Читать книгу Gösta Berling - Lagerlöf Selma, Marie Franzos - Страница 4

II.
Het Kerstfeest

Оглавление

Op den eersten Kerstdag geeft de Majoorske Samzelius een groot feest op Ekeby.

Zij zit als gastvrouw aan een tafel, gedekt voor vijftig gasten. Zij zit daar in glans en heerlijkheid; de korte bonten pels, het gestreepte wollen kleed en de kleine pijp zijn verdwenen. Zijde ruischt om haar heen, gouden armbanden hangen zwaar om haar armen, en paarlen liggen koel op haar witten hals.

Waar zijn de kavaliers? Waar zijn zij, die den vorigen avond in de smidse punch dronken uit den blanken koperen ketel op de gezondheid van de nieuwe heeren van Ekeby?

In een hoek bij de kachel zitten de kavaliers aan een aparte tafel. Vandaag is er voor hen aan de groote tafel geen plaats. Bij hen komen de schotels laat en komt de wijn spaarzaam; hen bereiken de blikken der schoone dames niet; niemand luistert er naar Gösta’s scherts.

Maar de kavaliers zijn als getemde veulens, als matte roofdieren. Maar één uur nachtrust hebben zij gehad; toen reden zij naar de vroegpreek bij fakkel- en sterrenlicht. Zij zagen de Kerstlichten en hoorden de Kerstpsalmen, en zij glimlachten als kinderen. Zij vergaten den Kerstnacht in de smidse, als was dat een akelige droom.

Groot en machtig is de Majoorske op Ekeby. Wie waagt het zijn arm tegen haar op te heffen? Wie waagt het den mond tegen haar te openen, om tegen haar te getuigen? Zeker niet een paar arme kavaliers, die haar brood aten, velen jaren lang, en sliepen onder haar dak. Zij zet ze waar zij wil, zij kan haar deur voor hen sluiten als zij wil, en zij kunnen haar macht niet eens ontvluchten. God zij hen genadig! Ergens anders dan op Ekeby kunnen zij niet leven.

Aan de groote tafel geniet men het leven; dáár stralen de mooie oogen van Marianne Sinclaire, daar klinkt de vroolijke lach van gravin Dohna.

Maar bij de kavaliers is het stil. Was het toch niet billijk, dat zij, die aan den Booze verkocht zijn, ter wille van de Majoorske, met de andere gasten aan één tafel zaten? Wat is dat toch voor een schandaal, die tafel daar bij de kachel! Zijn de kavaliers dan niet waardig bij de notabelen aan tafel te zitten?

Trotsch zit daar de Majoorske tusschen den graaf van Borg en den predikant van Bro. De kavaliers laten het hoofd hangen als stoute kinderen, die in den hoek staan. En de gedachten van den vorigen nacht worden weer in hen wakker.

Als schuwe gasten komen de vroolijke invallen, de dwaze vertelsels aan de tafel in den hoek.

Daar houden de toorn en de beloften van den vorigen nacht intocht in de hersens der kavaliers. Wel maakt de patroon Julius den sterken kapitein Kristiaan Bergh wijs, dat de fijne gebraden vogels, die nu aan de groote tafel worden rondgediend, niet toereikend zijn voor alle gasten, maar die aardigheid gaat niet op.

„Er zijn er niet genoeg,” zegt hij. „Ik weet hoeveel er waren; maar dat hindert niet, kapitein Bergh; ze hebben voor ons hier aan de kleine tafel kraaien gebraden.”

Maar slechts een flauwe glimlach speelt er om de lippen van den overste Beerencreutz, en Gösta ziet er den heelen dag uit, alsof hij van plan is den een of ander dood te slaan.

„Is niet alle eten goed genoeg voor de kavaliers?” vraagt hij.

Eindelijk komt een groote schotel prachtig gebraden vogels bij de kleine tafel.

