Читать книгу Gösta Berling - Lagerlöf Selma, Marie Franzos - Страница 5

III.
Gösta Berling, de dichter

Оглавление

’t Was Kerstfeest en er zou een bal gegeven worden op Borg.

In die dagen woonde een jonge graaf Dohna op Borg; hij was pas getrouwd en had een jonge, schoone vrouw. ’t Zou vroolijk toegaan op het oude grafelijke goed.

Ook naar Ekeby was een uitnoodiging gezonden; maar het bleek, dat van allen, die er dit jaar ’t Kerstfeest vierden, Gösta Berling, „de dichter,” zooals ze hem noemden, de eenige was, die lust had er heen te gaan. Borg en Ekeby liggen beide aan het lange Löfvenmeer, maar elk aan een anderen kant. Borg ligt in Svartsjö en Ekeby in Bro. Als het meer toegevroren is, moet men een paar mijl rijden, om van Ekeby naar Borg te komen.

De arme Gösta Berling werd voor dit feest uitgerust door de oude heeren, alsof hij een koningszoon was en de eer van zijn rijk moest ophouden. Nieuw was zijn kleed met de blinkende knoopen, stijf waren de kanten kraag en lubben, en glimmend was zijn lederen schoeisel. Hij kreeg een pels van het fijnste bevervel en een bonten muts op de blonde krullende haren. Zij spreidden een berenvel met zilveren klauwen over de sleede en gaven hem den zwarten Don Juan, den trots van den stal, om er voor te spannen. Hij floot zijn hond, den witten Tancred, en greep de gevlochten teugels. Jubelend reed hij weg, door rijkdom en pracht omgeven, hij, die toch al zonder dat straalde van schoonheid en tintelde van geest.

Hij reed weg in den voormiddag. Het was Zondag, en hij hoorde psalmgezang uit de kerk te Bro, toen hij er voorbij reed. Daarop koos hij den eenzamen boschweg, die naar Berga leidde, waar kapitein Uggla toen woonde en waar hij wilde gaan eten.

Berga was niet het huis van een rijk man. De honger wist den weg naar de met zoden gedekte woning van den kapitein; maar die werd met scherts ontvangen, met zang en spel vermaakt, zooals de andere gasten, en vertrok even ongaarne als zij.

De oude juffrouw Ulrika Dillner, zij, die voor het koken en weven zorgde op het goed Berga, stond op de stoep en heette Gösta Berling welkom. Zij boog voor hem, en de valsche krullen, die over haar bruin, gerimpeld gezicht hingen, dansten van vreugde. Zij bracht hem in de groote zaal en begon te vertellen van de lieden op de hoeve en hun wisselvallig lot.

De zorg stond voor de deur, zeide zij. ’t Waren moeilijke tijden op Berga. Zij hadden niet eens mierikwortel bij het zoute vleesch voor dien middag; maar Ferdinand en de meisjes hadden Disa voor de slee gespannen en waren naar Munkerud gereden, om wat te leenen. De kapitein was in het bosch en zou wel met een taaien haas terugkomen, die meer aan braadboter kostte, dan hij zelf waard was. Dat noemde hij „voor den pot zorgen.” Maar dat kon er nog door, als hij maar niet met een ellendigen vos thuiskwam, ’t ongelukkigste dier, dat Onze Lieve Heer geschapen heeft, even onbruikbaar of hij dood of levend is.

En de genadige vrouw? Ja, zij was nog niet opgestaan. Zij lag romans te lezen, zooals ze iederen dag deed. Zij was niet geschapen om te werken, die engel.

Neen, dat moesten de ouden en grijzen doen, dag en nacht door ’t huis draven, om den boel bij elkaar te houden. En dat was niet altijd gemakkelijk. Zooveel was zeker, dat ze den heelen winter geen andere vleeschspijze gehad hadden dan een berenham. Een groot loon verwachtte ze niet; tot nu toe had ze ’t nog niet gezien; maar ze zouden haar ook niet op straat zetten, als ze niet meer werken kon. Ze rekenden een huishoudster ook voor een mensch daar in huis, en zouden de oude Ulrika wel een behoorlijke begrafenis geven, als ze ten minste iets hadden, om haar een kist te koopen.

