Читать книгу Verloving en Huwelijk in vroeger dagen - Laurentius Knappert - Страница 3
VOORREDE.
ОглавлениеIn de volgende bladzijden hebben wij gepoogd eene korte geschiedenis te schrijven van de verloving en het huwelijk in vroeger dagen. Wij wenschen den groei, de wijzigingen, wil men, de ontwikkeling te doen zien zoowel in de denkbeelden en voorstellingen als in de handelingen en gebruiken, die met verloving en huwelijk samenhangen, in welke vormen zij voorkomen, wat staat en kerk voor de wettelijke regeling ervan hebben gedaan, hoe een huwelijk tot stand kwam en werd ontbonden, hoe de vaderen bruiloft vierden, welke idealen zij van het huwelijk koesterden en wat daarvan in de practijk verwezenlijkt werd. „De vaderen”, zeggen wij, want om de uitgebreidheid der stof hebben wij ons eene dubbele begrenzing, eene van plaats en eene van tijd, moeten opleggen. Maar dat wij binnen ons land blijven, beteekent niet, dat wij, ter verduidelijking, niet telkens ook op den toestand in andere landen zouden acht slaan. En dat wij bij den nieuweren tijd beginnen, toen Karel V over ons regeerde en de Hervorming doorbrak, zal ons niet beletten, zou dat niet mogen doen, de getuigenis van vroeger eeuwen in te roepen, waar dit noodig is ter toelichting van den samenhang der dingen. De schrijver zou dit boekje gaarne beschouwd willen zien als de samenvatting van zijne vroegere studiën over dit onderwerp of gedeelten ervan, waarvan de uitkomsten thans nog eens worden aangevuld, vereenigd en voor een ontwikkeld publiek beschreven.
Deze laatste woorden bieden ons de gaarne gebruikte gelegenheid iets te zeggen over dusgenoemde populair-wetenschappelijke literatuur in het algemeen. Wij weten al te wel, hoe vele en hoe gewichtige bezwaren er tegen worden ingebracht, hoe er zijn, die deze soort van arbeid als minwaardig afkeuren en veroordeelen. Zeker dreigen hier gevaren, vooral deze twee, dat om der wille der bevattelijkheid met het wetenschappelijke de hand wordt gelicht, zoodat b.v. als zeker wordt genoemd, wat nog allerminst vast staat, en reeds samenhang wordt aangenomen, waar het onderzoek van deskundigen nog maar aarzelend overgangen vermoedt en uiterst flauw de verbindingslijnen ziet. En vervolgens, dat het populaire werk, waarvoor een zeker aantal lezers wordt verwacht, het wetenschappelijk boek tegenhoudt, dat geen uitgever vinden kon. Dit laatste valt gewis te betreuren, maar wie onze vaderlandsche boekenmarkt overziet, bespeurt tot zijne vreugde, dat zuiver wetenschappelijke arbeid daar nog in overvloed voorkomt en koopers vindt. En wat het eerstgenoemde betreft, er zijn populaire schrijvers, op wie te dezen zeker geen lichte schuld drukt. Doch dit is een oordeel over hen, niet over deze soort van werk. Het is geen onvermijdelijk kwaad. Wij voor ons durven de verzekering geven, dat wij nimmer, om het populaire, hebben verteld wat niet voor ons beste weten vast stond. Bij geschiedkundigen arbeid—als waartoe ook dit boekje behoort—laat des schrijvers persoonlijkheid zich nooit geheel ter zijde dringen, zijne beoordeeling van menschen en dingen, al wordt zij zelfs niet uitgesproken, kan worden vermoed en dan ligt het verwijt van partijdigheid voor de hand, maar dit kan ook bij zuivere historische wetenschap het geval zijn. Studies over de inquisitie, de jezuïeten, den dertigjarigen oorlog, de politiek van Johan de Witt, Voltaire, de groote revolutie wekken lichter gevoeligheid dan onderzoekingen over den luchtdruk, den ring van Saturnus, de vierde afmeting, praefixen, buigingsuitgangen en dergelijke. Wij zouden voor populair-geschiedkundigen arbeid de volgende eischen willen vaststellen: de stof moet uit de bronnen geput zijn—onderzocht, geschift, bewerkt naar de methode der zuivere, historische critiek—het resultaat beschreven, eerlijk, zonder bijbedoeling of strekking. Slechts dient de schrijver zich toe te leggen op begrijpelijkheid voor niet-vakgenooten, op het vermijden van kunsttermen en van, zoo niet alle, dan toch van zulke vreemde talen als boven het bereik van algemeen ontwikkelden geacht worden te liggen. Het geleerde noten-apparaat late hij geheel of nagenoeg ter zijde, maar hij moet in staat en bereid zijn bronnen en gronden desgevraagd te noemen. Levendigheid, aangenaamheid van stijl mogen bij dit soort literatuur worden geëischt, maar de vorm mag niet worden verlaagd tot een bedeksel van pooveren inhoud. De uitgever, van zijn kant, geve aan het boek een uiterlijk, dat door goeden smaak en sierlijkheid de oogen trekt en tot lezen noodigt.
Aldus opgevat, heeft populaire arbeid beteekenis. Reeds omdat hij samenvattend is, omdat hij de vruchten biedt van het onderzoek der bijzonderheden, omdat hij de uit bronnen geputte kennis tot velen brengt. Achter zijn met lof bekroond proefschrift over Christofforo Suriano, 1913, plaatste dr. P. C. A. Geyl ook deze stelling, de XIIde: „onze geschiedenis heeft dringender behoefte aan synthetische werken—zelfs popularisatie-literatuur—dan aan bronuitgaven”. Dit schijnt mij onwedersprekelijk. Met ontzaglijke vlijt en geleerdheid hebben velen in de laatste jaren bronnen uitgegeven. De bewerking van dat materiaal is nu dringend noodig, gelijk de duizenden van spijkerschrift-tabletten in onze musea wachten op ontcijfering, gelijk de appels in het sprookje roepen: „pluk ons, pluk ons!” Dit kan geschieden voor vakgenooten of voor een grooter publiek. Het verschil ligt wezenlijk in den vorm, waarin het nagevorschte wordt beschreven. Maar op deze wijze kennis van het verledene bevorderen, komt dat niet hun ten goede, die oprecht kennis begeeren, maar zich haar niet zelven verwerven kunnen? Het is hetzelfde beginsel als dat van hooger onderwijs buiten de universiteiten. Ook daarbij dreigen de gevaren van te gemakkelijk verworven en daardoor gering geschatte kennis, van halve kennis, van verwarring van begrip en voorstelling, omdat de hoorders het gehoorde niet in het groote verband zien, er geen aanknoopingspunten voor hebben. Maar—al onthouden daarom velen zich van dezen, arbeid—het beginsel vindt toch ook bij anderen warme instemming.
K.
L.