Maar kapitein Kristiaan is boos. Heeft hij de kraaien niet levenslang een vurigen haat toegedragen – die leelijke schreeuwende schepsels. Zóo bitter was zijn haat, dat hij in ’t najaar vrouwenkleeren aantrok, en zich voor iedereen belachelijk maakte, alleen om ze onder schot te krijgen, als ze het koren op de velden wegvraten. Hij vervolgde ze in den paartijd op ’t veld in ’t voorjaar, om ze dood te slaan. Hij zocht hun nesten in den zomer, smeet de scheeuwende, veerlooze jongen er uit en verbrijzelde de halfuitgebroede eieren.

Nu trekt hij den schotel met de fijne vogels naar zich toe.

„Meen je, dat ik ze niet ken?” brult hij den knecht tegemoet. „Geloof je, dat ik ze moet hooren schreeuwen, om ze te herkennen? Foei voor den duivel! Hoe durf je Kristiaan Bergh kraaien voorzetten!”

En precies als hij de hulpelooze, jonge kraaien tegen de rotsen slingert, zoo smakt hij den eenen gebraden vogel na den anderen tegen den wand. Saus en vet vliegt om hem heen, de verbrijzelde vogels stuiven terug en glijden over den grond. En de kavaliers schateren.

Daar klinkt de vertoornde stem van de Majoorske.

„Zet hem de deur uit!” roept zij tot de bedienden.

Maar dat durven ze niet. Hij is toch Kristiaan Bergh, de sterke kapitein.

„Zet hem de deur uit!”

Hij hoort dat bevel, en verschrikkelijk in zijn woede, wendt hij zich nu tot de Majoorske, zooals een beer zich van zijn gevallen vijand naar een nieuwen aanvaller keert. Hij gaat naar de groote tafel, die den vorm van een hoefijzer heeft. De vloer dreunt onder de voetstappen van den reus. Hij blijft vlak over haar staan, met de tafel tusschen hen in.

„Zet hem de deur uit!” roept de Majoorske nog eens.

Maar hij is razend; zijn gerimpeld voorhoofd, zijn grove gebalde vuisten jagen allen schrik aan. Gasten en bedienden beven, en durven hem niet aanraken. Wie zou het wagen, nu de woede zijn verstand verbijsterd heeft?

Hij staat vlak over de Majoorske en dreigt haar met de vuist:

„Ik smeet de kraaien tegen den muur. Had ik daar het recht niet toe?”

„De deur uit, kapitein!”

„Leelijk wijf! Kristiaan Bergh kraaien voor te zetten! Als ik je gaf wat je verdiende, dan nam ik jou en je zeven duivelsche bergwerken…”

„Duizend duivels! Vloek niet, Kristiaan Bergh. Hier mag niemand vloeken dan ik!”

„Meen je, dat ik bang voor je ben, jou heks? Meen je, dat ik niet weet waar je je zeven bergwerken vandaan hebt?”

„Zwijg, kapitein!”

„Toen Altringer stierf, gaf hij ze aan je man, omdat jij zijn liefje geweest was.”

„Zwijg!”

„Omdat je zoo’n trouwe huisvrouw waart, Margaretha Samzelius. En de Majoor nam de zeven bergwerken aan en liet ze door jou besturen en deed alsof hij niets wist. En de Satan heeft dat alles bestuurd, maar nu zal ’t met je gedaan zijn.”

De Majoorske zinkt op haar stoel terug. Ze is bleek en beeft. En dan bevestigt ze zijn woorden met een wonderlijke zachte stem; „Ja nu is ’t met me gedaan, en dat is jouw werk, Kristiaan Bergh.”

Bij dien toon beeft de sterke kapitein; zijn gezicht wordt vertrokken, en de tranen van angst komen hem in de oogen.