„Want hoe moet het toch gaan?” riep ze uit en droogde haar oogen, die telkens vol tranen schoten, „wij hebben schuld aan den boozen Sintram, en hij kan ons alles afnemen. Nu is Ferdinand wel verloofd met de rijke Anna Stjärnhök, maar hij verveelt haar. Hij verveelt haar! En wat zal er dan van ons worden met onze drie koeien en onze negen paarden, met onze lieve, vroolijke jonge dames, die van ’t eene bal naar ’t andere willen, met onze dorre akkers, waar niets groeit, met onzen besten Ferdinand, die nooit een man wordt! Wat moet er worden van dit heele gezegende huis, waar alles tiert – behalve arbeid!”

Maar toen het middag werd, kwamen de huisgenooten bijeen. De beste Ferdinand, de zoon des huizes, en de vroolijke dochters kwamen thuis met de geleende mierikwortel. De kapitein kwam, opgefrischt door een bad in een wak in het meer en een jacht in het bosch. Hij gooide een venster open, om lucht te krijgen, en gaf Gösta een manlijken handdruk. En de genadige vrouw kwam, in zij gekleed, met breede kanten over de witte handen, die Gösta kussen mocht.

Allen begroetten Gösta met vreugde; met hem kwam de scherts in hun kring. Vroolijk vroegen ze hem: „Hoe gaat het op Ekeby, hoe leeft ge daar in het beloofde land?”

„Daar vloeien melk en honig,” antwoordde hij. „Wij halen ’t ijzer uit de bergen en vullen onze kelders met wijn. De akkers brengen goud voort; daarmeê vergulden we ’s levens ellende, en we houwen onze bosschen om, om kegelbanen en prieelen te bouwen.”

Maar de genadige vrouw zuchte en glimlachte bij dat antwoord, en over haar lippen kwam maar één woord: „dichter!”

„Veel zonden heb ik op mijn geweten,” antwoordde Gösta, „maar nooit heb ik een regel poëzie geschreven.”

„Toch ben je een dichter, Gösta; dien naam moet je voor lief nemen. Je hebt meer gedichten beleefd dan onze dichters geschreven hebben.”

Later sprak de genadige vrouw zacht en vriendelijk als een moeder met hem over zijn misbruikt leven. „Ik zal ’t nog wel beleven, dat je een man wordt,” zei ze. En hem scheen ’t toe, dat ’t hem goed deed vermaand te worden door die vriendelijke vrouw, die zoo trouw een vriendin voor hem was en wier groot, sterk hart een zoo vurige liefde koesterde voor groote daden.

Maar toen zij den vroolijken maaltijd geëindigd hadden, toen zij ’t vleesch met mierikwortel, de kool en de wafels gegeten en ’t kerstbier gedronken hadden, toen Gösta hen had doen lachen en schreien, door hun van den majoor en zijn vrouw en den predikant van Broby te vertellen, hoorden zij sleêbellen voor de deur, en onmiddellijk daarna trad de booze Sintram binnen.

Hij straalde van genoegen, van zijn kalen kop tot zijn lange, breede voeten. Hij slingerde zijn lange armen en trok gezichten. ’t Was duidelijk, dat hij slechte berichten kwam brengen.

„Heb je ’t gehoord?” vroeg de Booze; „heb je ’t gehoord, dat vandaag voor ’t eerst het huwelijk van Anna Stjärnhök en den rijken Dahlberg in de kerk te Svartsjö is afgekondigd? Ze heeft zeker vergeten, dat ze met Ferdinand verloofd is.”

Zij wisten er geen woord van. Ze waren verbaasd en bedroefd.

