Читать книгу Verloving en Huwelijk in vroeger dagen - Laurentius Knappert - Страница 4
HOOFDSTUK I.
ОглавлениеTER INLEIDING.—DE TOESTAND IN DE 16de EEUW.
Ieder mensch heeft eene zich al uitbreidende rij van bekende of onbekende voorvaderen, van wier eigenschappen hij iets in eigen persoon met zich omdraagt. Niet anders is het met het huwelijk, met die misschien gewichtigste aller menschelijke instellingen. Gelijk wij in onze voorrede hebben gezegd: het vrijen en het trouwen hebben eene eeuwenlange geschiedenis, die ons het schouwspel vertoont van den harden strijd tusschen de ongebreidelde menschelijke driften en de maatschappelijke orde, die op wetten, zedelijke beginselen en godsdienst gebouwd is. Toen nu onze opstand tegen Spanje voor onze vaderen op bijna elk gebied een nieuw leven opende, zou er ook aan die geschiedenis van het huwelijk een nieuw hoofdstuk worden toegevoegd. Want vervallen was het gezag van den Spaanschen koning in het staatkundige en van de Katholieke Kerk in het godsdienstig-kerkelijke. Dat was eene geweldige ommekeer, als gevolg waarvan nu ook voor het huwelijk nieuwe wetten en vormen moesten gevonden worden. Intusschen was het oude niet eensklaps verdwenen. Integendeel. De middeleeuwen hadden tal van huwelijksbepalingen en trouwgebruiken met zich gevoerd, die nog uit den tijd der heidensche Germanen waren overgebleven. De Kerk had ze wel bestreden, maar volstrekt niet vernietigd, terwijl zij er hare eigene wetten aan had toegevoegd. Daarvan zouden de vaderen een deel veranderen en een deel ongewijzigd overnemen. Ook erfden zij een aantal gewoonten en gebruiken bij vrijage en bruiloft, die vast in het volksleven waren ingegroeid en die zij noch aanstonds konden noch wilden uitroeien. Maar nu waren die oude Germaansche inzettingen insgelijks weder de vruchten eener lange ontwikkeling; ze bewaarden nog herinneringen aan dien grijzen voortijd, toen de Germanen in halve barbaarschheid leefden, zooals de wilde volksstammen ongeveer van tegenwoordig. En zelfs daarvan waren, hoe vreemd het klinken moge, bij het begin van ons tijdvak de sporen niet uitgewischt. Ze zijn het zelfs nu nog niet geheel. Eindelijk had ook de middeleeuwsche Kerk weder haar eigen verleden. Zij steunde met haar rechtspraak in moeielijke huwelijksgevallen, met hare zedeleer en hare godsdienstige opvattingen van het huwelijk op de begrippen van de oude Romeinen, maar vooral op de leer der oude christenen en op die van Jezus-zelven. En in dat christendom was weder veel van de Israëlieten overgegaan. Zoo hadden de eeuwen elkander hare schatten overgegeven. Wel mochten wij dus zeggen, dat verloving en huwelijk hun stamboom tot in den nacht der eeuwen terug volgen kunnen.