„Ik ben dronken!” roept hij uit; „ik weet niet wat ik zeg; ik heb niets gezegd! Een hond en een slaaf – niets anders ben ik veertig jaar lang voor haar geweest. Zij is Margaretha Celsing, die ik levenslang gediend heb. Ik zeg niets kwaads van haar. Hoe zou ik iets van de mooie Margaretha Celsing kunnen zeggen! Ik ben een hond, die haar deur bewaak, een slaaf, die haar lasten draag. Zij mag mij schoppen en slaan; ik zwijg en verdraag. Ik heb haar veertig jaar lang liefgehad. Hoe zou ik nu van haar iets kwaads kunnen zeggen!”

En wonderlijk is het te zien, hoe hij zich op de knieën werpt en haar om vergeving smeekt, en omdat ze aan den anderen kant van de tafel zit, sleept hij zich op de knieën naar haar toe, buigt zich neer en kust den zoom van haar kleed, terwijl zijn tranen op den vloer vallen.

Maar niet ver van de Majoorske zit een kleine, stevige man. Hij heeft stoppelig haar, kleine, schuinstaande oogen en een groote onderkaak. Hij lijkt op een beer. Hij spreekt weinig, gaat liefst zijn eigen wegen en laat de wereld haar gang gaan. Dat is Majoor Samzelius.

Hij staat op, zoodra hij de laatste woorden van den kapitein hoort. En de Majoorske staat op, en al de vijftig gasten; de vrouwen schreien van angst voor wat nu volgen zal, de mannen staan vervaard, en aan de voeten van de Majoorske ligt Kaptein Kristiaan en kust den zoom van haar kleed, terwijl zijn tranen op den vloer vallen.

De breede, met haar begroeide handen van den Majoor ballen zich; hij heft den arm op.

Maar zij spreekt eerst. Er is een doffe, ongewone klank in haar stem. „Je hebt mij gestolen!” barst ze uit. „Je kwam als een roover en nam me weg. Ze hebben me thuis gedwongen met stompen en slaan, met honger en booze woorden, om je vrouw te worden. Ik heb tegenover je gehandeld zooals je verdiende.

„Een levende paling kromt zich onder het mes; een vrouw, die tot een huwelijk gedwongen wordt, neemt een minnaar. Wil je me nu slaan, om wat voor twintig jaar gebeurd is? Waarom sloeg je me toen niet? Ben je vergeten, dat hij op Ekeby woonde, en wij op Sjö? Weet je niet hoe hij ons hielp in onze armoede? Wij reden in zijn wagen, wij dronken zijn wijn. Hebben we ooit iets voor je verborgen? Waren niet zijn knechten jouw knechten? Vulde zijn goud niet jouw zak? Heb je zijn zeven bergwerken niet aangenomen? Toen zweeg je en nam alles aan. Toen hadt je me moeten slaan, Bernt Samzelius, toen hadt je me moeten slaan.”

De man keert zich van haar af en ziet de aanwezigen aan. Hij leest op hun gezichten, dat zij haar gelijk geven; dat ze allen geloofd hebben, dat hij dat alles aangenomen heeft als loon voor zijn zwijgen.

„Ik wist het niet,” zegt hij stampvoetend.

„Dan is ’t goed, dat je het nu weet,” valt zij hem in de rede, met snijdende stem. „Ik was bang dat je sterven zoudt, zonder het te hooren; ’t is goed, dat je ’t nu weet, dat ik vrij met je spreken kan, mijn meester en cipier! Weet ’t dan nu, dat ik hem toch heb toebehoord, hem, van wien jij me gestolen hadt! Laat allen ’t weten, die me belasterd hebben.”

’t Is de oude liefde, die jubelt in de stem der Majoorske, die straalt uit haar oogen. Zij ziet haar man voor zich, met omhoog geheven, gebalde vuist; schrik en verachting leest ze op al die gezichten om zich heen. Ze voelt, dat het laatste uur van haar macht geslagen is, maar ze kan toch niet laten er in te genieten, dat ze vrij spreken kan over de schoonste herinnering van haar leven.

