Читать книгу Oorlogsfilosofie - Leo Polak - Страница 4
I. INLEIDING. TEGEN STEINMETZ' METHODE.
ОглавлениеDe Amsterdamse Fakulteit van Letteren en Wijsbegeerte is op tweeërlei speciale wijze bij de oorlog betrokken: Prof. Gustave Cohen demonstreert in Frankrijk als landsverdediger, in levenden lijve naar wij hopen, de onberekenbare verspilling van begaafdheid en geestelike vermogens, aan het huidig oorlogvoeren eigen en Prof. Steinmetz gaf in zijn „Die Philosophie des Krieges” wel de beste principiële verdediging van de oorlog. Een en ander gaf mij aanleiding om de nieuwe cursus te openen met een overdenking van het oorlogsvraagstuk aan de hand van Steinmetz' werk, dat hier dan tevens zijn weerlegging vinde, zover dit in zo kort bestek mogelik is.
Want wie bij het woeden van de krijgsmoloch de zoete verzoenende troost van diens verborgen, dieper redelikheid, rechtvaardigheid en menslievendheid voor een gevaarlike illusie houdt, voor hem is het plicht en ook een weinigje gemoedsbevrediging bij het dageliks gevoel van materiële machteloosheid, hem altans geestelik zijn recht van bestaan voor de toekomst te betwisten.
Men verwachte niet al te veel van onze titel, die slechts een terugslag is op die van bovengenoemd boek—en op een algemener spraakgebruik: de oorlogsverdediging nl. pleegt zich oorlogsfilosofie te noemen. Geschiedde dit alleen op de gronden, die Steinmetz voor zich aanvoert in zijn voorrede: „nicht eine Streitschrift zu liefern war mein Ziel, sondern eine Philosophie, d. h. eine Anstrengung nach allseitiger und tiefster Erfassung der Probleme”, we zouden er vrede mee kunnen hebben. Maar meest is wel een andere bijgedachte mee in 't spel: onder filosofie plegen buitenstaanders een leer te verstaan, die vrede heeft met alles, zelfs met oorlog, immers: alles heeft z'n vóór en z'n tegen, alles ligt op zijn manier in de rede—en zo spreekt men dan wèl van filosofiese berusting, onverschilligheid of kalmte, maar niet van filosofiese opstandigheid... een eenzijdigheid, die de filosofie zich niet mag laten aanleunen. Zo hoopt dan onze overdenking van het oorlogsprobleem en onze kritiek op de „oorlogsfilosofie” niet minder „filosofies” te zijn, dan deze zelf—al weten we wel, dat men van de wijsbegeerte, de „Koningin” der wetenschappen, niet hoog genoeg kan denken en dat haar alzijdigheid en diepte, haar beschouwing der dingen „sub specie aeternitatis”, in het licht der eeuwigheid, een slechts van verre te benaderen ideaal blijft.
Splitsen wij de wijsbegeerte naar de trant in Kennisleer, Metaphysica en Ethica, dan zullen wij over „Oorlog en Kennisleer” heden niet spreken, al brengt oorlog ons in aanraking met al de problemen van methode, van biezondere wettelikheid in „natuur” en „geschiedenis” en derg. En over „Oorlog en Metaphysica” wil ik hier slechts één opmerking maken:
Hoezeer deze oorlog ons ook moge schokken, ons geestelik evenwicht moeten wij er niet bij verliezen. Men heeft mij van geenszins oppervlakkige zijde gevraagd, of mijn wereldbeschouwing tegen dit gebeuren bestand was, er raad mee wist. En nu zou ik willen antwoorden: wanneer deze oorlog iemands wereld- en levensbeschouwing geschokt heeft, dan heeft hij aan hem een goed werk gedaan, dan is hij de rechtvaardige rechter over het voze, vermolmde geweest, waarvoor zijn verdedigers hem ook in de wereld daarbuiten houden. Want of wat troepjes mensenkinderen op ons waanwijs aardbolletje elkaar eens weer bestoken in oorlog dan wel in vrede, daar draait ons zonnestelsel rustig om door, onze buurzonnen bekommeren er zich allicht nog minder om en de kosmos blijft de kosmos, zinne-beeld van dezelfde eeuwige werkelikheid. Maar ook van zuiver geestelik-menselik standpunt is er in onze „vreedzame” maatschappij met haar worsteling om het bestaan zoveel ontbering en verkwijning, zoveel stervens- en dervensellende, zoveel wreedheid, onverdiend leed en triumferend onrecht, dat het probleem van „het kwaad”, van „de zonde”, van levenstragiek en wereldbeschouwing door oorlog of vrede niet gewijzigd, niet eens geraakt wordt. Zulke problemen liggen dieper dan het slechts betrekkelik verschil tussen chronies vredes- en akuut oorlogswee. In die zin heeft inderdaad oorlog met wijsbegeerte niets te maken.