En zij zagen hun huis al geplunderd voor hun schuld aan dien boozen man, hun geliefde paarden verkocht, en hun versleten meubels, een erfenis uit het huis van de genadige vrouw. Zij zagen het eind van hun vroolijk leven met feesten en bals. De berenham zou weer op tafel komen, en de jongeren zouden onder vreemden moeten gaan. De moeder liefkoosde haar zoon, en gaf hem den troost van haar onveranderlijke liefde.

Maar – in hun midden zat Gösta Berling, en de onoverwinlijke maakte duizend plannen.

„Hoor,” riep hij uit, „nog is ’t geen tijd van klagen! ’t Is de dominé’s-vrouw van Svartsjö, die dit tot stand heeft gebracht. Zij is het die Anna bewogen heeft Ferdinand te verlaten en den ouden Dahlberg te nemen. Maar ze zijn nog niet getrouwd en zullen ’t nooit worden. Nu ga ik naar Borg, en daar ontmoet ik Anna. Ik zal met haar spreken, ik zal ze weghalen van de dominé’s-familie, van haar bruidegom. Ik zal ze van avond mee hierheen nemen, dan zal de oude Dahlberg tenminste geen pleizier van haar hebben.”

Zoo werd afgesproken. Gösta reed alleen naar Borg, zonder éen van de vroolijke meisjes naar ’t bal te nemen; maar de vurige wenschen van de achterblijvenden volgden hem. En Sintram, die er in juichte, dat de oude Dahlberg bedrogen zou worden, besloot op Berga te blijven, om Gösta met de trouwelooze te zien terugkeeren. In een aanval van vriendelijkheid wikkelde hij hem zelfs in zijn groene reissjaal.

De genadige vrouw kwam naar buiten op de stoep met drie kleine boekjes, rood gebonden, in de hand.

„Neem die,” zeide ze tegen Gösta, „en houd ze, als je niet slaagt. ’t Is Corinna, van Mevrouw de Staël; ik wil niet dat ze mee verkocht zullen worden.”

„Ik slaag altijd.”

„Ach, Gösta, Gösta,” antwoordde ze, en streek met de hand over zijn ontbloot hoofd, „sterkste en zwakste onder de menschen! Hoe lang zul je ’t onthouden, dat ’t geluk van een paar arme menschen in je hand ligt!”

Weer stoof Gösta voort over den weg, door den zwarten Don Juan getrokken, door den witten Tancred gevolgd, en de vreugd van het avontuur vervulde zijne ziel. Als een jonge veroveraar voelde hij zich, de geest was vaardig over hem. Zijn weg ging langs de pastorie van Svartsjö. Hij reed er binnen en vroeg of hij Anna Stjärnhök naar ’t bal mocht rijden. En dat mocht hij. Een mooi, eigenzinnig jong meisje kwam bij hem in de slee. Wie zou niet graag met den zwarten Don Juan willen rijden!

Eerst zwegen de jongelieden; maar zij begon het gesprek, trotsch en overmoedig,

„Heb je gehoord, Gösta, wat de dominé vandaag voorgelezen heeft?”

„Heeft hij gezegd, dat je ’t mooiste meisje bent tusschen ’t Löfvenmeer en de Klarbeek?”

„Je bent dom, Gösta, dat weten de menschen wel. Hij heeft ’t huwelijk van mij en den ouden Dahlberg afgekondigd.”

„Als ik dat geweten had, had ik je niet in mijn slee willen hebben, en niet hier achterop gestaan. Dat had ik je nooit willen rijden.”

De trotsche erfdochter antwoordde: „Ik zou zonder Gösta Berling nog wel naar Borg gekomen zijn.”

„’t Is toch jammer van je, Anna,” zei Gösta nadenkend, „dat je geen vader of moeder hebt. Daardoor ben je geworden zooals je nu bent, en niemand kan je nu hooge eischen stellen.”

„’t Is nog meer jammer, dat je dat niet eerder gezegd hebt; dan had een ander me kunnen rijden.”

