Читать книгу Een liefde - Lodewijk van Deyssel - Страница 7

III.

Оглавление

Inhoudsopgave

Stilletjes zomerden de dagen voort in het huis van de Stuwen. Jozef bleef zijn gewoonte houden om twee-maal 's weeks daar een avondje door te brengen. De gevoerde gesprekken waren dan schijnbaar hetzelfde gebleven en betroffen dezelfde onderwerpen als vroeger; de heer de Stuwen en Jozef voelden zich altijd even goede vrienden. Mathilde zat, als zoo altijd, meestal zwijgend, nu en dan een enkel woord meesprekend bij de heeren, met haar borduurwerk of romans, thee zettend en wijn schenkend. Er werden ook nog avondjes met meer menschen gegeven, maar minder dan eerst; uit zich-zelf kwam de heer van Stuwen nooit op zulke dingen en, en het bleek, dat Mathilde lang zoo erg niet meer op zulke extraatjes was gesteld als vroeger. Zij wilde in den eersten tijd van hun liefde Jozef zooveel mogelijk voor zich alleen houden. Wat een ingrijpende en heerlijke verandering dan ook in de verhouding tusschen Jozef en haar, heerlijk, juist om dat hun betrekking onveranderd in denzelfden vorm scheen te blijven voortduren zoo als zij vroeger was. Daar Mathilde nog volstrekt maar niet besluiten kon haar vader in 't geheim te nemen en juist door het onophoudelijk denken over dezen moeyelijken stap, dagelijks meer besefte, hoe innig haar vader en zij aan-een-gesloten waren, had Jozef in geenerlei opzicht de gelegenheid zich te gedragen zoo als een fatsoenlijk heer, die verliefd is en wiens liefde door wederliefde beandwoord, pleegt te doen. Hij kon uiterst zelden met zijn aan-staande alleen zijn, mocht haar nooit een cadeautje maken en weken gingen voorbij, zonder dat hij zijn liefde anders kon laten merken, dan in den langeren handdruk en in de ontmoeting van hun oogen, die plotseling warm werden en vreemd en verlegen mekaar aankeken in oogenblikken, dat de heer de Stuwen even wech was gegaan of de koerant las. Jozef beviel deze onthouding ondertusschen volstrekt niet, zijn ongeduld vermeerderde met den dag. Hij begreep ook niet hoe deze toestand een einde zou nemen. Maar Mathilde was het nog in 't geheel niet met zich-zelf eens geworden, wat haar te doen stond, om een oplossing te verkrijgen. Als haar oogen, terwijl haar vader met Jozef druk aan 't spreken was en over politiek of andere dingen van den dag redeneerde, Jozefs oogen en voorhoofd kusten, dan wilde zij zich-zelf dwingen in-eens een besluit te nemen, den knoop door te hakken, haren vader alles te zeggen, en verder van de omstandigheden af laten hangen, hoe de toekomst wezen zou. Of vader met hun samen zou komen wonen, dan wel of zij ieder afzonderlijk zouden gaan wonen, dat kon zij nog niet beslissen. Wie weet, dacht zij, wat er op gevonden zal worden. Wie weet, welke uitnemende schikking er mogelijk zal blijken. En de woorden dringen op haar tong naar voren en branden door haar lippen. Maar plotseling bedacht zij zich weer. Nee, het kon nog niet, onmogelijk. Zij moest vooreerst wachten. Het samenwonen mocht zij zich nu al als zeer goed denkbaar voorstellen, zij wist wel, dat bij nadere nagedachte, toch altijd de onhoudbaarheid er van bleek, om de redenen, die zij zich-zelf al zoo dikwijls herhaald had, en toch weer telkens wech wilde cijferen. En dat vader alleen zou wonen, daar kon zij zelfs geen oogenblik aan. denken. Gedurende de laatste weken nog had hij geklaagd over een pijnlijke stijfheid in zijn linkerarm en bijna door zijn heele linker zij. Moest zij hem dan niet helpen, hem verzorgen op alle mogelijke manieren, alles voor hem in orde maken en klaar zetten? Had hij niet menigmaal gezegd, dat zij alleen er was als het zonnetje, om den avond van zijn leven te vervroolijken? Neen, duizend maal, zij kon hem niet aan zijn lot overlaten, het mocht niet, het ging niet, het zou niet zijn, hoe Jozef ook aandrong, wat hij ook zei om haar te