Читать книгу Een liefde - Lodewijk van Deyssel - Страница 4

EEN LIEFDE I.

Оглавление

Inhoudsopgave

—Doe nou de deur maar dicht, kind, anders vat-je kou.

Mathilde deed 't. Eerst draaide zij de onderste helft toe, daarna de bovenste, sloot die af met een dikken sleutel en hing den sleutel aan een haak, midden aan de bovenste helft der deur, waar Jans, de meid, hem vinden zou.

Met een sprongetje was Mathilde weer bij haar vader, die, meer achter in den gang, wachtte; zij stak haar arm door den zijnen en de twee wandelden terug naar het zaaltje. Zij hadden met hun tweeen de menschen, die dien avond bij hen geweest waren, uitgelaten. Terwijl de heer de Stuwen opmerkingen maakte over kleine voorvalletjes van den avond, stapte zijn dochter op hakken naast hem, en keek zij, het hoofd gebogen, naar de punten harer schoenen. Zij zei niet veel.

—Toen 't zoo geanimeerd werd, dacht ik niet, dat ze zoo vroeg heen zouden gaan.

—Nee, antwoordde Mathilde, dat was wel vreemd. In-eens herinnerde de vader zich iets, iets dat hem getroffen had. Hij glimlachte, de oogen neer, schalksch:

—Heb-je wel gemerkt, hoe verlegen of mevrouw van Borselen werd en dat z'n 'n eindje met haar stoel van Louis Berlage vandaan schoof, toen ie die anekdote vertelde van die jonge weduwe, die zoo graag weer trouwen wou?

—Nee, daar heb ik niet op gelet …

—Van Wilden was weer op zijn beau dire van-avond.

—Ja.

Mathilde moest nu den arm loslaten, want de ingang van het zaaltje was niet breed genoeg voor beiden te gelijk. Zij liet haar vader binnengaan, met gedachteloze blikken over zijn rug.

Het zaaltje, in de war, bepoeteld, kleverig, vol klamme glansen in het dik-gele lamplicht, luwde een volle warmte over hun gezichten, doorsiepeld van glacehandschoenen-en punchgeurtjes. Door het eene groote venster, dat op de binnenplaats uitkwam, frischte, als uit een mond van den nacht, de buitenlucht er tegen in. De stoelen stonden, links en rechts, in een onvriendelijke wanorde. Voete-kussens lagen over den vloer, wild weggeschoven.

Mathilde ging naar de piano, krabde een droppel vet, die, van de kaarsen gedropen, op een zwarten toets was gestolten, aan poeyer, spreidde de groenwollen lap over de toetsen, sloot de klep dicht en borg de bladen muziek in het kastje daarnaast.

—Ja, zei haar vader, die, langzaam met zijn laag kaal hoofdje, aan de tafel was gaan zitten om nog een half uurtje de krant te lezen en haar bezig zag, je heb wezenlijk uitstekend gespeeld, die sonate, oneindig beter als laatst.

—Och, zei ze, en blies meteen de kaarsen uit.

Met een soort van drift liep zij nu door het vertrek en zette de stoelen en het speeltafeltje op hun plaats. Zij schelde; daarna slofte de meid binnen.

—Jans, breng de glazen en die twee flesschen nog even naar de keuken.

En ook de kopjes, die op het buffet staan, dan is dat weer in orde.

Mathilde zette den bruinen tonvormigen tabakspot met het meerschuimen pijpje bij haar vader en zei hem in een zoen in zijn voorhoofdrimpels goeye-nacht.

—Maar, kindlief, 't is pas kwart voor elleve, ga je nou al na boven? vroeg de oude heer, goedig opziend haar omhelzingsgebaren.

—Ja, vader, ik heb een beetje hoofdpijn, en ik wou morgen vroeg opstaan om wat te teekenen.

—Nou, slaap wel dan.

—Insgelijks, papaatje. Jans zal je goed sluiten, ook raam hier, en ga jij dan ook maar naar bed, hoor!

—Jawel, jufvrouw, weest u maar heel gerust. Nacht, jufvrouw.

Geregeld elken avond werd deze aanbeveling gegeven en zoo beantwoord, nu al vier jaar lang, sinds Mathilde van kostschool terug was.

Mathilde holde naar boven, alsof er brand was. Daar bedacht zij iets, en, van het eerste portaal, riep zij luid:

—Vader!

—Wat is 't? riep hij door de zaaldeur.

—Blijft u nu ook niet al te lang op! Denk aan uw rheumatiek!

—Nee, kind, ik kom over een kwartiertje. Wel te ruste!

—De jufvrouw is zeker weer een beetje bang, zeide Jans.

—Misschien wel, antwoordde de Stuwen, en stopte zijn pijpje.