Over „Oorlog en Ethica” zullen wij het in hoofdzaak moeten hebben. We raken hier de grote problemen van fatum en menselike wil, fatalisme en determinisme, causaliteit en doelstelling, individu en gemeenschap, de verhouding van nuttigheid en zedelikheid, sociaal utilisme en autonome gezindheidsmoraal. Over dit alles zullen wij niet in den brede spreken, maar in de loop van ons betoog zal het zich vanzelf doen gelden. Doch op één punt moeten wij uitdrukkelik wijzen: de erkenning van het oorzakelikheidsbeginsel, ook voor het terrein van het geestelik en maatschappelik leven, m. a. w. het determinisme en de daaruit voortvloeiende noodzakelikheid van alle gebeuren brengt geenszins fatalisme mee, sluit 's mensen wil, menselik beraad en beleid, niet buiten de oorzakelike faktoren van 's werelds verloop. Integendeel, ons willen en bewust ingrijpen is evenzeer oorzaak als gevolg. Het determinisme, wel verre van 's mensen verantwoordelikheid op te heffen, is er grondslag en vooronderstelling van. En hoe sterk ook de verleiding moge zijn om een verschijnsel als de oorlogsbanjir die over hele volkeren losbreekt met elementair geweld, te beschouwen als een natuurramp, als een fataliteit, die boven alle mensenmacht en 's mensen aansprakelikheid uitgaat, uitdrukkelik dient hier vastgesteld: oorlog is mensenwerk; niet door de natuur buiten de mens, maar door verantwoordelike mensen wordt oorlog voorbereid, georganiseerd, verklaard. Daarom heeft de mens, al is hij hier nog meer dan elders de toverleerling, die de krachten, door hem zelf opgeroepen niet vermag te bannen, rekenschap te vragen en te geven van 's oorlogs goed recht en waardij. Of zoals Steinmetz het uitdrukt: „Dem Kriege wird der Prozess gemacht, der Gewaltige muss sich zur Verantwortung bequemen.”
De oorlog is als maatschappelik verschijnsel (zij het ook maatschappelik zó als het onrecht een rechtsverschijnsel is) een probleem van de sociologie, de „Sozialphilosophie” of maatschappijleer, de leer van de menselike samenleving.
De oude spreuk van Herakleitos, πόλεμος πατὴρ πάντων, strijd is de vader van alles, door Hegel en de zijnen reeds gebezigd voor hun leer van begripsontwikkeling (tegenstrijdigheid als beginsel van alle verandering en voortgang), heeft door de moderne evolutieleer, door het Darwinisme, een geheel nieuwe zin en betekenis gekregen voor de wetenschap van de levende natuur, met haar struggle for life („strijd om 't bestaan”), haar natural selection („natuurlike teeltkeus”) en haar survival of the fittest (het overblijven van de best aangepasten), als de beginselen, die heel de ontwikkelingsgang van de levende wezens beheersen, dank zij de vervulling dier drie algemene ontwikkelingsvoorwaarden: variabiliteit, erfelikheid en isolement.