Intusschen de lezer vreeze niet, dat wij het zóó diep zullen ophalen. Er zal, ongezocht, in onze geschiedenis telkens van blijken. Voor ons doel is het genoeg den toestand te schetsen, zooals hij zich bij den aanvang onzer periode aan ons vertoont. Daar is vooreerst de Kerk, volgens wier theorieën en practijk een goed deel der huwelijken gesloten werd. Zij leerde, dat het huwelijk een sacrament was, „het heilige sacrament der echtschap”, al was het dan ook het minst geestelijke der zeven genademiddelen. Het is eene instelling tot vermenigvuldiging van wie de sacramenten genieten, gelijk sommigen zich uitdrukten, of, anders, om kinderen voort te brengen en op te voeden, om elkander door het leven te helpen, en om de zonden der onkuischheid te vermijden. Het schenkt drie genadegaven, die des geloofs, de onlosmakelijke vereeniging van man en vrouw, die van het kroost, de verwekking en opvoeding van het nieuwe geslacht, die van het sacrament, de genade door God den gehuwden toebedeeld. Sommige oude schrijvers, b.v. Guillaume d'Auvergne, bisschop van Parijs († 1249), zien in dit laatste meer de symbolische beteekenis van den echt, welke den echtgenooten voortdurend hunne plichten jegens God voor oogen stelt. Want iedere ziel moet immers met God door een geestelijk huwelijk verbonden zijn. Het concilie van Trente, in het midden der 16de eeuw, heeft zich ook over dit onderwerp nog eens duidelijk uitgesproken door vast te stellen, dat het huwelijk sacramenteel was, d. w. z. onopzegbaar, zoodat noch echtscheiding noch hertrouw geoorloofd waren, monogaam d. i. alleen bestaanbaar tusschen één man en vrouw. Voorts heeft deze kerkvergadering de openbaarheid van elk huwelijk geëischt („mit licht ende geluyt”) en de openlijke ondertrouw met de drie proclamatiën—alles als van ouds—gelijk zij de stelling handhaafde, dat de virginiteit, de ongehuwde staat ging boven den gehuwden, waaruit volgde, dat ook het priestercoelibaat, trots aangewende pogingen, als vroeger geboden bleef. Nog sprak het concilie haar banvloek uit, over wie zeggen zouden, dat aan de Kerk niet de rechtspraak toekwam over huwelijkszaken. Want huwelijksgeschillen plachten, waar het 't kanoniek recht gold, voor een geestelijk Hof te worden gebracht, waarvan de leden priesters waren, zoodat zij buiten wereldlijke berechting bleven. Dit alles dus was de bevestiging, van wat reeds eeuwen had gegolden—eervolle herinnering aan wat de Kerk had tot stand gebracht in eeuwen van barbaarschheid.
Het kwaad was, dat de priesterschap ten onzent in de dagen van Karel V diep gezonken was, gelijk tal van katholieke schrijvers ons berichten, en ook in haar opzicht over het huwelijk deerlijk was te kort geschoten door geen aanteekening te houden van getrouwde paren, door niet te letten op verboden graden, door zelfs niet te vragen naar de namen van het bruidspaar. Een enkel voorbeeld daarvan geef ik uit de verslagen van kerkvisitatiën, door de Kerk gedaan in het bisdom Utrecht aan den aanvang onzer periode. Hier is, in het land van Culemborg, Cornelis Thonisz., wiens huwelijk „op eenen morgenstondt te drie uren voer den dage in presentie van heer Peeter ende heer Lubbert (vicarissen van S. Barbara) geschiet is, sonder voergaende geboden”. Hier is de deken van Brielle, die des nachts, na een hartigen dronk, Berthold Cranendonck trouwt, zonder zich dat den anderen dag te herinneren. Insgelijks in den Briel zijn Johannes Waernsz. en Maria Jansdr. getrouwd, niettegenstaande zij elkander in verboden graad bestonden, wat ook elders herhaaldelijk voorkomt. Het is duidelijk, dat door zulke grove verzuimen de verwarringen vele en gevallen van verlating, bigamie en onterving aan de orde van den dag waren.