Mathilde sliep op de tweede verdieping, boven haar vader, in een kamer aan de straat, twee ramen breed. Zij had in de gauwigheid vergeten een licht mee te nemen en bewoog zenuwachtig rond in de donkerte. Wat een akelige, nare kamer ook! Waar waren nu de lucifers? zij behandtastte met zoekende vingers de kastjes en tafels. Eindelijk vond zij ze en stak gauw het gas aan. Hoe heerlijk toch dat gas, dacht zij. Gelukkig, dat mijn kamer ook met gas is, want als ik een lamp had, zoo als op het zaaltje, dan kwam ik daar zeker nooit mee klaar. Toen het gas op was, ging zij tegenover de tafel zitten, in-eens, met een schok van haar lichaam, op een der vier stoelen aan den wand. Zij staarde voor zich uit, en liet haar oogen langs de planten-figuren van het tafelkleed gaan; haar armen hingen loom langs de heupen neer. Daar omtrilde haar de koele nukkende nachtstilte. Waarom maakte zij zoo'n haast? ze wist het niet. Zij keek naar rechts en zag dat de venstergordijnen nog niet neergelaten waren. De blauwzwarte lucht boven de boomen langs den wallenkant, onder de franje der gordijnen, scheen een door de punten der franje getande donkere lap goed, van gouden vonken doorstikt. Mathilde maakte het touw los en roef! roef! klapten de gordijnen neer. Toen begon zij zich uit te kleeden, zij nam den kam uit het haar, die haar toch al gedurende den avond had gehinderd, en liet het dikke zwarte haar over den rug heen en weer zwieren. Zij was opgewonden, voelde zich koortsig. Haar borst daalde en steeg onder het ritselend korset. Ring! met een ruk knoopte zij haar groenzijden lijf los, trok het korset af en gooide het op zij. Ja, zoo kon zij toch niet naar bed gaan! Ze zou nooit slapen! Met haastige groote stappen de handen op den rug als een jongen, begon ze te loopen, van de ramen naar de deur en weer te-rug. Haar schedel en handenpalmen zweetten van opgewondenheid. Haar bovenhoofd werd warmer. Telkens wanneer zij de tafel en het licht achter zich had. zag zij haar schaduw op de gordijnen en op de muur verschijnen, een wilde, warrige, wemelende schaduw: een hoofd met haren in grilligen kroes, rechtopsprietend en in kronkelende lijnen, als een ruiker grashalmen zonder kunst op het veld samengebonden zich vermengend, en een openhangend jak, met vagen schouder en taillevorm, als een breede bewegende japansche vaas daaronder. Als zij naderde werd de schaduw grooter en verloor hoe langer hoe meer haar eersten vorm. Zij kon niet ophouden met er naar te kijken, zij vond dat aardig, veel aardiger dan gisteren en eergisteren, toen ook de schaduw op het gordijn had bewogen.. Zij had er nooit zoo erg op gelet. Zij kreeg de gedachte den ruiker en de vaas van vorm te doen veranderen. Zij stak haar hand in het haar en streek het nog hooger naar boven, zij strengelde den langen bos, die over haar rug hing, om den hals of wierp alles naar boven en liet het terug vallen op haar schouders en over haar gezicht. Zij had er veel plezier in, zij lachte hardop. Zij nam haar jak bij de tippen en sloeg zoo naar twee kanten uit, zij gaf het den schijn van vleugels en maakte er de beweging van vliegen mede, met zoo een geweld, dat het garneersel kraakte aan de schouders. Zij sprong in de hoogte en danste door het vertrek. Zij kwam er toe een balletdanseres na te doen, bracht de armen samen boven het hoofd en strekte ze dan weer horizontaal uit. Zij nam haar rokken op in de breedte en walste zoo rondom de tafel, en zij ging maar voort en wist niet welke gebaren maar te verzinnen om voor zichzelf de Chineesche-schim te vertoonen. Haar bewegingen werden grilliger en ongerijmder: zij zwaaide met de vingers, deed haar kanten zakdoekje wapperen, draaide op een voet rond als een tol en was op het punt naar haar korset te grijpen om voor tamboerijn te dienen bij haar dansen, toen haar blik tegen den spiegel aankwam, aan den wand. Zij vond op-eens dat zij dwaas deed, kwam tot bedaren, in een akelig-leeg gevoel, lei haar handen naast elkaar even over de borst en zakte hijgend op den stoel van zoo-even neer. Zij voelde zich weer een jong kind zijn in haar dolle vreugde. Onwetend wat te doen, stak zij, uitrustende, de haren tusschen haar tanden, en onttrok ze weer met geweld aan haar eigen beten. En hijgend neuriede zij melodien uit de Juive, die zij den vorigen Dinsdagavond had gehoord. Zij bond de haren in stevige knoopen aan elkaar. Zij trappelde met de voeten op den vloer, al maar niet wetend wat te doen van blijdschap.

—Ja, ik ben twee en twintig jaar! joedelde zij, sprekend en zingend, en dat vind ik heerlijk, verrukkelijk, hemelsch, en hij houdt van me, want hij heeft t' van avond zelf gezeid, en wij zullen samen trouwen, zoo gauw mogelijk, en dat vind ik zalig! …

Achter de kamer knapten de trappetreden onder Jans, die beneden alles nog opgeredderd had, en nu ook naar bed ging. Mathilde waakte even op uit haar mijmeren, met luisterende oogen. Een beetje bedremmeld en aarzel-lachend keek zij in de rondte. De stappen van Jans stierven uit op de verdieping daarboven. Mathilde hoorde, als heel uit de verte, Jans haar kamertje dichtdoen en het knipje voor de deur schuiven. Daarna was alles stil in huis. Mathilde pakte haar gloeyende wangen tusschen de handen. Langzaam peuterde zij de knoopen uit de haren los en gooide ze allemaal naar achteren. Zij hoorde niets meer dan het gezuis van de gasvlam voor haar. Zij dacht er aan dat haar vader ook al naar bed moest zijn gegaan. Zij keek naar de zoldering en zag de zware schaduw van haar ledikant. Zij vond, dat van-avond de dingen op haar kamer zoo vreemd en koud waren als anders nooit. De tafel bewoog niet, de kasten zeiden niets en de stoelen waren leeg. Er daalde een benauwde warmte van het plafon neer. Alles in de rondte, wat niet in den gas-schijn was, stond in een rare donkerte. Mathilde zag onbekende zwarte hoekjes, en een vreemd soort ruischende stilte wasemde daaruit op, naar haar toe.

Zij kreeg 't warm, zij streek met haar zakdoek over het vochtige voorhoofd en den klammen hals. Zij deed haar jak uit. Zij had pijn aan haar linkervoet. Zij duwde haar schoen uit. Zij had lichtgroene kousen aan, en kreeg onder het ledikant haar zwart-zijden pantoffels. Toen sidderde het dunne bedgordijn. Mathilde had een kleine huivering. Ze draaide het gas hooger. Langzaam ging ze naar de waschtafel. Haar wangen waren purperrood, haar hoofd boog naar den linker schouder, de zware zwarte haren bosten in glimmende kronkelingen over den half blooten rug. In het hoofd klopte de wildheid van zoo-even na. Zij deed een beetje Floridawater op den handdoek en bette haar gezicht …