De sociologie nu, een betrekkelik jonge wetenschap, in hoofdzaak evenzeer uit de 2e helft van de 19e eeuw afkomstig als het Darwinisme, was reeds in oorsprong sterk naturalisties en biologies georiënteerd. Auguste Comte, de grote positivist, was een van de grondvesters en de peetvader der „sociologie”, die hij ook de „physique sociale” noemde, terwijl ze voor een ander deel haar bloei te danken had aan het Engels positivisme van Herbert Spencer en de zijnen. Tot in onze dagen is de sociologie, tot haar eigen schade, overwegend naturalisties gebleven; namen als Gumplowicz en Nietzsche, De Lapouge en zijn volgeling Ammon, Ratzenhofer en Haycraft spreken hier letterlik boekdelen. Tot het inzicht in de eigen wettelikheid van het geestelik en maatschappelik leven in tegenstelling tot de wetten der ruimtelike, kultuurloze „natuur” begint de sociologie gelijk de psychologie zich eerst in de laatste tijd op te werken (Giddings, Wundt, Barth, Rickert, Simmel, Tarde, Eisler, Adler). In plaats daarvan heeft zij te voren veelal zonder bedenking de „natuurwetten” der ontwikkeling overgebracht en toegepast op haar beschouwing van de maatschappij en aldus met name zich verzet tegen de heersende „christelike” of „abstrakte” zedeleer van algemene naastenliefde, van medelijden en „hulp aan het zwakke”. De natuur „leert”, dat de zwakken en zieken moeten ondergaan, en niet op de been gehouden, hygiëne leidt tot rasontaarding, is wreedheid in plaats van mededogen; kracht en strijd, niet zwakheid en liefde zijn nodig voor het geluk van het nageslacht, voor de wetenschappelike „Enkelkult” die de oude „Ahnenkult” moet vervangen. Een zeker amoralisme kenmerkt dit naturalisme: geen gemoraliseer, geen vage mensheidsidealen en utopieën, maar de natuur, de harde, konkrete werkelikheid zelf, de velerlei levende zeden, (on)deugden en tegenstellingen van onderscheiden volkeren en rassen.
In deze geest werd door tal van sociologen dan ook de oorlog op „Darwinistiese” gronden verdedigd. Die leer in een notedop levert ons b.v. Ammon, die in „Die Gesellschaftsordnung” over „Der Krieg und die natürliche Auslese” schrijft: „Der Krieg wird von vielen Uebeln begleitet, aber man sollte die Schilderung derselben nicht übertreiben. In seiner Gesamtwirkung ist der Krieg eine Wohlthat für die Menschheit, da er das einzige Mittel bietet, um die Kräfte von Nation zu Nation zu messen und der tüchtigsten den Sieg zu verleihen. Der Krieg ist die höchste und majestätischste Form des Daseinskampfes und kann nicht entbehrt, daher auch nicht abgeschafft werden.”2)
In deze denksfeer nu beweegt zich gedeeltelik ook de dieper en veelzijdiger oorlogsverdediging van Steinmetz in zijn boek: „Die Philosophie des Krieges” van 1907 en enige kleinere geschriften.3) Als sociaal-utilist weegt hij daarin zorgvuldig de essentiële voor- en nadelen van oorlog tegen elkaar af om aldus zijn rekening, zijn „Fazit” op te maken. „Das Verhältnis von Vorteil und Opfer entscheidet alles.”
Tegen deze methode zelf doemen al dadelik twee grote bezwaren op. Een praktiese bedenking en een principieel ethies bezwaar, beide gericht tegen de beslissende, dwingende waarde van haar resultaten.