„Hij was een man, een heerlijk man! Wie was jij, die zich durfde zetten tusschen hem en mij? Nooit heb ik zijns gelijke gezien: hij gaf me geluk: Geluk en schatten! Gezegend zij zijn nagedachtenis!”

Daar laat de Majoor zijn arm zinken, zonder te slaan. Nu weet hij, hoe hij haar straffen moet.

„Weg!” brult hij, „weg uit mijn huis!”

Zij staat versteend.

En de kavaliers staan bleek en zwijgend elkaar aan te staren. Nu komt immers alles uit, zooals de Booze ’t voorspeld heeft. Nu zien ze er de gevolgen van, dat de Majoorske haar contract dit jaar niet heeft kunnen vernieuwen. Als dit nu waar is, dan is ’t zeker ook wel waar, dat ze meer dan twintig jaar lang kavaliers naar de hel heeft gezonden, en dat zij allen voor dezelfde reis bestemd waren. O, die heks!

„Weg met jou,” gaat de Majoor voort. „Bedel je brood langs den weg. Je zult niet langer pleizier van zijn geld hebben; je zult op zijn goed niet wonen; nu hebben we afgerekend met de Majoorske op Ekeby. Als je ooit weer je voet in mijn huis zet, sla ik je dood.”

„Wil je mij uit mijn huis jagen?”

„Je hebt geen huis. Ekeby behoort mij!”

Nu ontzinkt der Majoorske de moed. Ze wijkt achteruit tot de deur, en hij volgt haar op den voet.

„Je hebt me levenslang ongelukkig gemaakt,” klaagt zij; „zul je nu ook nog de macht hebben mij dit aan te doen?”

„Weg met jou!”

Zij leunt tegen den deurpost en bedekt haar gezicht met de gevouwen handen. Zij denkt aan haar moeder en mompelt: „je zult verloochend worden, zooals je nu mij verloochent; moge de straatweg je thuis, de wegkant je bed zijn. Dus moest het toch zoo gebeuren…!”

De goede oude predikant te Bro en de rechter te Munkerud gaan naar den Majoor toe en trachten hem te kalmeeren. Ze zeggen hem, dat ’t beste is die oude historie nu te laten rusten, alles te laten zooals het is, te vergeten en te vergeven. Maar hij schudt hun handen van zijn schouders. Hij is verschrikkelijk in zijn toorn, zooals voor een oogenblik Kristiaan Bergh.

„Het is een oude historie!” roept hij. „Ik wist van niets vóór vandaag. Ik heb de echtbreekster niet eerder kunnen straffen.”

Bij dat woord heft de Majoorske het hoofd en vat weer moed.

„Jij zult van hier, vóor ik ga! Meen je dat ik voor jou wijk,” zegt ze. En zij gaat van de deur weg.

De Majoor antwoordt niet; maar hij volgt elke beweging, die zij maakt, met de oogen, gereed om toe te slaan, als ze zonder dat niet gaan wil.

„Helpt mij toch!” roept ze; „laat ons dien man binden en naar buiten brengen, tot hij zijn verstand teruggekregen heeft. Bedenkt toch wie ik ben en wie hij is. Bedenkt dit, eer ik voor hem moet wijken. Ik bestuur alles op Ekeby, en hij zit den heelen dag de beren te voeren in den berenkuil! Helpt mij toch, vrienden en geburen. Hier komt ellende zonder einde, als ik er niet meer ben. De boer leeft van ’t houthakken in mijn bosschen en ’t erts vervoeren uit mijn bergwerken, de kolenbrander door ’t kolen leveren aan mij, de houtvlotter door ’t halen van mijn houtvlotten. Ik ben ’t, die den winst brengende arbeid geef. Meen jullie, dat hij daar mijn werk gaande kan houden? Ik zeg je: jaag jullie mij weg, dan haal je den hongersnood binnen.”

Weer verheffen zich vele handen om de Majoorske te helpen; weer legt men vriendelijk de hand op den schouder van den Majoor.