O God, hij hield van haar! … Zij was bang duizelig te worden, als ze er erg aan dacht. Haar handen leunden op de kanten van de waschtafel, haar blikken zweefden langzaam over de kom met water. Zuchtend zij er weer van daan en zag besluiteloos rond. Het gaslicht brandde flikkerend hoog. Zij had 't erg warm. Zij haakte haar groenen rok, die met een haakje en oogje op den rug vast zat, los, en liet hem over haar voeten uit glijden, en hing hem op in een muurkast, waaruit zij meteen haar langen licht-grijzen peignoir, met zwart-fluweelen kraag en mouwopslagen te voorschijn kreeg. Zij lei dien op de tafel en bleef daarvoor staan in haar korte witte rokken, waaronder de groene gladde kousen in de vloerdonkerte op-stonden. Het haar, ver naar voren aan weerszijde, verborg haar oogomkastingen in een schaduw, waar de oogen als zwarte seinlichtjes in uitschenen en klapten open en dicht. In elken blik zag zij het geheel van haar kamer, met dezelfde kleuren en vormen als elken avond. En toch scheen alles zoo vreemd. Er was als een bizonder en ongekend leven in de meubels, die haar geen kwartier geleden nog zoo oud en levenloos hadden omgeven. Een geheimzinnig suizen, iets, als schemerde daar een onzichtbaar waas van de zoldering naar beneden om langzaam weer op te trekken en als zweefde er een zwartige wolkige massa van de wanden uit naar voren, om, door de ruimte van het vertrek heen, over het huisraad te dwalen en zich daarmee te vermengen of op eens in zich zelf te verdwijnen. Het scheen, dat er straks een gedaante zou opkomen, die iets te fluisteren had aan Mathildes oor en dat er een vreemde wind langs het behangsel woei, die zijn naderen voorspelde. Dan was 't, als of onbekende menschen of vreemde wezens langs onzichtbare telegraafdraden, boven door de kamer, stilletjes elkaar allerlei dingen zeiden. Keek zij voor zich, dan bewoog daar iets links achter haar, maar stil en zacht, zonder vijandige bedoeling, en keek ze naar den hoek, waaruit de beweging scheen te komen, dan bewoog er weer iets voor haar heen en wilde zij zich overtuigen, dan was alles stil en stom als toen ze pas binnenkwam. Zij dacht, dat zij niet wel was en deed haar hand tegen haar voorhoofd, de haren wechstrijkend, zoo dat het volle licht haar in de oogen schoot en zij alles in de rondte van een grijzige mist zag omwasemd. En weer dwarrelden er klanken van de zoldering omlaag. Jozef, … suist het, Jozef, … Zij deed haar oogen toe en zag in haar verbeelding dien naam, en altijd, altijd dien naam, in drukletters voor haar. En wech was weer de naam, en Jozef van Wilden zelf stond te voeten uit vlak voor haar, hij naderde nog meer en drukte zich tegen haar aan, zijn gezicht vastgedrukt aan haar gezicht, en zijn oogen blonken in haar oogen, zoo dicht bij, dat zij de lichtblauwe tint van het wit dier oogen onderscheidde en de klare groen-blauwe balletjes der appels haar oogen schenen te raken. Daarna weken zij te-rug en leunde het mooye, blanke, aan de slapen afgeronde voorhoofd aan het hare. Mathilde schudde de verschijning van haar gezicht af. Zij opende haar oogleden en voelde zich een beetje bang. Zij durfde niet goed meer rondzien. Weer bewoog er iets links en rechts. Wat kreunde daar achter het kastje? En zij zag een nevel weer door de kamer dansen. Zij keerde haar hoofd rechts af en wrong de handen samen, in een beweging van beklemdheid voor het lijf uitgestrekt. Het was, als tintelde een gevoel door het vertrek en deelde zich aan al de omgeving mede, een enkel gevoel van opperste bevreemding, een voorspelling van een onuitsprekelijk groot en nieuw geluk. Daar zag zij weer in den spiegel en keek er zich zelf in aan. Zij deed er een stapje op toe en zag zich als een witte pop in de kamer staan. Eerst bekeek zij nu aandachtig de kamer, en was verwonderd haar in den spiegel zoo heel anders te zien. Alles had hier het oude, gewone voorkomen, dat van gisteren, dat van altijd. De wanden en het huisraad deden zich hier bedaard en juist voor, wezenloos en zonder geluid. Dat was zonderling, wat een rare spiegel! Haar gezicht was ook hetzelfde als altoos, alleen maar bizonder, erg, al te erg verhit. Wat stond zij daar gek, waarom zag ze er zoo verwilderd uit, waarom gloeide haar hoofd zoo, waarom stond ze zoo naakt, in haar ondergoed? Waarom was ze niet naar bed gegaan? Waarom had ze anders haar peignoir niet aangedaan? Waar was die? … Op de tafel. Langzaam stak ze haar armen door de slappe mouwen, de dunne stof streek haar over de leden. De zwart fluweelen rand scheerde langs haar warmen hals. 't Is verschrikkelijk warm! zeide ze in zich zelf. Het kookte haar door de aderen. Met haar zakdoek wuifde zij koelte haar wangen. Haar hart klopte gauw achter mekaar. Nu gooide zij nog eens gedachteloos een blik in den spiegel en zij zag het bibberig glansende vernis, dat de borst van haar moeders portret aan den wand, links tegenover het gaslicht, bedekte. Maar boven die schitterende plek bemerkte Mathilde de droevig-ernstige gelaatstrekken. En zij dacht even aan haar moeder. Zij had haar zoo weinig gekend! Zij was nog zoo jong, toen haar moeder dood was gegaan! Suffend draaide Mathilde naar het portret toe. Haar oogen bedroomden het vol onbewuste gedachten. Zij werd bang voor die geschilderde droefheid, zij ging naar het venster en trok het gordijn op. Haar koortsigheid was heviger. Tevergeefs probeerde ze op haar eigen gemoed in te denken. Haar blik schuimde over haar werktafeltje af, voor het venster heen. Midden-tusschen uitgeknepen waterverffleschjes en lange penceelen, een glas vuil geel water, waarin roode wolkjes dwarrelden, een blikken doos, met lankwerpige en afgesleten stukjes verf, een paar licht-bruine potlooden, een stuk kleverig gommelastiek en smoezelige papieren, lag er een aquarel, die nog afgemaakt moest worden. Plotseling bedacht Mathilde, dat zij dat van-avond had willen doen. In een drift over haar vergeeterigheid, nam ze de teekening en de penceelen op, om ze over de groote ronde tafel te spreiden onder het snerpende gaslicht. Haastig ging zij zitten, maar hoe ze er zich ook over bukte, hoe ze zich in de werkstemming trachtte te brengen, het landschap, dat voor haar oogen lag, warrelde alsof er een wemelend vlies over gespannen was. Zij kon maar niet tot rede komen. Zij liet het teekenen weer in den steek en nam een duitsch boek van het boekerekje, om wat te lezen. Maar dit lukte ook niet. Zij liet het boekje liggen. Het bonsde aan haar slapen. Haar hoofd was vol van de dolste gedachten. Eindelijk nam ze een besluit. Ze zou naar bed gaan, beproeven in slaap te komen. Ze zou de vensters, of ten minste een, openzetten, want het was een zoele Julinacht. Zij deed het raam open door de kruk in 't midden eens rond te schuiven; zonder leven gingen de twee glazen deurtjes open. Het werktafeltje werd naar achteren geduwd en Mathilde ging op de vensterbank zitten, haar beenen over elkaar, den arm geleund op het zwart ijzeren hekje. En zij wendde het hoofd naar buiten in de lauwe zomerlucht.