Vooreerst dan het prakties bezwaar tegen de geluksbalans van de oorlog: we hebben hier te doen met louter imponderabilia, onweegbaar op zichzelf, hoeveel te meer onopweegbaar tegen elkander. Wie wil, om slechts enkele voorbeelden te noemen, de waarde van de levens der gesneuvelden (waarbij eeuwig onvervangbare genieën en heroën kunnen zijn), de slagveldellende, de angsten, zorg en schrik van naastbestaanden, het leed van gebroken levens en gezinnen, „die Demoralisation im Kriege und im Heere” wegen of vergelijken met de nuttige lessen, die de nederlaag kan geven aan een verslagen volk of met de mogelike zegeningen van oorlogs teeltkeus en richterschap? Hoezeer zal dus elke utilistiese behandeling globaal moeten blijven, meer letten op algemene strekking en richting van voor- en nadelen, dan op de nooit overzienbare gevolgen in concreto. En hoe weinig wetenschappelikheid, objektiviteit zal zelfs dan nog bereikbaar zijn, hoe overwegend zal de rol blijven van levensaanschouwing, temperament, algemene denk- en gevoelsfeer, subjektieve waardering. In elk geval dienen dus alle kleine toevalligheden en bijkomstigheden die vóór of tegen pleiten, buiten beschouwing te blijven en alleen de grote van oorlog als zodanig onafscheidelike, inherente voor- en nadelen mee te tellen. Deze nadelen zijn zo gruwelik, zo onloochenbaar, zo evident, dat oorlog met goed geweten, zij 't ook met een bezwaard gemoed,4) slechts door hem kan worden verdedigd, die daartegenover verborgen, slechts door dieper onderzoek en inzicht te bespeuren onmisbare voordelen, een onvervangbare kulturele funktie voor de oorlog acht weggelegd. En we vergeven zo iemand gaarne z'n kregeligheden tegen „die gefühlsseligen Vorleuchter der öffentlichen Meinung”, tegen het „hitzige Mitleid”, tegen de „sentimentale oberflächliche populäre Beurteilung” der gevoelige wreed-kortzichtige zieltjes, die (de vergelijking is reeds van Luther) een chirurgiese operatie wraken om de pijn en het bloed! Neen, met hem willen wij een door de rede beheerst gevoel—willen we zo nuchter en krities mogelik nagaan, of inderdaad de oorlog voor zijn „unendliches Weh” en zijn stromen van bloed het goed recht van de chirurg—zij het ook een chirurg tegen wil en dank—kan opeisen en op welke gronden Steinmetz het medelijden, „das höchste dem Menschen zuträgliche Mitleid”, inroept... ten gunste van de krijg. Maar wat Steinmetz zelf in zijn artikel van 1914 weer ietwat eenzijdiglik getuigt van de voordelen van oorlog: „Ich halte sie in ihrer unermesslichen Vielseitigkeit für unberechenbar gross” (bl. 396)—kunnen wij datzelfde niet met hetzelfde recht zeggen van de nadelen... en is daarmee niet reeds alle gemeet en gereken ten deze veroordeeld?