„De dominé’s-vrouw denkt zeker als ik, dat je behoefte hebt aan iemand, die een vader voor je kan zijn; anders had ze je zeker niet met zoo’n ouden knol ingespannen.”

„Dat heeft de dominé’s-vrouw niet gedaan.”

„De hemel beware me, heb je zelf zóo’n knappen man gekozen?”

„Hij neemt mij niet om mijn geld.”

„Neen, zulke oude heeren kijken alleen naar blauwe oogen en roode wangen. En ze hebben nog gelijk!”

„Foei, Gösta, schaam je je niet!”

„Maar pas nu op, dat je niet langer met de jonge mannen speelt. Je plaats is nu op de canapé. Met dans en spel is ’t nu voorbij. Nu mag je een kaartje leggen met den ouden Dahlberg.”

Zwijgend reden zij voort, tot ze de steile heuvels bij Borg opreden.

„Dank je voor den rit! ’t Zal lang duren eer ik weer met Gösta Berling rijd.”

„Dank je voor die belofte! Ik ken menigeen, dien ’t berouwd heeft dat hij met je naar het feest reed.”

Zeer ontstemd trad de fiere schoonheid van het stadje de danszaal in en zag de verzamelde gasten aan.

’t Allereerst zag ze den kleinen, kalen Dahlberg naast den grooten, slanken, blonden Gösta Berling. Zij had hen allebei de zaal wel uit willen jagen. Haar verloofde kwam haar ten dans noodigen, maar zij ontving hem met honende verbazing.

„Wil jij dansen? Ben jij dat gewoon?”

En de jonge meisjes kwamen om haar geluk te wenschen.

„Speel geen comedie, meisjes! Je gelooft toch niet, dat iemand verliefd kan worden op den ouden Dahlberg? Maar hij is rijk en ik ben rijk; daarom passen we goed bij elkaar.”

De oude dames gingen naar haar toe, drukten haar de witte hand en spraken over ’t grootste geluk in ’t leven.

„Feliciteer de dominé’s-vrouw liever,” antwoordde zij. „Zij is er gelukkiger mee dan ik.”

Maar daar stond Gösta Berling, de vroolijke kavalier, met gejuich begroet om zijn helderen lach, zijn geestige woorden, die gouden glans wierpen over ’t grijze, dagelijksche leven. Nooit te voren had ze hem zoo gezien als dien avond. Hij was geen verstootene, geen verworpeling, geen daklooze grappenmakker, neen, een koning onder de mannen, vorstelijk van geboorte!

Hij en de andere jonge mannen smeedden een samenzwering tegen haar. Zij moest er maar eens over nadenken hoe verkeerd ze deed, toen zij zich zelf met haar schoonheid en rijkdom aan den ouden man gaf. En zij lieten haar tien dansen over zitten. Zij voelde haar bloed koken van spijt en smart.

Voor den elfden dans kwam een man haar uitnoodigen; hij was de geringste onder de geringen, een stumper, met wien geen ander dansen wilde.

„Als ’t bier op is, komt ’t zaksel in ’t glas,” zeide zij.

Toen speelden ze een pandspel. Blonde jonge meisjes staken de hoofden bijeen en veroordeelden haar te kussen wie ze ’t liefst had. En glimlachend verwachtten ze haar den ouden Dahlberg te zien kussen. Maar zij stond in haar toorn.

„Mag ik niet liever een oorveeg geven aan wie ik ’t minst liefheb?”

Een oogenblik later brandde Gösta’s wang onder haar vaste hand. Hij werd rood tot over de ooren, maar bedwong zich, greep haar hand, hield die een oogenblik vast en fluisterde:

„Kom over een half uur in de roode zaal beneden.”

Zijne blauwe oogen straalden en boeiden haar als met tooverkracht. Zij voelde, dat zij gehoorzamen moest.

Zij ontmoette hem beneden met trots en booze woorden.

„Wat gaat het Gösta Berling aan, met wien ik trouwen wil?”