Het was een stille, hooge nacht. In korte spelingen woei zoetjes de wind door de trillende blaaren der boomen, vlak bij Mathilde aan den wallenkant en deed de haarsprietjes dansen tegen haar voorhoofd, en vlaagde de angst wech uit de kamer, voorbij het onrustig vlammende gas. Een groote kalmte daalde in Mathildes gemoed. Onder de wijde verte van den vonkel-krielenden hemel en boven den dorren klank der ver-geruchtende stads-nachtgeluiden, voelde zij het vreemde geluk in haar hersenen en hart, maar zonder angstige drift, zachtjes, zachtjes, als een dauw van zaligheid. Mathilde zag rond: een glimlach zweefde overal. De straatkeyen, in het lantaarnlicht, wiebelden teeder-grijs heen, smetteloos samenoogend, blaarenschaduwen plasvlekten in doezelige warrelingen over de bruingele klinkers. Als hooge kerkkaarsen stonden de slanke lantaarnpalen met hun van boven rossig gekartelde lichtjes, met geelwasemingen in de boomfestoenen. Het donker-groene water stroopte golfloos zachtjes voorbij. Boven de boomen uit zag Mathilde de bovenste ramen en de daken aan d'overkant. Aan een venster was nog licht, een onbewegelijk dof licht, achter het vuil-gele gordijn. Maar hooger klommen Mathildes blikken, hoog boven de blauwige en bleekroode daken, boven de driehoekige en ovale geveltoppen uit, wijd-uit-turend, als zoekend, in de goud-doorstikt lichtende lucht.

Heerlijk, dacht zij, het hoofd op de hand, heerlijk zoo in den nacht te zitten kijken! Zij had de verhitting van haar slapen voelen wijken en een groote blijdschap, rose, wit, licht-geel, was over haar neergevallen. Ik blijf hier op mijn gemak nog een beetje denken, dacht zij, het duurt nog lang eer het morgen is. Zij lei haar handen in den schoot en boog het hoofd voren. Lange vlassige streepen zwart haar vielen aan weerszijde, onder haar ooren, langs haar hals tusschen haar borst. Haar oogen waren neer, om zich te herinneren wat er gebeurd was. Mathildes rijtjes van lange oogharen, als kleine ragfijne waayers, verwarmden tint der onderoogleden met hun schaduw; twee gestolten tranen glinsterden haar oogen er tusschen. Zij had een bloederige roodheid aan de oogranden en fel-roode lippen. Haar neusvleugels trilden, als zij iets sterk verlangde. Zoo was zij, zoo had Jozef van Wilden haar dien avond gezien, toen hij haar zijn liefdesverklaring maar had meenen te moeten doen. Daar zat zij nu over te denken, hier aan 't venster. Zij wilde zich volstrekt alles te binnen brengen, elken trek van zijn gezicht, elken toon van zijn stem, toen hij haar die woorden had gezegd; zij wilde voor de tweede maal, nu in gedachten, die zaligheid door maken. En met veel zekerheid rees de herinnering in haar op. Het was in het zaaltje, achter, waar ze altijd zaten, als ze menschen kregen, haar vader en zij; het zal zoo wat tien uur zijn geweest. Jans was juist voor de tweede maal met wijn rond geweest. Mevrouw van Borselen had al iets gezongen, Ster en Jozef hadden al wat voorgedragen, toen zij begreep, dat nu de beurt aan haar zou komen. Wezenlijk had haar vader haar op zijn gewone goedaardige manier aangezien en gezeid: Mathilde, laat jij je nu niet eens hooren? en allemaal hadden ze er op aangedrongen. Zij had zich een beetje zenuwachtig gevoeld, want Jozef gaf taal noch teeken. Zou hij er wat tegen hebben, dat ik speel, had zij toen gedacht, dan zal ik juist vreeselijk mijn best doen. Wat zal 't zijn? vroeg haar vader. Zonder een sekonde te aarzelen had zij erg bedaard en erg moedig geandwoord: de Sonate pathetique, als u 't permiteert. De woorden waren er uit; nu moest ze 't ook doen. Sints een paar weken had zij de sonate wel alledag geoefend en de laatste drie dagen zelfs vlug gespeeld, maar nog nooit had ze zoo'n moeyelijk stuk ondernomen in gezelschap. Maar zij hield verschrikkelijk veel van de sonate en dacht, dat zij 'm met gevoel speelde. Zoo had zij dan, terwijl de kaarsen spattend knapten onder het wachtend zwijgen van de menschen, zich naar het muziekkastje gebukt, er het dikke kajee uitgenomen en was, heelemaal klaar voor den strijd, aan de piano gaan zitten. Ineens hoorde zij nu eene beweging achter haar en zag zij Jozef van Wilden, die stilletjes dichterbij kwam, zijn oogen, waarin het kaarslicht terugflikkerde, op haar muziek gericht, zijn snor tusschen de tanden. Mag ik de bladen omslaan? had hij gevraagd, met een rare stem. Heel graag, had zij, bizonder koel, geandwoord. Er sijpelde iets kouds door haar handen; zonder dat zij het wilde tikte een van d'r vingers neer op een zwarten toets en flauwtjes weerklonk een angstig hooge toon. Maar zij haalde krachtig adem en was zich meester. Zij was toen zonder aarzelen maar begonnen. Naarmate zij vorderde, ging het beter. Zij voelde zich gloeyen onder het spelen. Zuiver, zonder een fout, had zij het stuk voleind, zij was vuurrood geworden en transpireerde er van. En onophoudelijk had zij Jozefs warme adem langs haar oor voelen gaan. Zij had gemerkt, dat die al sneller en sneller werd, naar mate zij gelukkiger speelde. Zij zag de bladen bibberen in zijn hand bij het keeren; eindelijk had ze hem tranen hooren slikken, ja, zij had het duidelijk gehoord, hij had gehoest om niet te laten merken dat ie huilde. Het laatste blad had zij zelf moeten omslaan, want hij vergat 't en zij wist toen niet eens meer of hij nog achter haar stond. Maar toen ze de slotakkoorden had neergestoten in volle vuur, en ze, met een zekere koude door de leden, opstond en zich met een "dankje wel" naar Jozef keerde, toen had ze hem bleek en aangedaan zoo vlak achter haar vinden staan, dat haar haren langs zijn wang scheerden, en, onder het handgeklap en de bravo's van de menschen, had hij heel zachtjes tegen haar gezeid, dat hij zooveel van haar hield.

