Читать книгу Gösta Berling - Lagerlöf Selma, Marie Franzos - Страница 9

VII.
De groote beer op Gurlita Klätt

Оглавление

In de duisternis der wouden huizen de onheilige dieren, de kaken gewapend met glinsterende tanden of scherpe bekken; en scherpe klauwen aan de pooten. Zij verlangen er naar zich aan een bloedigen hals vast te klampen, – hun oogen vonkelen van moordlust.

Daar huizen de wolven, die ’s nachts te voorschijn komen om de slede der boeren te jagen, tot de vrouw het kindje, dat op haar schoot zit, moet opnemen en het uit de slee werpen om haar leven en dat van haar man te redden.

Daar huist de los, die ’t volk „göpä” noemt, want, in het bosch ten minste, is ’t gevaarlijk hem bij zijn rechten naam te noemen. Hij, die op den dag over hem gesproken heeft, mag ’s avonds wel goed de deuren en luiken van ’t schapenhok nazien, anders komt hij. Hij klautert recht tegen ’t schapenhok op, want zijn klauwen zijn sterker dan ijzeren nagels. Hij glijdt door ’t nauwste luikje en werpt zich op de schapen. En hij hangt aan hun hals en drinkt hun bloed uit de aderen en vermoordt en verscheurt ze tot er geen enkel schaap meer over is. Zijn woede bedaart niét zoolang nog éen van hen teekenen van leven geeft.

En ’s morgens vindt de boer alle schapen dood in ’t hok met afgebeten halzen; want de los laat geen levend vee achter, waar hij komt.

Daar huist de uil, die huilt in de schemering. Als ge hem dan nadert, komt hij op zijn breede vleugels aansuizen en steekt u de oogen uit. Want hij is geen gewone uil. Een boschduivel is hij!

En daar huist de verschrikkelijkste van allen, de beer, die zoo sterk is als twaalf man en die, nu hij volwassen is, alleen met zilveren kogels geveld kan worden. Kan iets een dier verschrikkelijker maken dan dat het alleen met zilveren kogels kan geveld worden? Wat zijn dat voor vreeselijke, geheime krachten, die in hem wonen, die hem voor gewoon lood onkwetsbaar maken? Kan niet menig kind vele uren wakker liggen en beven voor het wilde dier, dat door booze machten beschut wordt.

En als men hem in ’t bosch tegen mocht komen, groot en hoog als een wandelende rots, dan moet men niet opspringen, zich ook niet verdedigen; maar zich op den grond laten vallen en zich dood houden. Vele kinderen hebben in gedachten op ’t veld gespeeld en den beer bij zich gehad. Hij heeft ze met de poot om en om gerold, en ze hebben zijn heeten, snuivenden adem in hun gezicht gevoeld, maar ze hebben stil gelegen, tot hij wegging om een gat te graven, waar hij ze in bewaren wilde.

Toen zijn ze stil opgestaan en weggeloopen, – eerst langzaam, maar later in vliegende vaart.

Maar o! Stel u eens voor, dat de beer ze niet goed dood gevonden had, maar nog eens had toegebeten, of dat hij ergen honger had en ze dadelijk had willen opeten, of dat hij ze gezien had, toen ze zich bewogen en ze nagesprongen was! O God!

Een heks is de angst. Ze zit in de schemering der wouden, dicht tooverliederen voor de oogen der menschen en vult hun harten met ontzettende gedachten. Daardoor ontstaat die verlammende vrees, die ’t leven zwaar maakt en de schoonheid der lachende dreven verwoest. Boosaardig is de natuur, valsch als een slapende draak. Nergens kan men op vertrouwen.

Daar ligt het Löfvenmeer in zijn heerlijke schoonheid, maar vertrouw het niet. Het loert op roof; ieder jaar moet het zijn schatting van drenkelingen brengen.

Daar ligt het woud; verlokkend vredig; maar vertrouw het niet. ’t Bosch is vol onheilige dieren, waarin de zielen van booze toovenaars en moordlustige schurken gevaren zijn.

Vertrouw de beek niet met het zachte water. ’t Brengt u vreeselijke ziekten en den dood, als ge er in baadt na zonsondergang. Vertrouw den koekoek niet, die zoo vroolijk riep in ’t voorjaar. In den herfst wordt hij een havik met booze oogen en scherpe klauwen. Vertrouw het mos niet, noch het heidekruid, noch de berghelling. Boosaardig is de natuur, bezield door onzichtbare machten, die de menschen haten. Er is geen plaats waar ge een voet veilig neer kunt zetten. Wonderlijk is ’t, dat dit zwak geslacht zoo veel vervolging ontkomen kan.

Een heks is de angst. Zit ze nog in de duisternis der bosschen van Wermeland haar tooverliederen te zingen? Verduistert ze er nog de schoonheid van ’t lachend landschap, verlamt ze nog de vreugde over ’t leven? Groot is haar macht geweest, ik weet dat! Ik, die haar ijzeren hand om mijn hart heb gevoeld.

Maar nu moet niemand meenen, dat ik nu iets griezeligs of vreeselijks vertellen zal. ’t Is maar een oud verhaal van den grooten beer in Gurlita Klätt, dat ik moet doen en ’t staat ieder volkomen vrij het te gelooven of niet, zooals ’t immers met alle echte jachtverhalen het geval is.

De groote beer heeft zijn hol op den prachtigen bergtop, die Gurlita Klätt heet en zich steil en ontoegankelijk aan den oever van ’t boven-Löfvenmeer verheft.

De wortels van een omgevallen den, waartusschen ’t mos is blijven hangen, vormen de wanden en ’t dak van zijn woning; takken en twijgjes beschutten die en de sneeuw dekt ze toe. Daar binnen kan hij liggen en rustig slapen van den eenen zomer tot den andren.