Het was er echter verre van daan, dat alle huwelijken aldus kerkelijk gesloten werden, zelfs dat alleen zulke huwelijken wettig zouden geweest zijn. Veeleer kwamen nog tal van echtvereenigingen tot stand onder invloed van de Oudgermaansche landsrechten in de onderscheiden gewesten. Wel had de Kerk ook daar de wijding door den priester altijd geëischt, maar de onderwerping daaraan was toch voor de wettigheid des huwelijks nimmer onmisbaar geacht. „Vormloos” noemden juristen en priesters zulk een verbintenis; met dat al waren zij nog in 16de eeuw zóó gewoon, dat geen overheid ze nietig durfde verklaren. Er is ons daarom aan gelegen deze vormlooze huwelijken nader te leeren kennen. Wij gaan het niet in zijne oorsprongen na—enkele daarvan komen later nog ter sprake—maar vermelden aanstonds, dat hier als beginsel gold, dat een huwelijk tot stand kwam door den bijslaap, de copula, met openlijk uitgesproken huwelijksbedoeling. Niet in alle gewestelijke rechten treedt dit even ver naar voren. Op de Veluwe werd den 14den December 1538 tusschen Gerrit van Wenckum en Anna van Eenschaten „een wetlijck hijlick und echtschap” beraamd, „geslooten ende uytgesproken eer de trouwen ende bijslaepen geschiet sinnen”. De vorm van het bericht doet aan een uitzonderingsgeval denken. Noodig was voorts, dat het huwelijk plaats had met kennis van de magen wederzijds. Ook had, ter versterking der gelofte, de bruidegom handreiking te doen van een godspenning, herinnering aan den, reeds bij den aanvang onzer periode, langvergeten vrouwenkoop. Vandaar de uitdrukking „met den penning getrouwd zijn”. Aldus gehuwden heetten een getrouwd man en wijf, in tegenstelling van de door den priester getrouwden, die genoemd werden echte, getrouwde luiden voor God en wereld. Van tal van andere symbolen bij het Germaansche huwelijk als b.v., dat de jonge man het meisje tot zijne vrouw nam door, in bijzijn van getuigen, zijnen mantel om haar heen te slaan, van deze en dergelijke bekoorlijke uitingen van het levend volksrecht gebiedt mijn kort bestek mij te zwijgen. Maar het zal de moeite loonen bij enkele dezer huwelijken „zonder veel gelaats” (zooals Huig de Groot ze nog noemt) tegenwoordig te zijn. Zeer zuiver vertoont het zich, nog heel in 1575, in het verhaal van Lutgertje Gemminck van Vorden. Zij getuigde voor den schout van Zutfen, dat Gerrit Keyser haar in haar ouders huis had getrouwd in bijzijn van magen en vrienden, met verklaring van met geene andere te zijn getrouwd en overreiking van een Embder gulden, waarop zij „thoe hoop” d. i. bijeen gegeven waren in een herberg „und heeft alsus mij in miinnes vaders huess beslaepenn und XXV rijdergulden ther morgengaven gegevenn in presentie van frunden”. Jacobus Averbeeck, onderpastoor van Spankeren had dit huwelijk als wettig erkend. Een paar volgende voorbeelden laten reeds iets vermoeden van eene ontaarding der instelling, al zijn ze van nog eene eeuw vroeger. In het jaar 1470 dwongen de broeders van Nese Dibboltsdr. te Arnhem zekeren Sander van Huesselynck hunne zuster te trouwen, ofschoon hij dacht „noch een geestlick man te worden”. Want toen zij hem bij hunne zuster betrapt hadden, haalden zij aanstonds als getuigen Lijsbeth ten Wall en Henrick ten Haige, trokken hun messen, namen knuppels in de hand, grepen Sander vast en zeiden: „doet nu, gi moettet doch doen”. Daarop tastte Sander in zijn buidel, nam een daalder en reikte dien aan 't meisje over, zeggende: „neem aan”. Toen waren zij getrouwd. Ziethier nog eene andere verklaring voor de Arnhemsche schepenbank van veel later, 1542. Zekere Helmert Hartgerff en Arend woonden samen in de herberg „de Papegey”. Op een avond was de zoon van Arent, met name Joachim, thuis gekomen, zwaar zuchtende. Waarop Helmert hem gevraagd had, of hij gewond was, of iemand gewond had, of misschien iemand getrouwd had? Toen had Joachim geantwoord, dat hij Gooszens meid getrouwd had. Daarop vroeg Helmert, „waer myt dat hij oer getrouwet hadde? Sachte Joachym ein cleyn pennyncksken waert gewest jnd hadde nyet voel