En als een geur, die haar verder den geheelen avond bijbleef, had zij die klanken meegedragen in heur haar. Het had haar geschenen, als hoorde zij die stem voortdurend met eindelooze teederheid aan haar oor, als was er iemant die telkens zei: mag ik je iets zeggen, Thilde, ik houd zooveel van je, onbegrijpelijk veel, en altijd, altijd inniger en doordringender. Toen de avond afgelopen was en de menschen kort na mekaar afscheid namen en ook Jozef vader en haar goeyendag zei, had ze hem niet aan durven zien en flauw zijn hand gedrukt. Maar zijn woorden zongen in haar ooren. Bij haar naar bovengaan dreunden zij haar na op de trap, omklonken haar van alle kanten en bonsden in haar hoofd …

Eindelijk dan, eindelijk had hij het gezegd. Wel had zij lang gewacht, wel had ze hem honderdmaal, als hij bij haar vader een visite maakte en zoo kalm zat te praten, schijnbaar onverschillig aangezien, met de vraag in de keel, die zij hem toe had willen roepen: Waarom hou-je niet van mij, die zooveel houd van jou, en, wil je mij en mij alleen, zooals ik jou en jou alleen wil, waarom zeg je 't dan niet, waarom laat je dan niets merken? Wel had zij 's nachts, als ze maar niet slapen kon, aldoor maar met verschrikkelijk veel verdriet aan hem liggen denken. Wel was ze, onder het zingen ineens gaan huilen en had zij zoo bleek gezien, dat vader zich bezorgd had gemaakt aan het eten 's middags. Ja, wel lang had zij gewacht …

En, terwijl de stad voor haar voortnachtte en de uren duurden ruischend om haar hoofd, herdacht Mathilde, met zich zelf heelemaal alleen, het begin van haar liefde voor Jozef, het aangroeyen van die liefde, het tot hartstocht worden, de dagen van hoop en de wanhoopsvlagen door die stille liefde over haar gebracht.

Buiten stemde de wind de boomen al zachter en zachter, het water in den val beneden haar scheen bijna bewegingloos en in de verre hoogte waren de sterren gestadig.