Is hij dan een dichter, een verweekelijkt droomer, die ruige boschkoning, die roover in de sneeuw verborgen? Zal hij de koude nachten en de grauwe dagen van den winter verslapen om door murmelende beekjes en vogelgezang gewekt te worden? Zal hij daar liggen droomen van heuvels met roode boschbessen bedekt en van mierenhoopen vol lekkere, bruine miertjes en van de lammeren die op de groene berghellingen weiden? Zal hij, de gelukkige, aan ’s levens winter ontkomen?

Buiten giert de sneeuwjacht door de dennen; buiten zwerven wolven en vossen rond, waanzinnig van honger. Waarom zou alleen de beer slapen? Hij zal opstaan en voelen hoe snerpend de kou is, hoe zwaar het valt door de diepe sneeuw te waden.

Hij ligt daar zoo heerlijk. Hij lijkt de prinses uit de sage wel. Zooals zij door de liefde gewekt werd, zoo zal hij door de lente gewekt worden. Door een zonnestraal, die door de takjes heen glijdt en zijn snuit verwarmt; door droppeltjes smeltende sneeuw, die zijn pels nat maken, zal hij gewekt worden. Wee hem, die hem ontijdig stoort.

Als nu maar iemand er rekening meê hield, hoe de woudkoning zijn leven heeft ingericht. Als nu maar niet plotseling een zwerm hagel door de takjes kwam suizen en de korrels in zijn huid kropen als nijdige muggen.

Hij hoort plotseling geraas, roepen en schieten. Hij schudt zich den slaap uit de leden en breekt door de takken om te zien wat er is. Daar is werk voor den ouden strijdheld. De lente is het niet, die buiten zijn hol ruischt en buldert; ook de wind niet, die de dennen omrukt en de jachtsneeuw doet opstuiven; ’t zijn de kavaliers, de kavaliers van Ekeby, – oude kennissen van den woudkoning.

Hij herinnert zich den nacht nog wel toen Fuchs en Beerencreutz op den loer zaten bij de schuur op de hoeve van den boer van Nygaard, waar men een bezoek van hem wachtte. Ze waren juist bij hun brandewijn flesch ingeslapen, toen hij kwam en door ’t met plaggen gedekte dak van den stal kroop; maar ze werden wakker, toen hij de gedoode koe uit de stal wilde slepen. De koe namen ze hem af en zijn ééne oog; maar ’t leven redde hij. Ja, zoowaar! de kavaliers en hij zijn oude kennissen. De woudkoning herinnert zich nog hoe ze hem een anderen keer overvielen, toen hij en zijne hooge gemalin zich juist ter ruste hadden gelegd voor den winterslaap in den ouden koningsburcht hier op Gurlita Klätt en hun jongen bij zich hadden. Hij herinnert zich nog, hoe onverwacht ze kwamen. Hij ontkwam wel, maar moest loopen wat hij kon, en mank werd hij voor zijn leven, door een schot in de dij. En toen hij des nachts naar den Koningsburg terug keerde, vond hij de sneeuw rood van ’t bloed van zijn hooge gemalin, en de vorstelijke kindren waren weggevoerd naar de vlakte, om daar als dienaren en vrienden der menschen op te groeien.

Ja, nu beeft de grond, en de sneeuw trilt, die ’t dak bedekt, nu breekt hij los, de groote beer, de oude vijand der kavaliers. Geeft nu acht, Fuchs, oude berendooder, geef nu acht, Beerencreutz, in ’t spel bedreven overste, geef acht, Gösta Berling, held van honderd avonturen!

Wee de dichters, de droomers, de helden van liefdesavonturen! Daar staat nu Gösta Berling met den vinger aan den trekker en de beer komt recht op hem af. Waarom schiet hij niet, waar denkt hij aan?

Waarom zendt hij niet fluks den beer een kogel in de breede borst? Hij staat juist op de rechte plaats om dat te kunnen doen. De andren kunnen niet schieten op dat oogenblik. Meent hij soms, dat hij voor zijn woudmajesteit op parade staat?

Gösta staat natuurlijk te droomen van de schoone Marianne, die in deze dagen zwaar ziek ligt op Ekeby, ziek, na dien nacht, dat ze in de sneeuw heeft geslapen.

Hij denkt aan haar, die ook een offer van den vloek van den haat is, van dien vloek, die over de aarde rust en hij beeft als hij bedenkt, dat hij is uitgegaan om te vervolgen en te dooden.

En daar komt de groote beer recht op hem af, blind aan één oog, door een houw van ’t mes van een kavalier, mank aan één poot door een kogel uit ’t geweer van een kavalier, ruig en knorrig en alleen; sinds zij zijn vrouw gedood hebben en zijn kinderen weggevoerd. En Gösta ziet hem zooals hij is: een arm, vervolgd dier, dat hij niet van ’t leven berooven wil, ’t eenige, wat hij nog over heeft, sinds de menschen hem alles ontnamen,

„Hij mag mij dooden,” denkt Gösta, „maar ik schiet niet.”

En terwijl de beer op hem aankomt, blijft hij stil staan, precies als op een parade. En als de woudkoning vlak voor hem staat, presenteert hij ’t geweer en gaat op zij.

De beer vervolgt zijn weg, wel wetende, dat hij geen tijd te verliezen heeft. Hij baant zich een weg door de manshooge sneeuw, rolt van de steile hellingen en vlucht zonder ophouden, terwijl alle kavaliers, die met overgetrokken hanen op Gösta’s schot hebben staan wachten, hun geweer op hem afschieten.

Gösta Berling

Подняться наверх