te bedieden”. Het is duidelijk, dat deze verbintenissen hare kracht verloren hadden en, naar de uitdrukking-zelve van Joachim, den zoon van Arent, niet veel te beduiden hadden: door de rechtsonzekerheid kwam er allerlei ellende van. Wil men ook dit zien toegelicht? Te Nijkerk, men schreef al 1612, wilde Gerrit Muilert, oud 23 jaar, huwen met Anna Henricks. Hiertegen verzette zich Encke Aerts, zeggende, dat Gerrit haar vóór zeven jaren met een buidel geld getrouwd had en daarna twee kinderen bij haar verwekt. Toch ging het huwelijk met Anneke het volgend jaar door. In hetzelfde jaar en, vermoedelijk, in denzelfden familiekring speelt nog dit huwelijksgeval. Casiin Rengers te Nijkerk, weduwnaar, wilde in het huwelijk treden met Claesje Henricks. Maar hiertegen kwam verzet van Griete Aerts, zeggende, dat Casiin haar met een buidel geld getrouwd had. Zij legde een soort huwelijkscontract over, geteekend door zijne neven. Casiin voerde hier tegen aan, dat Griete hem dien buidel in den dronk ontnomen had en dat de neven, om een vaatje bier, dat zij hun gegeven had, „so geattestiret”. De gereformeerde kerkeraad te Nijkerk bracht de zaak aan bij het Hof van Gelre en dit hooge college ontzegt Griete haren eisch en legt haar een eeuwig stilzwijgen op, niet, let wel, omdat het Hof het schenken van den penning niet meer als rechtsgrond wilde aanvaarden, maar omdat gedaagde had beweerd, dat de buidel hem in den dronk ontnomen en het tegenbewijs daarvan niet geleverd was. Griete had „haar gepretendeerde trouw nyet genouch bewesen”. Het huwelijk met Claesje Henricks, door dit proces opgeschort, ging 17 Maart 1616 door. Het springt in 't oog, dat de gansche, oude huwelijkshandel, het overreiken van den penning, de kennis der magen wederzijds, gedaald was tot een gewoon middel van verleiding, wel meest door den man, maar dat de hooge rechtscolleges het nog als rechtsgrond aanvaardden, als het maar wettig te bewijzen was. Werden deze voorbeelden ontleend aan Geldersche processtukken, door den heer G. Beernink uitgegeven, berichten uit andere oorden des lands en uit andere kringen bewijzen evenzeer, dat nog tot op 't einde der 16de eeuw zulke „vormlooze huwelijken” geregeld voorkwamen, waarbij, buiten den priester om, man en vrouw zich aan elkander gaven naar de oude practijk. In Friesche doopsgezinde gemeenten b.v. was het nog ao 1550 noodig zich hiertegen te verzetten. Wanneer, verhaalt ons een ooggetuige, „twee luyden malkanderen ernstelijck ende vastelijcken getrouwt ende daarop te samen geslapen hadden, sulcks wierde bij der gemeynte voor openbare hoererije geoordeelt ende verworpen”. Toch was dit een ernstig bedoeld huwelijk. Op deze toestanden doelt ook veel vroeger, in 1530, de beroemde anabaptist Melchior Hoffman, als hij 't heeft over het avondmaal en zegt: „Soo comt dan de hooge Heere Jezus ende neemt een broodt, gelijck een bruydegom een rinck ofte een stuk goudts ende geeft hemzelfs sijnder bruyt metten brode ghelijck hem de bruydegom der bruyt gheeft metten rinck”. En iets later: „...een aertsche bruyt, als sij van haren bruydegom den trourinck ontfangen heeft, mach spreecken, siet daer hebbe ick mijnen bruydegom, Jan, Claes oft Pieter”. In volle kracht vertoont zich het vormloos huwelijk nog in 1575 in aanzienlijken kring, als de Drentsche landschrijver Heimerich van Rossem trouwt met Swob van Roorda te Joure, van Oudfrieschen adel. In bijzijn van broeders en schoonzusters overhandigt van Rossem haar een met gouddraad bestikten neusdoek, waarin zeventien goudstukken en twee gouden ringen, welke laatste Swob aan haren ringvinger stak. Toen beloofde hij, dat hij haar nooit zou verlaten, of God en de dood mochten hen scheiden (wat de vaste formule was), de warschop of bruiloft werd gehouden en te zamen bestegen zij het huwelijksbed, het „Beilager halten” der Duitschers. En nu verdient het opmerking, dat, terwijl geenerlei verdere formaliteit plaats had, toch, bij een later gevoerd proces, tegen de wettigheid van dat huwelijk nooit eenig bezwaar is ingebracht.