Toen zij nog heel klein was, speelde Jozef wel met haar, als hij met zijn vader en moeder bij hun aan huis kwam. Hij was al een groote jongen met een jas aan, zoo als een heer. In 't begin had zij erg tegen hem opgezien. Hij sprak altijd mee met de groote menschen, en eens, toen zij, op haar twaalfde jaar, ook iets heel ernstigs in 't midden had willen brengen, was haar gezegd zich stil te houden. Naar Jozef daarentegen werd altijd geluisterd. Dit had haar een zekeren eerbied voor hem gegeven, maar die toch al gauw minder werd door zijn vriendelijke en alles vergevende gemeenzaamheid. Als zij samen aan den gang waren, aan 't spreken en lachen of spelen, gedroeg hij zich als haar gelijke en behandelde haar als een goede kameraad. Eens op een buitenpartijtje, toen zij in den tuin van een uitspanning aan 't schommelen waren en hij haar, hoe of ze ook tegenstribbelde, veel te hoog opzette, was ze heelemaal duizelig geworden. Ze was gaan huilen, en toen Jozef eindelijk den schommel tot stilstand bracht, had zij hem, in haar drift, pardoes een klap in zijn gezicht gegeven. Een kwartier later, toen zij bedaard was en inwendig al spijt had van haar handeling, was hij naar haar toe gekomen om haar te vragen of zij nog boos was. Zij had bedeesd van neen geknikt. Hierop hadden zij elkaar afgezoend en was er over niets meer gesproken. Dit voorval maakte, dat zij veel van Jozef begon te houden. Ze vond 't zoo lief van hem, dat hij haar niet af had geranseld, want hij was toch zooveel sterker dan zij. Uren lang kon hij zich dan ook met haar bezighouden, naar haar poppespelen kijken, haar goeden raad geven voor haar borduurwerk en pianospel, en nooit was hij boos, wanneer ze hem met een slecht humeur antwoordde. Zoo als hij haar van haar derde tot haar zesde jaar op zijn schoot nam, haar liefkoosde en sprookjes vertelde, zoo als hij toen eens heur haren had gekamd op de manier zoo als hij zei dat de mooiste jonge jufvrouwtjes in de groote stad Parijs hun kapsel droegen, zoo als hij haar prenteboeken meebracht, met veel prachtiger plaatjes, dan die zij van vader kreeg, en eens zelfs een echt gouden halskettinkje, zoo, met denzelfden goedigen glimlach, met hetzelfde gemak en geduld, met hetzelfde onverstoorbare goede humeur, had hij ook belang gesteld in haar vermaken van toen zij wat ouder werd, en zich naar haar veranderde pleizieren met dezelfde welwillendheid geschikt. Van haar tiende tot haar dertiende bijna veertiende jaar, had hij haar allerlei gezelschapsspelen geleerd, die haar te pas konden komen, wanneer ze met vriendinnetjes was of met groote menschen meespeelde: kien, het ganzebord, het dominospel, van alles maakte hij haar de fijnheden duidelijk en onderwees haar in die handgrepen, die hij zelf had weten te ontdekken om zonder moeite te winnen. Hij had uren achtereen met haar zitten schaken en dammen, want zij hield van zulke spelen, en klapte in haar handen, wanneer hij haar liet winnen, zoo als dikwijls gebeurde, dan omhelsde ze hem en had hem nog liever dan vroeger. Zij herinnerde zich nog als den dag van gisteren, hoe eens, toen Jozef op een avond zoo aandachtig naar haar onbeteekenende eerste pianostudies had geluisterd en hij wel een uur en drie kwartier vlak naast haar was blijven zitten en haar een middeltje had geleerd om gemakkelijk de handen wijd uit te spreiden, waarna zij, toen al een groote meid van twalef jaar, op zijn knie was gesprongen om hem te bedanken,—het schoot haar te binnen, hoe toen haar vader haar had verweten, dat zij meer hield van Jozef van Wilden dan van hemzelf, haar eigen vader, en hoe zij misschien veel liever Jozef tot papa zou hebben gehad. Dit was wel, neen volstrekt niet, in 't geheel niet waar. Zij had er zelfs nooit of nimmer aan gedacht, maar om dat Jozef zich zooveel met haar bemoeide en altijd haar liefhebberijen raadde, en altijd graag deed wat zij ook graag deed, om dat Jozefs leeftijd in alle geval met de hare zooveel meer gelijk stond dan die van haar vader, om dat Jozef nooit knorde, ja haar zelfs nooit ernstig onderhield, kende zij Jozef eigenlijk beter dan zij en haar vader elkaar kenden, waren zij ten minste vanzelf schijnbaar vertrouwelijker met mekaar. Vader las koeranten, waar zij niets van begreep, rookte pijpen, waarvan de tabaksrook haar naar maakte, vader sprak zelden met haar, of 't moest zijn om haar kleine godsdienstige vermaningen te geven, die nog minder indruk op haar maakten, om dat hij ze zelf alleen als opvoedingsmiddel gebruikte en zij niet uit zijn hart kwamen, dat had zij later wel begrepen; vader vond haar gebonk op de piano vervelend en vluchtte naar boven als zij begon. Er kwamen wel eens heeren vader spreken en dan zei hij aan Mathilde van wech te gaan; dit vernederde haar altijd erg, en zoo meer. Jozef daarentegen had ook b.v. belang gesteld in haar eerste zelfgekozen toiletjes, de eerste uitingen van haar aanstaande jonge-meisjes-ijdelheid had hij met ontzaglijk veel plezier begroet en ze aangemoedigd. Hij was verrukt geweest te zien, hoe zij langzamerhand groote-dames-neigingen begon te vertoonen en hoe, met het voller uitkomen van haar lichaamsvormen, waar zij zelve zich toen nog ongerust over maakte, zij ook een beetje nuffiger en eleganter werd. Hij had verteld van zijn reizen, van de groote zalen vol prachtig gekleede dames, die hij had gezien, van de wereld daar buiten, van bals en konserten en komedies. Hij had haar bizonder mooye kostumen van hoogaanzienlijke vrouwen beschreven, die hij in hun heele volledigheid op had genomen. En elken dag waren zij betere vrienden.

Maar toen Mathilde volwassen werd wijzigde zich langzamerhand hun verhouding heelemaal. Mathilde vroeg zich te vergeefs af waar 't 'm aan lag, zij wist geen oplossing te geven. Maar dagelijks verkoelde de vurige vriendschap tusschen haar en Jozef. Hij werd stiller, lachte minder, en er werd in 't geheel niet meer gestoeid. Ook tegenover hem voelde zij zich verlegen worden, dit scheen nog het meest raadselachtige van alles. Zonder er bij te denken was zij hem nog eenmaal, toen zij samen over borduren hadden gesproken en hij een haar nieuw patroon aan de hand had gedaan, met plotselinge aandrift zooals vroeger, op de knieen gesprongen en had haar arm om zijn hals geslagen. Hij was daar zoo verwonderd over geweest, dat hij niet geweten had wat te doen, en zij, met een verschrikkelijke verlegenheid onder een voorwendsel uit de kamer was gegaan en een wandelingetje was gaan doen. Uit instinkt maakten zij, toen hij een paar dagen later 's avonds bij hun was geweest, geen van tweeen een beweging om elkaar een zoen te geven bij het afscheid, zoo als anders. Daar had zij den halven nacht toen over liggen denken. Twee maanden na deze gebeurtenissen, kondigde haar vader haar aan, dat hij haar op een kostschool in Belgie zou doen. Zij ging, en, zoo ver van hem wech, dacht zij nog maar weinig aan Jozef. Eens had hij haar een lieven brief geschreven, dien zij kort had beantwoord en met de onderteekening "uw dienstwillige vriendin en dienares". Daarop had hij niets meer van zich laten hooren. Haar medeleerlingen op de kostschool verhaalden Mathilde veel van heeren die hun 't hof maakten. Ja, daar had ze in Amsterdam ook wel van geweten. Als ze uit school kwam liepen haar altijd jongens achterna en zoenden haar en de andere meisjes, maar nu begon zij dat heel anders in te zien. En plotseling was 't haar in de gedachte komen, dat Jozefs doel misschien was geweest later met haar te trouwen. Dit stuitte haar tegen de borst en gaf haar een soort van afkeer tegen hem, zoo als hij leefde in haar herinnering. In de vakanties maakte haar vader reisjes met haar; eens maar was zij in Amsterdam geweest, en toen was juist Jozef op reis. Zoo was zij vier en een half jaar wech gebleven. En bij haar terugkomst voorgoed, had zij Jozef weer dadelijk gezien, die haar vriendelijk groette en haar jufvrouw noemde. Na haar terugkomst kwam Jozef weer hoe langer hoe meer bij hun aan huis en uit de gewoonte van elkaar twee, toen drie, toen viermaal in de week geregeld te ontmoeten, was er langzamerhand weer een vriendschap ontstaan. Zij had hem teruggezien bijna net zoo als zij hem vroeger had gekend. Alleen was zijn snor dikker en mooyer geworden en waren er lichte kringen onder zijn oogen gekomen, die alleen merkbaar werden, als hij van vermoeyenis sprak.