overtuigen. Mathildes besluiteloosheid kwelde haar-zelf het meest. Was zij overdag eens in haar eentje thuis, dan kon zij soms plotseling met een stofdoek of borduurnaald in de hand vijf minuten lang in 't midden van de kamer stil blijven staren, de oogen droomerig naar den wand, of wel bleven op eens haar handen uitgebreid boven de toetsen liggen, midden in een melodie, die zij speelde en dansten de muziekbalken voor haar gezicht. Telkens deden in den zelfden vorm de zelfde vragen zich voor aan haar verstand en telkens werden zij onopgelost weer wechgezucht. Het maakte haar moei, het maakte haar verdrietig, die eentonige hinderpaal voor haar geluk. Was Jozef een enkele maal met haar alleen in aanraking, liet zij hem in, als Jans de deur uit was, ontmoetten zij mekaar onder aan de trap of bij de deur van het zaaltje, dan vroeg zijn eerste blik altijd; zijn wij nu nog geen stap verder gekomen? dan fluisterde hij haar smeekend toe, dat zij moest bedenken, hoe zijn lot in haar handen was, hoe ze hem niet langer zoo treurig en ongelukkig mocht laten. Andwoordde zij hem dat er nog niets gebeurd was, dat zij niet wist wat te doen, dat zij nadenken, dat zij zien zou, dan drukte hij haar hand, lei zich zachtzinnig bij haar voortdurend aarzelen neer, maar zag haar aan met een vaste hoop in den blik, dat zag zij duidelijk. En juist het denkbeeld, dat ze hem de volgende maal weer te leur te stellen zou hebben, dat hij er zoo onder leed en er toch zoo gelaten bij bleef en zich nooit boos maakte, dit verergerde haar inwendigen strijd met den dag en versterkte haar liefde. Zij stond onophoudelijk tusschen twee vuren. Nog nooit had zij zoo'n hevigen inwendigen strijd gehad. 's Middags had zij er wel eens hoofdpijn van. De gehechtheid aan haar vader was meer een ingegroeid en onuitroeibaar plichtbewustzijn, dat zich niet openbaarde door allerlei nieuwe en vurige gewaarwordingen, maar, als een oud gedeelte van haar innigste natuur, onverstoorbaar zijn altijd even zekeren invloed deed gelden, terwijl daarentegen haar hartstocht voor Jozef als een heel nieuwe zijde van haar leven, aantrekkelijk en machtig, zich vertoonde, overal door haar gemoed en haar verbeelding heen. Alles wat zij voelde, dat er in het leven bevallig, lichtkleurig en rijk was, ridderlijk, edel, schoon en zwierig, verpersoonlijkte zich in Jozef. Sedert zijn liefdesverklaring was hij in haar heelemaal nieuw, groot en heerlijk. Zij zag in hem de kracht en het vernuft, in hem dat veelvoudig aanlokkelijk wezen, wien het haar als opperste roeping en opperst genot zou gegeven zijn haar leven ten offer te brengen. Het denkbeeld van tot hem op te gaan, van tot hem in te gaan, van haar wezen in zijn wezen te verliezen en haar zelf, door het zich vereenzelvigen met hem vervormd, als een gedeelte van zijn individu, te-rug te vinden, klampte zich vast aan haar hart, kankerde zich in een hoekje van haar hersens en vermengde zich met haar bloed. Het verrukte haar, dat, wanneer ze 't bedaard naging, hij geen enkele uitstekende eigenschap had, hij niets buitengewoons gedaan had in de wereld, hij door geen heldendaden bekend stond, geen epopeeen had gedicht, door geen uitvinding zich naam had gemaakt, niemant hem voor een eersten denker hield, geen sterveling hem een heilige zou noemen, en dat zij toch zoo oneindig en boven alles en allen van hem hield, en dat het haar toch scheen, als was hij de grootste mensch, die ooit had bestaan en de eerste van zijn tijdgenooten. Want, want hij had meer gedaan dan al de helden en grooten, die zij had hooren prijzen, hij had haar liefgekregen, zij was door hem gekozen tot zijn vrouw, en zij, dat was zij-zelf. Haar had hij ontdekt, dat was zijn uitvinding, haar had hij veroverd, dat was zijn heldenstuk, toen hij zei: "ik heb je lief", en eergisteren: "wat ben je mooi", maakte hij zijn groot gedicht.