Na ons prakties tans het ethies bezwaar: Het sociaal utilisme moge vooralsnog de heersende leer zijn, ik acht het niet twijfelachtig of deze eerste en grootse poging om tot een niet-dogmatiese, wetenschappelike moraal te komen, is bestemd om te wijken voor zuiverder ethiese methode, die de maatstaf van goed en kwaad, de wetten van het behoorlike, van het „Sollen”, niet zoekt in enig „Sein”, in enige werkelikheid buiten en behalve het oordelend zedelik bewustzijn zelf, het methodies verhelderd zedelik zelfbesef. „De zuivere ethica”, zo schreef ik in 1912, „is even vrij van naturalismen en supranaturalismen, even exakt, empiries, algemeen geldig en autonoom als de zuivere logica. Haar enig gebrek is, dat zij nog niet bestaat. ‚Die Gesetze und Elemente des sittlichen Bewusstseins’ wachten nog op hun schrijver.” Tans hebben we, sinds 1914, al vast de „Einführung in die Ethik” van Heymans, waarin het Utilisme wordt overwonnen door een even zuiver als edel Objektivisme—dat trouwens alom in opkomst is—in Duitsland bij menig Neokantiaan en de dezer dagen overleden Lipps, in Frankrijk o.a. bij Fouillée en Parodi. La vérité est en marche—rien ne l' arrêtera. Zo zal het utilisme wijken voor de zekerheid, het klare weten, dat zedelikheid iets anders is en blijft dan nuttigheid, ook daar, waar beide samenvallen, en dat, om een voorbeeld te noemen, het recht van één onschuldig veroordeelde, hoe weinig nuttig of sympathiek hij voor de rest moge zijn, gaat boven het groepsbelang van duizenden (ik denk hier aan de Dreyfus-zaak), dat er heroieke waarheid schuilt in het oude fiat justitia, pereat mundus, dat Kant niet tenonrechte toornt tegen de „pharisäischen Wahlspruch: ‚es ist besser, dass ein Mensch sterbe, als dass das ganze Volk verderbe’; denn wenn die Gerechtigkeit untergeht, so hat es keinen Werth mehr, dass Menschen auf Erden leben.” Voor het zedelik oordeel is zedelike grootheid en waarde, zedelike schoonheid en kracht, het hoogste belang, zedelike verwerpelikheid het grootste kwaad. Zoveel over ethiek en sociaal utilisme in het algemeen.
En wat nu de toepassing op oorlog en zijn geluksbalans in het biezonder betreft—ik ben het eens met wat daaromtrent Heymans opmerkt5): Gelijk de prostitutie een kwaad zou blijven, ook al kon worden aangetoond, dat ze niet alleen het algemeen genotsaldo verhoogt, maar ook als veiligheidsklep de gemiddelde zedelikheid bevordert, zo zou ook de oorlog een kwaad blijven, welke ook de gevolgen waren, die daarvan voor de mensheid kunnen worden verwacht. Immers, de oorlog is principieel een beslechting van geschillen, niet door het recht, maar door de macht. „En wat is omgekeerd de geheele strekking onzer zedelijke cultuur, zoo niet deze: overal de heerschappij der macht door de heerschappij van het recht te vervangen?” In de oorlog is het recht als zodanig uitgeschakeld. Als het, toevallig, overwint, dan niet omdat het recht is, maar omdat het de macht aan zijn zijde heeft. „Of met één woord: de oorlog negeert het recht. Daarmede is de oorlog zedelijk veroordeeld.”
Is daarmee nu ook Steinmetz reeds weerlegd? Ja.... en neen. Neen, in zover ook Steinmetz recht wil boven macht, maar juist aan de oorlog een „immanente”, „natuurlike” gerechtigheid meent te moeten toeschrijven, veelzijdiger, rechtvaardiger dan alle beperkte, bevangen mensenrecht.
De redenering, die tot dit resultaat hem leidt en voorts tot de gevolgtrekking, dat het even onmogelik als ongewenst is, ooit rechtspraak te doen treden in de plaats van oorlog, heel dat redebeleid hebben wij dus in de voornaamste plaats met alle vereiste zorg uiteen te zetten en te toetsen.
1) Voor de druk ietwat uitgewerkte Openbare Les, waarmee de schrijver zijn colleges heeft geopend op 30 Oktober 1914.
2) Vgk. b. v. ook E. v. Hartmann, Das sittliche Bewusstsein, bl. 534/5.
3) Der Krieg als soziologisches Problem, 1899 en Die Bedeutung des Krieges bei den Kulturvölkern (in Zeitschr. f. Sozialwissenschaft, Mei en Junie 1914).
4) Zie de voorrede van Steinmetz' boek. Wanneer we van schrijver vernemen (bl. 157): „ich bin ein Feind der Jagd, weil sie mir keinen adaequaten Gewinn im Tausche für die Leiden der Tiere und die Verrohung der Menschen zu bieten scheint” begrijpen wij, wat het hem moet kosten, een vriend van de oorlog te zijn.
5) Zie „De Oorlog en de Vredesbeweging”, bl. 7/8.