Hij vond nog niet dadelijk zachte woorden, en ’t scheen hem ook niet geraden dadelijk over Ferdinand te spreken.

„Ik vind niet, dat ’t een te strenge straf was, dat je tien dansen moest blijven zitten. Maar je wilt ongestraft je woord breken. Als een beter man dan ik de straf in zijn hand genomen had, zou die harder geworden zijn.”

„Wat heb ik jullie toch gedaan, dat je mij niet met rust kunt laten? Jullie vervolgt me om mijn geld! Ik zal ’t in ’t meer gooien, dan kan, wie er zin in heeft, het opvisschen.” Ze hield de handen voor de oogen en schreide.

Toen werd het hart van den dichter geroerd. Hij schaamde zich over zijn strengheid, en zijn stem werd zacht:

„Ach, kind, vergeef me. Vergeef den armen Gösta Berling. Niemand geeft er om wat zulk een lummel zegt of doet; dat weet je immers wel. Niemand schreit er om, dat hij boos is; je kunt even goed om een muggebeet schreien. ’t Was onzin, maar ik wou verhinderen, dat het mooiste en rijkste van onze jonge meisjes met dien ouden man zou trouwen. En nu heb ik je alleen maar bedroefd gemaakt.”

Hij ging naast haar in de sofa zitten en sloeg zijn arm om haar schouders, om haar met teerheid te steunen en op te beuren. Zij trok zich niet terug. Zij leunde tegen hem aan, sloeg haar armen om zijn hals en schreide met het mooie hoofdje op zijn schouder.

Och, arme dichter, sterkste en zwakste onder de menschen; niet om uw hals moesten die blanke armen rusten.

„Als ik het geweten had,” fluisterde zij, „dan had ik den ouden nooit genomen. Ik heb je van avond gezien. Zoo is er geen ander.”

Maar met bleeke lippen stamelde Gösta:

„Ferdinand.”

Zij sloot hem de lippen met een kus.

„Hij is niets waard. Wie kan in je schaduw staan? Ik zal je trouw zijn.”

„Ik ben Gösta Berling,” zei hij, somber; „mijn vrouw kun je niet worden.”

„Ik heb je lief! De eerste onder de mannen. Je behoeft niets te zijn, niets te doen. Een geboren koning ben je.”

Toen bruiste het bloed van den dichter. Ze was zoo schoon, zoo bekoorlijk in haar liefde. Hij sloot haar in zijn armen.

„Als je de mijne wilt zijn, kun je niet in de pastorie blijven. Laat ik je dadelijk naar Ekeby brengen van nacht; ik zal je wel weten te verdedigen tot we bruiloft kunnen vieren.”

’t Werd een onvergetelijke tocht dien nacht. Zij gaven toe aan hun jonge liefde en lieten zich door Don Juan meevoeren. ’t Knetteren van de sneeuw onder de slee klonk als de klachten der bedrogenen. Wat stoorden zij zich daaraan! Zij lag aan zijn borst, en hij boog zich over haar heen en fluisterde haar in ’t oor: „Is er iets zaligers dan gestolen vreugde?”

Een huwelijks-afkondiging. Wat beteekende dat? Zij hadden hun liefde. En de toorn der menschen? Gösta Berling geloofde aan het noodlot. Het lot had hem gedwongen. Tegen het lot kan niemand zich verzetten. Al waren de sterren de bruiloftskaarsen geweest, en Don Juans bellen de kerkklokken, die haar bruiloft inluidden met den ouden Dahlberg, dan had ze toch met Gösta Berling moeten vluchten. Zóó machtig is ’t noodlot.

Zij waren goed en wel voorbij de pastorie en Munkerud gekomen. Op de helft van den weg naar Ekeby lag Berga. De weg ging langs het bosch; rechts lagen hooge donkere bergen, links een lang, besneeuwd dal.

Daar kwam Tancred aanrennen. Hij stoof over den weg. Huilend van schrik sprong hij in de slee en kromp ineen aan Anna’s voeten.