Naar twee zijden leeft in den lateren tijd de herinnering voort aan de rol, door het geldstuk bij het vormlooze huwelijk gespeeld. Aan den eenen kant werd het (wij zagen er den aanvang reeds van) een gemakkelijk middel tot gewone verleiding. Dat leeren ons o. a. de kluchten. In een van 1642 zegt het bedrogen meisje:
„Ik heb trou van sijn hant! Wacht maar wat, ik sal iens binnen treden
En halen de penning en latense voor je oogen sien.”
En nog in 1748 deze dialoog:
Hans: Aenvaerdt dees penningh. Stijn: En gij dees ring op trou.
Nu sijn wij alsoo vast gelijck als man en vrouw.
Het oude rechtssymbool—zelf weêr herinnering aan nog ouder toestanden—had alle beteekenis en schoonheid verloren: het deed nog slechts zijn ontadelden dienst bij een huwelijk over den puthaak. Aan den anderen kant werd het overhandigen van den penning eene onschuldige bruiloftsaardigheid. Bruidegom en bruid hingen elkander de helft van een dukaton om den hals, als het kon een, waarop de beeltenis van Ferdinand en Isabella, omdat die elkander aanzagen—onbedoelde hulde aan deze hoogstaande vrouw. En de goudbestikte neusdoek van Heimerich van Rossem is niet anders dan de „knotte” van fijn neteldoek, met geldstukken er in, soms met amoureuse rijmpjes er op—het Friesch museum te Leeuwarden bezit er aardige—door den bruidegom der bruid aangeboden.
Zoo vonden wij dan bij den aanvang onzer periode het katholiek-kerkelijke en het vormlooze huwelijk. Doch daarmede is het terrein der volgende geschiedenis nog allerminst voldoende verkend. In de derde plaats moeten wij melding maken van veelvuldig ongehuwd samenleven, of van wat wij daarvoor aanzien. Want de onderscheiding tusschen concubinaat en vormloos huwelijk zien wij niet altijd duidelijk, wat zelfs de betrokken personen niet altijd deden. Van de lagere geestelijkheid geldt dat niet. Wat men ten dage van Karel V hun concubinaat noemde, was dat ook voor het kerkelijk recht, maar voor het geweten der meesten was het een huwelijk met al de verplichtingen van dien, gelijk o. a. blijkt uit de testamenten en erflatingen, waarin zulke geestelijken vrouw en kinderen hunne goederen vermaakten. Natuurlijk leefden er in wezenlijk coelibaat, maar de meerderheid van den lageren clerus was „gehuwd” en „ofschoon zij”—naar de treffende woorden van den martelaar Angelus Merula—„hunne concubinen geen echtgenoot durfden noemen, hielden zij haar toch als zoodanig in eere”, of, om met een hedendaagsch grondig kenner der middeleeuwen te spreken, Mr. S. Muller Fz., „de vrouwen, met wie de middeleeuwsche lagere geestelijken leefden, waren niet de slachtoffers eener oogenblikkelijke zwakheid, neen, zij waren in waarheid de levensgezellinnen dier priesters, en de kerk mocht ze in voorbijgaande vlagen van rechtzinnige strengheid „concubijnen” schelden, de term „clerici uxorati” (gehuwde priesters) wijst op een geheel anderen band”. Hier is bovendien nog eene onderscheiding te maken. De majorist, d. i. de geestelijke, die de hoogere orden ontvangt, vooral diaconaat en priesterschap, kan geen geldig huwelijk aangaan. Zijn kind is dus een „filius sacrilegus” (in misdaad geboren). Maar de minorist, die de lagere orden ontvangt, legt geene gelofte van kuischheid af, hij mag een huwelijk sluiten en vandaar tal van „clerici conjugati” gehuwde, niet tot priester gewijde, theologen, die wel b.v. aan het hoofd eener parochie-kerk mochten staan, maar geen mis lezen en biecht hooren. Zoo was b.v. Rudolf Agricola (geb. 17 Februari 1444) de „filius naturalis” van zulk een lageren clericus, maar—ongehuwd, en daarom was Rudolf toch buitenechtelijk geboren, wat toen niet zoo groote smet werd geacht. Voor ons doel is het genoeg vast te stellen, dat bij den overgang naar den nieuwen tijd ten onzent tal van (niet kerkelijk) gehuwde geestelijken gevonden werden. Gingen zij tot de nieuwe leer over, dan haastten zij zich nog niet altijd wettig te huwen. Wel gold de bepaling, dat zij niet tot den kerkedienst zouden toegelaten worden, tenzij zij „hunne concibinen of onechte vrouwen zullen getrouwd hebben”, maar nog in 1601 bereikt ons eene klacht uit classis Nijmegen, dat „sommige predikanten nog niet legitime met haeren wijven getrouwd” zijn.
