk.

„Och wat „Mevrouw”! Jij zeg maar „Tante”, als vroeger, niewaar San?” Mevrouw van Merenstein heette Jeanne van haar voornaam.

Clara had daarop niets in te brengen dan een lachje, en de andere geeft voorloopig verdere pogingen tot toenadering op. Ze wendt zich tot haar zielsvriendin en zegt vol overtuiging:

„Je hebt een mooie dochter, San; mijn dochters zijn niet zoo mooi”—„neen, dat weet ik” denkt San—„maar dat ligt aan mijn man. Mijn man is zoo leelijk, ja, kasian! Als hij maar goed was met mij, och, dan was dat allemaal niks. Als hij maar dàt maakt, niewaar San, dàt” en ze maakt een welsprekend gebaar met duim en wijsvinger, en vindt die beeldspraak zóo aardig, dat ze erom giert.

Dan, plotseling, tot Clara:

„Och, die mannen, die mannen! Jij moet goed uitkijken, ja, als jij éen man neemt: leelijk niks, maar goed, en dat, zie je?” Weer dat gebaar. „Ha, ha, die Toetie, zij weet nog niet van mannen, niewaar San?” [41]

Zoo gaat het door.

Clara zegt een enkel woord, glimlacht en is verbijsterd. Is dat haar moeder, dezelfde, die ze een jaar te voren verlaten heeft, en die vrouw met haar onwelluidend orgaan, haar hortend en stootend Hollandsch, haar barbaarsche opmerkingen, die baboe in dameskleeren, Mama’s intieme vriendin?

„Kom Mama, en Mevrouw, laten we naar de voorkamer gaan. Vindt u dat goed?” zegt ze, om iets te zeggen en weg te gaan uit haar kamertje: ze voelt iets als ontheiliging van haar lief verblijf, iets als bezoedeling van haar reinste ikheid, daar opeens zoo ruw verstoord.

Het drietal begeeft zich naar de voorkamer.

Daar verhaalt Mevrouw van Merenstein van het telegram uit Indië. Wijd en breed wordt er over geredeneerd tusschen de beide hartsvriendinnen, en Clara krijgt de mededeeling van de verloving harer oudste zuster, en dat ’t zoo’n goede partij is, die onbekende aanstaande zwager. ’t Laat haar koud.

Ze is verward en voelt zich ellendig. En al haar pogen, om ’t niet te schijnen, stemt haar [42]hoe langer hoe ellendiger. Voor de tiende maal schreeuwt haar verstand haar toe, dat ze thuis is, maar haar hart blijft ongeloovig.

Clara van Merenstein: Haagsch-Indische Roman

Подняться наверх