„Neen,” zegt hij, „ga weg! Wie wil de echtbreekster verdedigen? Ik zeg je, als ze niet vrijwillig gaat, neem ik haar op en draag haar naar den berenkuil beneden.”

En bij die woorden zinken de helpende handen neer.

Nu, in haar uitersten nood, wendt zich de Majoorske naar de kavaliers.

„Zal jelui toestaan, dat ik uit mijn huis gejaagd word, kavaliers? Heb ik jelui ooit kou laten lijden in den winter, heb ik jelui ooit sterk bier en zoeten brandewijn geweigerd? Heb ik loon of werk van je verlangd, omdat ik jelui voedsel en kleeren gaf? Zijn jelui niet veilig in mijn huis geweest als kinderen bij hun moeder? Was niet vreugde en vroolijkheid je dagelijksch brood? Laat die man, die ’t ongeluk van mijn leven was, mij toch niet uit mijn huis jagen, kavaliers! Laat mij geen bedelares langs den weg worden.”

Gösta Berling buigt zich neer tot een mooi, donker meisje, dat aan de groote tafel heeft gezeten. „Je kwaamt veel op Borg voor vijf jaar, Anna,” zegt hij zacht; „weet je of het de Majoorske was, die Ebba vertelde, dat ik een ontslagen predikant was?”

„Help de Majoorske, Gösta,” is haar eenig antwoord.

„Je kunt wel begrijpen, dat ik eerst weten moet of zij me tot een moordenaar gemaakt heeft.”

„Och, Gösta, wat zijn dat nu voor gedachten? Help haar, Gösta.”

„Je wilt niet antwoorden, dat merk ik wel. Dan is ’t wel waar wat Sintram zei.”

En Gösta gaat naar de kavaliers terug, en steekt geen vinger uit om de Majoorske te helpen.

Och! had de Majoorske de kavaliers toch maar niet aan een aparte tafel in den hoek gezet! Nu zijn de gedachten van den vorigen nacht in hun hersens ontwaakt. Nu vonkelt er toorn in hun oogen, niet minder dan in die van den Majoor. Moet niet alles, wat zij zien, de visioenen van den nacht bevestigen?

„Je kunt wel merken, dat zij haar contract niet vernieuwd heeft,” mompelden zij.

Neen, van die toornige, dreigende schare kan de Majoorske geen hulp verwachten. Weer wijkt zij naar de deur terug en heft de gevouwen handen tot voor haar gezicht. „Je zult verloochend worden zooals je mij verloochent,” roept zij zichzelf toe in haar bittere smart. „Moge de straatweg je thuis, de wegkant je bed worden!”

Dan legt ze de eene hand op de deurklink en heft de andere omhoog:

„Zie toe, jullie allen, die mij nu afvalt. Zie toe, jullie tijd komt ook spoedig. Nu zul je verspreid worden, en je plaats zal leeg staan. Hoe zul je je staande houden, als ik niet meer steun? Jij, Melchior Sinclaire, met je ijzeren vuist, die je je vrouw laat voelen, neem je in acht! Predikant van Broby, nu komt je straf? Uggla, pas op je huis; de armoede komt! Jonge, mooie vrouwen daar, Elisabeth Dohna, Marianne Sinclaire, Anna Stjärnhök, meen niet, dat ik de eenige ben, die uit zijn huis verdreven zal worden. Neem je in acht, kavaliers, nu zal er een storm over ’t land varen, nu is jullie tijd voorbij; waarachtig, hij is voorbij. Ik klaag niet om mijzelf, maar om jullie, want een storm zal losbarsten over je hoofd, en wie zal staan blijven, nu ik gevallen ben? Ach, mijn hart bloedt voor die arme, ellendige menschen. Wie zal ze werk geven, als ik weg ben!”

De Majoorske doet de deur open; maar nu heft kapitein Kristiaan het hoofd en zegt:

„Hoe lang moet ik aan je voeten leggen, Margaretha Celsing? Wil je mij niet vergeven, zoodat ik op kan staan en voor je strijden?”