Al noemden wij de onderscheiding tusschen een vormloos huwelijk en ongehuwd samenleven niet immer gemakkelijk, dat er ook veelvuldig uiterst losse verbintenissen voorkwamen, waarvoor de naam concubinaat te goed is, ligt voor de hand. Want maar zeer langzaam hebben de neigingen tot veelwijverij van den man zich door wet en gewoonte tot monogamie laten dwingen, en herhaaldelijk ontsprong de onderdrukte natuur nog aan den band der maatschappelijke orde. Ter toelichting geef ik weder een paar bladzijden uit de Nijkerksche doop- en trouwboeken, wel wat later dan den eigenlijken aanvang onzer periode, nl. 1597 en volgende jaren, maar in hare simpelheid zeer teekenachtig. Aldus:
3 Februari 1597 gedoopt: Wolter, vader Maes Wolters, moeder Geert Reimers.
6 Mei 1599: Wolter, vader Maes Wolters, moeder Aertgen Lamberts;
25 Nov. 1599: Tijs, vader Maes Wolters, moeder Geert Reimers;
30 Juli 1601: Coep, vader Maes Wolters, moeder Aertgen Claes;
5 Aug. 1602: Reimer, vader Maes Wolters, moeder Niesgen Reimers.
Van deze vier vrouwen is Aertgen Claes de verkoren bruid, met wie Maes, 26 Juni 1603, huwelijksgeboden laat gaan. Echter staat daar in het boek achter: „non fuere copulati” (zij werden niet getrouwd). Dit is later weêr doorgeschrapt, „mogelijk,” teekent de uitgever dezer bescheiden terecht aan, „na eene echtverbintenis op het sterfbed”. Van zoo mogelijk nog losser zeden spreekt deze eenigszins ingewikkelde geschiedenis: 30 November 1595 huwelijksproclamaties tusschen Elbert Claes en Rickge Hertgens; 17 April te voren was hun zoon Claes gedoopt. 30 Augustus 1596 weder een kind en 31 December 1598 een derde. 18 Februari 1599 gaan nu de geboden tusschen deze Rickge Hertgens en Reynier Hendricksz. te Putten, wat niet verhindert, dat in 1601 en 1603 twee kinderen gedoopt worden van dezelfde Rickge en (weder van) Elbert Claes. Daarna huwt deze laatste eene rijke weduwe, die hem een zoon Thomas en daarna nog vier kinderen schenkt. 16 Aug. 1607 staat dan Reynier te Putten bij den doop als vader van Paul, zonder vermelding van de moeder, maar 9 Augustus 1612 staat hij te Nijkerk in dezelfde hoedanigheid over een zoon Nael, waarbij thans als moeder wordt aangeteekend zoowaar alweder Rickge Hertgens. Zoo hield dan, zegt de uitgever ook van dit stuk, dit wisselzieke vrouwmensch het tweemaal met den een en tweemaal met den ander. Genoeg intusschen van deze dingen. Nog korter kan ik zijn over de eigenlijke prostitutie, over de deernen, „die in 't gemeene leven zaten, om goede gezellen te gerieven”, meestal dicht bij de stadswallen, gelokaliseerd, door tal van keuren beperkt, nooit bedwongen. Het onderwerp, op zichzelf van belang en met veel literatuur, eischt hier geene nadere beschrijving.