Door Don Juans leden ging een schok! Hij versnelde zijn vaart met groote sprongen.

„Wolven,” zei Gösta Berling.

Zij zagen een lange, grauwe streep zich langs den weg bewegen. ’t Ware minstens een dozijn.

Anna werd niet bang. De dag was zoo rijk aan verrassingen geweest, en de nacht beloofde ook zoo te worden. Dit was leven – voort te snellen over de blinkende sneeuw, trots wilde dieren en menschen.

Gösta stootte een vloek uit, boog zich voorover en gaf Don Juan een geweldige slag met de zweep.

„Ben je bang?” vroeg hij. „Zij snijden den hoek af en halen ons daar ginds bij de bocht van den weg in.”

Don Juan sprong voort en liep om ’t hardst met de wilde dieren in ’t bosch. Tancred huilde van woede en angst. Zij kwamen aan de bocht gelijk met de wolven en Gösta verdreef den voorsten met de zweep.

„Ach, Don Juan, mijn jongen, hoe gemakkelijk zou je niet twaalf wolven ontloopen, als je ons menschen maar niet meê te sleepen hadt.”

Zij bonden de groene reisdeken achteraan de slee. De wolven werden er bang voor en hielden zich een tijd lang op een afstand. Maar toen ze hun vrees overwonnen hadden, stoof een van hen, blazend, met de tong uit den bek en open muil, op de slee af. Toen nam Gösta Madame de Staëls Corinna en wierp het in den wolvenmuil.

Weer kregen ze een poosje rust, tot de dieren dien buit verscheurd hadden; maar toen voelden ze weer het rukken van de wolven aan de groene reisdeken, en hoorden hun snelle, korte ademhaling. Zij wisten, dat ze niet aan een menschenwoning kwamen voor ze Berga bereikten; maar erger dan de dood scheen het Gösta toe de menschen te ontmoeten, die hij bedrogen had. Hij zag in, dat het paard moe zou worden, en wat zou er dan van hen worden?

Daar zagen ze Berga aan den zoom van ’t bosch liggen. Er brandde licht in de vensters. Gösta wist wel voor wie!

Maar nu vluchtten de wolven, uit vrees voor de nabijheid van menschen, en Gösta reed Berga voorbij. Hij kwam toch niet verder dan tot de plaats, waar de weg opnieuw het bosch in gaat; daar zag hij een donkere plek voor zich uit. De wolven wachtten hem op.

„Laat ons naar de pastorie teruggaan en zeggen, dat we een pleziertochtje in ’t sterrenlicht gedaan hebben. Dit gaat niet.”

Zij keerden om; maar in ’t volgende oogenblik was de slee weer door wolven omringd. Grauwe gestalten gleden hen voorbij, de witte tanden glinsterden in de open muilen en de gloeiende oogen tintelden. Zij huilden van honger en bloeddorstigheid. Ze verlangden hun glimmende tanden in ’t weeke menschenvleesch te drukken. De wolven sprongen Don Juan op den rug en hingen aan het tuig. Anna zat er over na te denken of zij hen heelemaal op zouden eten, dan of er nog iets over zou blijven en of de menschen den volgenden morgen afgeknaagde ledematen zouden vinden in de bloedige, vertrapte sneeuw.

„Nu geldt het ons leven,” zei ze, boog zich neer en greep Tancred bij den nek.

„Doe dat niet; dat helpt niet. ’t Is niet om den hond, dat de wolven van nacht in ’t bosch zwerven.”

Met die woorden reed Gösta Berling Berga binnen; maar de wolven vervolgden hen tot vlak bij de stoep. Hij moest ze met de zweep van zich afhouden.

„Anna,” zeide hij, toen zij bij de stoep stil hielden. „God wilde het niet. Houd je nu goed; als je de vrouw bent, waar ik je voor houd, houd je dan goed.”

In ’t huis hoorde men de bellen van de slee en kwam naar buiten.