De Majoorske strijdt een harden strijd met zichzelf; maar ze ziet, dat, als zij hem vergiffenis schenkt, hij opstaan zal en haar man aanvallen. En die mensch, die haar veertig jaar zoo trouw heeft liefgehad, zal een moordenaar worden.

„Moet ik nu ook nog vergeven?” zegt zij. „Heb je niet schuld aan al mijn ongeluk, Kristiaan Bergh? Ga naar de kavaliers terug, en verheug je over je werk.”

Toen ging de Majoorske. Ze ging rustig heen, maar liet ontzetting achter. Ze viel; maar zelfs in haar vernedering was ze groot. Ze gaf zich niet over aan weekhartig treuren, maar jubelde nog in haar ouderdom over de liefde van haar jeugd. Ze klaagde en jammerde niet erbarmelijk, toen ze alles begreep. Ze deinsde er niet voor terug, met bedelstaf en zak door het land te gaan. Ze had alleen medelijden met de arme boeren en de vroolijke, zorgelooze menschen aan de oevers van het meer, met de arme kavaliers, met allen, die ze gesteund en beschermd had. Door allen werd zij verlaten, en toch had zij de kracht haar laatsten vriend van zich te stooten, om hem niet tot een moordenaar te maken.

Een merkwaardige vrouw was ze, groot van kracht en werklust. Haars gelijke zullen wij niet zoo gauw weer ontmoeten.

Den volgenden dag verliet de Majoor Ekeby, en verhuisde naar Sjö, dat dicht bij de groote ijzergroeven ligt. In Altringer’s testament, waarin de zeven bergwerken aan den Majoor vermaakt waren, stond duidelijk, dat géen daarvan verkocht of weggegeven mocht worden, maar dat zij na den dood van den Majoor het erfdeel van zijn vrouw of haar erfgenamen zouden zijn. Hij kon dus dat gehate erfstuk niet kwijt worden; maar hij stelde de kavaliers als heerschers daarover aan, overtuigd, dat hij daardoor Ekeby en de zes andere bergwerken de grootst mogelijke schade deed.

Daar nu niemand in het land er aan twijfelde, dat de booze Sintram de handlanger van den duivel was, en omdat alles, wat hij hun beloofd had, zoo schitterend was uitgekomen, waren de kavaliers overtuigd, dat het contract tot op de laatste letter zou gelden, en zij namen zich vast voor, zich het heele jaar als ware kavaliers te gedragen, d. w. z. „niets verstandigs, nuttigs of oudewijfachtigs uit te voeren;” en ze waren er nu zeker van, dat de Majoorske een booze heks was, die hen in het verderf had willen storten.

De oude Eberhard, de philosoof, stak hierom den gek met hen; maar wie gaf er nu iets om wat hij zei? Hij was zóó verhard, dat hij, al lag hij ook in helsche vlammen, terwijl al de duivels er bij stonden en tegen hem grijnsden, toch beweerd zou hebben, dat ze niet bestonden, omdat ze niet kònden bestaan, want Eberhard was een groot philosoof.

Gösta Berling zei tegen niemand wat hij dacht. Maar dit is zeker, dat hij niet meende der Majoorske dank verschuldigd te zijn, omdat zij hem tot kavalier op Ekeby gemaakt had. Hij vond, dat ’t beter voor hem geweest was dood te zijn, dan te leven met de bewustheid, schuld te hebben aan Ebba Dohna’s zelfmoord. Hij verhief zijn hand niet om zich op de Majoorske te wreken, maar ook niet om haar te helpen. Dat kon hij niet.

Maar de kavaliers waren tot groote macht en heerlijkheid gekomen. De Kerstweek stond voor de deur met haar feesten en genoegens. Hun harten waren vol vreugd – en wat smart ook Gösta Berling drukken mocht, hij spreidde die niet op ’t gelaat of op de lippen ten toon.

Gösta Berling

Подняться наверх