Te midden nu van deze van ouds bestaande huwelijkstoestanden verschijnt als nieuwe macht het protestantisme. De Hervorming heeft zeker niet, als bij tooverslag, alle dingen vernieuwd, laat staan verbeterd—op ons gebied heeft zij ingrijpende veranderingen tot stand gebracht. Ook dienen wij oog te hebben voor het verschil tusschen de onderscheidene protestantsche groepen, lutherschen, anabaptisten, zwitsersche gereformeerden, nederlandsche sacramentisten, calvinisten—maar op één gewichtig punt stemmen zij allen overeen: zij breken met den ongehuwden als verheven boven den gehuwden staat en dus ook met het priestercoelibaat. Zij ontnemen aan het huwelijk zijn sacramenteel karakter, maar prijzen het meteen als den door God gewilden staat voor ieder. Een van de schoonste en treffendste pleidooien voor het huwelijk door een hervormer is de brief, waarin Heinrich Bullinger in 1527 aanzoek doet om de hand van Anna Adlischweiler, eenbrief dien men niet zonder ontroering en bewondering lezen kan. Dit is inderdaad van verreikende gevolgen geweest, wat te erkennen niet blind behoeft te maken voor de schaduwkanten. Luther—zijn invloed in ons land bleef trouwens tot kleine kringen beperkt—gaf in 1519 zijne „Sermon über den Ehestand” (2de Zondag na Epifaniën, Joh. II 1–11, bruiloft te Kana), waarin hij nog geen partij kiest voor of tegen den ongehuwden staat, maar reeds de zedelijke waarde des huwelijks ziet in het niet slechts verwekken van kinderen, maar ook hen opvoeden tot Gods eer. Van 1522 is zijn „Sermon vom ehelichen Leben”, van 1523 zijne uitlegging van 1 Kor. VII en van 1524 zijn geschrift „Dat ouders hunne kinderen niet tot een huwelijk dwingen mogen”. Hier veroordeelt hij den ongehuwden staat, als mogelijk alleen voor enkele hooge geesten, voor verreweg de meesten is hij bron van alle kwaad. De natuurlijke drang der beide geslachten tot elkander vindt in het huwelijk op Gode welgevallige wijze voldoening en is even onergerlijk als eten en drinken. Al heeft Luther's plastische wijze van uitdrukking hem onwaardige beoordeeling op den hals gehaald, het is waar, dat hij de voldoening der geslachtsdrift als huwelijksdoel zeer op den voorgrond stelt, dat hij, in zijn polemiek tegen het huwelijk als sacrament, te weinig waarde hecht aan de officiëele huwelijkssluiting, het vormloos huwelijk toelaat, al is het ook waar, dat hij later strenger de openbare verloving en huwelijksverklaring eischt. Uitspraken, waaruit blijkt, hoe hij de vrouw achtte, zijn er vele; toch handhaaft hij in krasse termen de onderdanigheid van de vrouw aan den man. In dat opzicht overtreft Calvijn hem nog. Ook hij prijst het huwelijk boven het coelibaat, maar tegelijk is de vrouw den man onderworpen, in zijne macht gegeven, zij blijft in de schaduw, oefent geen invloed in het openbaar. Zijn warme aanhanger en leerling John Knox gaat nog verder in zijne veroordeeling van „the imperfections of women, their naturall weaknes and inordinat appetites”. Anastasius Veluanus, de zuiverste vertegenwoordiger van de Nederlandsch-reformatorische richting, zegt in zijn „Der leken wechwijzer” (1554) vooreerst, dat uit den bijbel duidelijk de heiligheid van dezen staat blijkt. Het doel des huwelijks is ook hem het verwekken van kinderen, die „kynder Godes unde erffgenamen des hemels sijn sollen”; voorts het middel om onkuischheid te mijden, want de „bekorende natuyr” laat zich niet verdringen; eindelijk is ook hem het huwelijk „een figuir des geestelicken echten staets tusschen Christus und onse gelovige sielen”. Over het huwelijk geeft hij voortreffelijke voorschriften, vol fijne gedachten, hij is gekant tegen het huwen „in heymelicken winckelen” (hoeken), daar men er toch in 't openbaar in leven moet, fel bestrijdt hij het priestercoelibaat: „het is God hoichlic bekoren” en verdedigt den gehuwden predikantenstand. De denkbeelden van Veluanus zijn van groot belang en zeker in deze landen van invloed geweest. Maar reeds een dertig jaar vroeger, in 1525, hoor ik den Noordnederlandschen martelaar „Dirck die rode cuper” dezelfde beginselen over de heiligheid des huwelijks ook voor den priester verdedigen, als hij verlangt, dat „een priester een echte wijff met kynde hebben moet eer dat hij ten outare gaen mach ende een bisschop seven jaeren in den echtelicken staet sal geweest sijn eer hij bisschop werden mach”. Wat eindelijk de anabaptisten aangaat, in ons land zulk eene machtige protestantsche strooming, de meeste hunner secten en groepen hebben het eerbaar, monogamisch huwelijk met kracht voorgestaan en in hunne kringen in practijk gebracht. Slechts de beruchte, dweepzieke munsterschen en naast hen de davidjoristen en de batenburgers hebben in den aanvang d. i. om en bij 1535 tot 1545 de veelwijverij in theorie verdedigd en in de practijk toegepast, aldus naar de woorden van Obbe Philipsz., „die Echte op rollen” zettende. Maar dit was eene korte verdwaasdheid.