Het was nu in deze jaren dat zij er zich hoofdzakelijk op toelegde het huis voor haar vader zoo aangenaam en gezellig mogelijk te maken. Wat haar bij haar vader vroeger tegen had gestaan, nam haar nu in. Zij verzorgde hem, trachtte zich in te wijden in zijn liefhebberijen en gewoonten, las de koeranten, en sprak over politiek. Zijn rooken vond zij pleizierig, zij lette op alles en vervroolijkte zijn leven, door haar pianospel en andere dingen. Zij had groote vorderingen gemaakt en hij luisterde er graag naar. Zij had geen vriendinnen, zooals dat veelal gaat met meisjes die naar 't buitenland op kostschool zijn geweest. Die van haar scholen in de stad vroeger, kende zij niet meer, met de Belgische van de kostschool kon ze alleen korrespondentie onderhouden. Alleen bij mevrouw Berlage, een oude vriendin van haar vader, maakte zij wel eens een visitie, maar aan Emilie Hartse, een wees, het kennisje, dat ook wel bij de Stuwen aan huis kwam, had Mathilde een hekel, om Emilies geaffecteerd karakter. Dus was de persoon, waarmee zij omging naast haar vader, Jozef van Wilden alleen. Een heelen tijd bleef zij "mijnheer" en hij "jufvrouw" zeggen, totdat haar vader zelf daaraan een eind had gemaakt, omdat hij 't gek vond onder jongelieden die mekaar zoo dikwijls zagen.

Onmerkbaar had Mathilde zich weer tot den innemenden, beminnelijk zachten en toch mannelijken, goed belezen met veel smaak en oordeel pratenden man, dien zij Jozef noemde, aangetrokken gevoeld. Na een jaar werd zij zich bewust, dat ze hem liefhad. Zij dacht dikwijls aan hem, als ze alleen was, ze was blij als hij binnenkwam, vooral als bij haar hartstochtelijk pianospel, en dit gebeurde dikwijls, zijn oogen geen sekonde van haar afgingen. Het begon een genot voor haar te worden, wanneer haar hand de zijne aanraakte, bij het goeyendag zeggen of het aangeven van een kopje thee, of wanneer zij samen muziek doorbladerden. Zij begon het een pleizierige gewaarwording te vinden als haar japon over zijn voeten gleed, bij 't passeeren, als de weerspannige haartjes van zijn hoofd langs haar schouders wiebelden, wanneer zij samen over een boek of teekening stonden gebukt. Want zij was druk aan 't teekenen gegaan, ook door hem daartoe aangezet. Zij had 't in Belgie goed geleerd en zij scheen er wel talent voor te hebben, meende hij.

Toen er nog een jaar was verloopen, begon ze in ernst over haar toekomst na te denken, en bracht in haar gedachte hem daar altijd bij te pas. Zij begon bepaald op hem te wachten, en als tweede helft van haar geheel naar hem uit te zien, naar de woorden van liefde die hij eens moest uitspreken, zij wist 't, en die ze hem wel van de lippen had willen drukken. Zij kreeg aanvallen van jaloezie. Zij begon er over te denken of hij ook misschien van een andere vrouw zou houden. Zij was ongerust en probeerde om aan zijn oogen te zien of er iets van waar was.

Zoo waren de zaken geloopen tot zoowat een maand geleden. Toen was Mathilde opeens heel ongelukkig geworden. Jozef had, zonder dat er ooit te voren sprake van was geweest gezegd, dat hij van plan was een groote reis te doen, voor zaken. En werkelijk, twee dagen later was hij naar Frankrijk gegaan. Hij had niet kunnen zeggen, wanneer hij waarschijnlijk terug zou zijn. Mathilde huiverde in haar eenzaamheid. Zij drong zich zelf op, dat 't niet zoo erg was, dat hij na een week of zes hoogstens uit het buitenland terug zou komen, en de zaken dan nog 't zelfde zouden staan als nu. Wat had die reis te beteekenen? Even goed dan als nu kon hij haar immers zijn liefdesverklaring doen, al had hij er tot nu toe nog nooit op gezinspeeld? Dacht hij er niet aan haar te vragen om zijn vrouw te worden, dan moest zijn afwezigheid haar eindelijk heel onverschillig wezen, hield hij wel van haar zoo als zij het zoo zeker hoopte, dan zou die liefde in zoo'n korten tijd ook niet wechgaan, en had zij nog alles te verwachten. Maar, wat haar verstand ook te berde bracht en hoe ongerijmd zij het zelf vond, zij huilde in haar verlatenheid en zij voelde zich verschrikkelijk alleen, nu ze hem niet meer zien en hooren kon. Zij dacht, dat hij nu eeuwig wech zou blijven, en vooral het idee dat hij van een vrouw of meisje in het buitenland zou gaan houden en hij haar ontrouw zou worden, maakte haar doodelijk ongerust. Maar, hij was nog geen drie weken op reis, of zij, ja zij, kreeg, buiten alle verwachting, een brief van hem, waarin hij haar vertelde dat hij in Brussel en Parijs was geweest en wat hij daar had gedaan. En hierbij maakte hij toespelingen op de reisverhalen, die hij haar zo lang geleden als kind had gedaan. Hij sprak ook heel beleefd van zijne eenzaamheid, en verklaarde, dat hij 't onmogelijk lang zou kunnen uithouden, ver van de lieve woning der familie de Stuwen, waar hij zulke heerlijke uren had doorgebracht, vooral in 't gezelschap van zijn allerliefste vriendin. De brief was erg beleefd, maar Mathilde wist er zoo een verborgen liefde in te ontdekken, dat hij haar bizonder goed deed en zij hem niet aan haar vader liet zien. Zij antwoordde een paar dagen later, en tot haar zalige verbazing stond Jozef weer twee dagen na de afzending van het antwoord, in levenden lijve voor haar, met zijn fraayen knevel en lieve handen. Er was niets ongewoons aan hem te zien.