„Hij heeft haar,” riepen ze, „hij heeft haar! Leve Gösta Berling!” En de pas aangekomenen werden hartelijk omhelsd.

Er werden niet veel vragen gedaan. ’t Was al diep in den nacht; de reizigers waren geschokt door hun gevaarlijken tocht en hadden behoefte aan rust. ’t Was immers alles goed, nu Anna gekomen was.

Alles was goed! Alleen Corinna en de groene reissjaal, een kostbaar geschenk van juffrouw Ulrika, waren bedorven.

Alles sliep in huis. Toen stond Gösta op, kleedde zich aan en sloop naar buiten. Ongemerkt haalde hij Don Juan uit den stal, spande hem voor de slee en wilde wegrijden. Toen kwam Anna Stjärnhök uit het huis.

„Ik hoorde je uitgaan,” zeide zij. „Toen ben ik ook opgestaan. Ik ga met je mee.”

Hij ging naar haar toe en vatte haar hand.

„Begrijp je het nog niet? Het kan niet. God wil het niet. Luister nu en probeer het te verstaan. Ik was hier vanmiddag, en zag hoe bedroefd ze waren over je ontrouw. Toen reed ik naar Borg, om je naar Ferdinand terug te brengen. Maar ik ben altijd een ellendeling geweest, en zal ’t wel altijd blijven. Ik werd hem ontrouw en wilde je voor mijzelf houden. Hier woont een oude vrouw, die gelooft dat ik éens een man zal worden. Haar werd ik ontrouw. Je waart zoo mooi en de zonde zoo bekoorlijk. Gösta Berling is zoo licht te verleiden. Ach, wat ben ik toch een verachtelijk wezen! Ik weet hoe lief zij hun tehuis hebben, en ik was op het punt het te laten plunderen. Ik vergat alles om jou. Je was zoo bekoorlijk met je liefde. Maar nu, Anna, nu ik hun vreugde over je terugkomst gezien heb, wil ik je niet houden. O, mijn lieveling. Hij daarboven speelt met onze plannen. Nu moeten wij ons buigen onder zijn straffende hand. Zeg me, dat je van nu af aan je deel van den zwaren last op je nemen wilt. Zij allen daar binnen vertrouwen op je. Zeg me, dat je bij hen blijven wilt, en ze steunen en helpen. Als je me liefhebt, als je mijn bitter verdriet wilt verzachten, beloof me dit dan. Mijn lieveling, is je hart zóó groot, dat je jezelf kunt overwinnen, en ’t glimlachend doen?”

Zij aanvaardde met geestdrift den plicht der ontbering.

„Ik zal doen wat je wilt – mij offeren, en ’t met een glimlach doen!” Zij glimlachte droevig. „Zoolang ik je liefheb, zal ik hen liefhebben.”

„Nu eerst zie ik wat voor een vrouw je bent. ’t Valt me zwaar van je heen te gaan.”

„Vaarwel, Gösta; God zij met je! Mijn liefde zal je niet tot zonde verleiden.”

Zij keerde zich om en wilde naar binnen gaan. Hij volgde haar.

„Zul je me gauw vergeten?”

„Ga nu heen, Gösta; wij zijn maar menschen.”

Hij sprong in de slee. Maar toen kwam zij terug.

„Denk je wel aan de wolven?”

„Ja zeker, maar zij hebben hun werk gedaan. Met mij hebben zij vannacht niets meer te maken.”

Nog eens strekte hij de armen naar haar uit. Maar Don Juan werd ongeduldig en draafde weg. Hij greep de teugels niet. Hij lag voorover op de bank en zag achteruit. Toen steunde hij met het hoofd op den rand van de slee en schreide als een wanhopige.

„Ik had het geluk in handen en stootte het terug. Zelf stootte ik het terug. Ach, waarom hield ik het niet!”

Ach, Gösta Berling, sterkste en zwakste onder de menschen.

Gösta Berling

Подняться наверх