Al hebben wij, zij 't zeer in 't kort, op deze wijze recht laten wedervaren aan de verschillen onder de protestanten, wij zijn verantwoord, zoo wij nu ook ten slotte nog eens samenvatten en onderstreepen wat zij gemeenschappelijk als nieuwe beginselen en invloeden brachten op het terrein van het 16de-eeuwsche huwelijk, dat wij thans, al was 't vluchtig, hebben verkend. De hervorming brengt de afschaffing van het priestercoelibaat. De gehuwde staat is edeler dan de ongehuwde. De vrouw wordt in haar eer hersteld; zij is niet langer, naar middeleeuwsche kerkleer, eene verlokking tot het booze: haar lichaam als een vuur, uit haar oogenvensteren gluurt de dood; zij is niet langer, als voor de strenge devoten, de belichaming der zonde, verderfelijk boven alles, de poort der hel—wel te verklaren uit die ascese, die is angst om der ziele zaligheid, welke men op geen beter wijze wist te redden dan door de natuur in haat te hebben, met dat al de vrouw verlagend tot een minderwaardig schepsel van lagere natuur. Het protestantisme schept den gehuwden geestelijke, bouwt de pastorie als middelpunt van het gemeenteleven, waaruit in de volgende tijden (alsof de natuur zich wreken wilde over zoo langdurige verguizing en terugzetting) zoo tal van groote mannen zijn voortgekomen, het brengt de vrouw den man nader, tot zijn hulp geroepen. En het is, alsof zij zich aanstonds opmaakt, om de plaats, haar ingeruimd, te bezetten. Zij zijn opgeheven uit de lagere wereld der zondige dingen, welnu zoo willen zij naast hare echtgenooten staan in den strijd. Het is opmerkelijk, hoe vele vrouwen men tegenkomt op de bladzijden onzer martelaarsboeken, in de doopersche het meest. Toen Felistis Jansdr. in 1553 te Amsterdam zou verbrand worden „sag mense opt schavot komen suyver in de kleederen en een wit schortekleed voor... also heeft zij hare offerhande gedaan”. Het is mij als een zinnebeeld van de vreugde, waarmede zij haar aandeel in het lijden voor nieuwe goederen op zich namen. Roemt vrij de naïeve godsvrucht, de geduldige zelfverzaking van de vrouwen der moderne devotie in de vóór-reformatorische eeuw! Hooger staan prediking en practijk der hervorming, waardoor het der vrouw vergund werd in gezond en natuurlijk samenleven naast den man te staan en zij, uit de duisternis der vernedering, treden mocht in het licht van voller waardeering.
Ons eerste hoofdstuk is ten einde. Wij hebben het terrein verkend, zooals het zich in ons vaderland van de 16de eeuw ten opzichte van het huwelijk aan ons voordeed. Oude en nieuwe elementen, theorieën en rechtspractijken, gebruiken en idealen zijn te zamen gekomen. Wat zal uit die mengeling geboren worden? Tegenover welke taak staat het nieuwe geslacht? Welke vormen zullen staat en kerk de verloving en het huwelijk doen aannemen? Zietdaar vragen, waarop de volgende bladzijden het antwoord zullen moeten geven.