Dit was eergisteren geweest. En nu, van-avond, kwam het tot eene verklaring. Al die dingen uit haar jeugd en van de laatste jaren, herinnerde Mathilde zich levendig. Wat een goddelijke gewaarwording was 't nu, terwijl alles zoo zacht en stil was om haar heen, in dezen zomernacht, aan de angsten en narigheden van vroeger te denken. Al die treurige donkere uren, waarin zij zonder hoop was, al die teleurstellingen en niet uitkomende verwachtingen, al die zuchten en tranen, gingen nu op in een juichende vreugde vol glorie en licht. Weer droomde Mathilde zich wech in wat van avond aan de piano was gebeurd. Weer en nog eens weer liet zij het Jozef zeggen, dat hij zooveel, zoo veel van haar hield, weer voelde zij zijn adem langs hals gaan; zij merkte dat haar hart zoo vol was, als het maar zijn kon, dat het overliep, dat het geluk haar overstroomde. Zij had een behoefte om iets te zeggen. Er drukte haar iets daar van binnen, dat zij niet omvatten kon. Het klom haar tot hoog in de keel, het zwierde als een kramp door haar vingers, het moest er uit, zij wilde het roepen tegen iedereen, zij wilde het uitzingen aan de ooren van alle menschen die er in Amsterdam leefden en die begrepen, wat geluk was.

Zij stond op voor het open venster, en, over het ijzeren hekje leunend, keek zij naar de straat beneden. Over de brug, die zij rechts in de schuinte zag, stapte haastig een man voort, een heer, den kraag van zijn overjas opgeslagen, want hij scheen het koud te hebben in Juli. Mathilde kwam op de gedachte, dat het Jozef wel kon zijn, die nog eens voorbij haar wilde gaan, om te zien of zij sliep of op was. Zij bukte zich gevaarlijk ver over het hekje om te kunnen onverscheiden. Maar zonder dat ook maar het open venster een oogenblik zijn aandacht trok, liep de meneer snel voort en verdween in de straat. Mathilde keek nu langs de gevels en stoepen der huizen onder haar en aan d' overkant. Misschien was Jozef wel ergens verscholen om dichtbij haar te zijn. Zij zag iets zwarts, daar, links bij een kelderdeur. Maar neen, het waren stukken hout, die daar opgestapeld lagen. Ze keek voor niets, alles was stil en zonder menschen. Zij keek in de boomen, en elke opening, en elk bladerenvak nam zijn gestalte aan. Overal lachte de schaduw van haar mooyen Jozef haar tegen. Zoo duidelijk gonsde zijn stem om haar heen en zoo dringend wenkten zijn armen uit de takken, dat zij er bang voor werd. Langzamerhand was er een frischheid gekomen in de roerloosheid van den nacht. En heel even schemerde er een vage, dof-witte glans tusschen een spleet der daken, in het oosten, voor haar uit, midden boven de zwartheid der huizen in de Hoogstraat. Maar Mathilde zag het niet. Zij liet haar blikken weder langs de lantaarns gaan en telde de lichtjes. Zij kon maar niet tot een eind komen. Zij zag de vlammetjes na de vlammetjes komen en weer anderen, en weer anderen in de verte, zij zag er meer en altijd meer. Zij brandden groen, kallem op, als bloemen van vuur. Mathilde zag tot aan de uiterste lantaarn zij zag door tot aan den horizont en, achter den laatsten gasvlam, een beetje hooger, gloeiden de sterren aan den dalenden hemel. Mathilde telde de sterren, een voor een, en haar oogen sponnen stralen van de eene groep overzwervend in de andere, en altijd voort, over de heele luchtvlakte. Al die blauwzilveren en roodgouden stralende sterren van de donkerblauwe lucht dalend op haar hoofd, waren een kleur en een geflonker met haar ziel. In blinkende kringen, in warrelingen van zilverend blauw en goudend rood en lichtend groen dansten zij den rijdans van haar liefde. Maar Mathildes droomen kwijnden in een duizeling. Zij zag niets als goud en zilver. Een wemelende regen van helle vonken draaide er dooreen. Daalde haar blik tot de boomen, dan zag zij de sterren nog onder de takken, door de takken, overal in de rondte. En het gaslicht vlamde hoog daar tusschen door. En al heviger werd het vuur. Alles kwam samen en tintelde wech in elkaar. Er was een val van diamanten in een geel en roode vlammenzee. Toen, zich wechdenkend in dat visioen, tegenover dien hemel van goud, die daar brandde, rees het woord op uit de diepste diepte van haar gemoed, toen zeide zij aan de vlammende ruimte voor haar, haar geheim, en, de handen naar voren om te danken, zei zij hardop: O God, o God, wat ben ik gelukkig!

Een grijs licht steeg in de rondte, de huizen schemerden droevig.

Mathilde, door de koelte verrast, deed haar ramen dicht. Zij kleedde

zich gauw verder uit en sliep kalm in op haar witte kussen. De brief van

Jozef, dien zij op haar borst droeg, stak hoog uit haar nachthemd op.

En boven de huizen rees buiten een mooye dag, zonder wolken en zonder wind.

Een liefde

Подняться наверх