Haar verbeelding was altijd met hem bezig. Zooals zij over-dag over hem nadacht, zoo droomde zij 's nacht van allerlei rare gevallen, waarbij hij te pas kwam. Zij dacht altijd aan hem, zij voelde zich hoe langer hoe meer door hem in bezit nemen. Wanneer zij tusschenbeide niet in slaap kon komen, gingen er door haar lichaam vreemde huiveringen. Er ging b.v. als een aangenaam vergift, dat heer bekroop, een koud gevoel van haar voeten, door haar beenen, onderlijf en borst, tot in haar keel. Soms, wanneer zij in haar droom in een teere en zwaar-drukkende omhelzing met hem was geweest, schrikte zij wakker, met een ongekend en angstig hijgen; haar onderlijf kromde zich naar boven, tegen het wezenloze dek. In andere uren weer vulde hij haar denken als iets ideaals, dat niemant aan kon raken, dat niet van stof was, een lichtend waas, met een hoofd alleen van menschen-stof, een muziekvlaag, die doffe en weelderige geluiden rondblies, een vreemdeling, die zij nog nooit had gezien, maar haar plotseling als een ouden bekende voorkwam.

Toen er altijd meer dagen voorbijgingen, altijd de zelfde, maakte Jozefs wezen, dat altijd bij haar bleef, haar wezenlijk ongerust en beangst. Als ze hem ontmoette, bij zijn regelmatige bezoeken, en zij hem alleen sprak of in zijn oogen kon zien, was hij altijd even zacht en kalm, altijd dezelfde vriendelijke blik, het zelfde geduld. Maar dat hij bij haar was zonder dat zij arm in arm zaten, scheen haar toch ongehoord. En om dat zij zelve zoo onder het onophoudelijke uitstel leed, verbeeldde zij zich, dat hij 't was, wiens gezicht kenteekenen van stilzwijgend ondergaan verdriet vertoonde. Zij dacht opkomende bronskleurige kringen onder de oogleden te zien; hij was valer van kleur dan anders, dacht zij. Maar toch, als hij bij haar was, stelde zij zich gerust, maar in zijn afwezigheid, vooral als zij met zich-zelf alleen was, was zij bang, bang voor hem. Liep zij in de donkerte de trap op, dan hoorde zij plotseling zijn stem, die iets onverstaanbaars zei. Zij zag om, en hij was er niet. Kwam ze op haar kamer, dan hoorde zij zijn stap, zijn lieven, welbekenden stap achter haar, zij zag om, en er was niemant. Zij zag hem in haar slaap haar vermanen, haar de eene keer ernstig en nederig, de andere keer driftig en met geweld, en dan weer eens koortsig en in razernij verzoeken, gebieden en dwingen hem gehoor te geven en niet langer te dralen. Hij deed nu en dan zoo woest en wild tegen haar, en maakte zoo een misbaar, als hem in werkelijkheid nooit gebeuren kon. Soms naderde hij haar met opgeheven vinger en met een gezicht zoo akelig wit en dreigend, dat zij te-rugschrok en op 't punt was hem alles toe te geven. Een andere keer lag hij weer op zijn knieen voor haar, en keek haar zoo teeder en zoo trouwhartig aan, dat zij niet langer aarzelen kon. Wanneer zij hem dan weer in levende lijve ontmoette, den dag dikwijls, die volgde op zulk een akeligen nacht, of het uur volgende op zoo een geheimzinnig uur, en hij kalm met haar vader zat te praten en haar met zijn gewone eerbiedige liefde bejegende, dan verwonderde zij zich, dan verzette zij zich met wrevel de overdrevenheid van haar hare droomen. Dan nam zij weer het besluit voorloopig haar lieven bejaarden vader trouw te blijven. Daar zat hij met het goedaardige grijzende hoofd, met de dunne fijne, licht-roode lippen, met zijn eenigszins laag voorhoofd en bleeke blauwe oogen, met zijn magere, 's winters van tallooze aartjes doortrokken handen, niet zijn greinen huisjasje of grijswollen sjamberloek, zijn hals een beetje naar voren gebogen, een beetje beverig in zijn vingers bij de minste ontroering, zijn beenen meestal over mekaar, en met zijn groote witte linnen zakdoek, waarvan een puntje uit een van de zakken van zijn pandjasje piepte. Hij had een ouderwetsche gouden ketting over 't zwart-lakensche of donker-grijs kamgaren vest hangen, een dunne gouden ring, zijn trouwring, aan zijn rechter wijsvinger. Daar hij veel van zindelijk hield, deed hij elken dag een schoonen boord en een paar schoone manchetten aan, van oud model; onder den boord een frissche zwarte das; Mathilde kocht er om de twee maanden een nieuwe voor haar vader. De heer de Stuwen had heele mooye gave witte regelmatige tanden, maar die bijna nooit te zien kwamen. Er was iets schalks in zijn rond neusje en in zijn wenkbrauwen. Ook maakte hij een enkele keer een grapje: de een of andere opmerking over personen of voorwerpen, die hij een beetje bespottelijk vond. Hij was nu vier-en-zestig jaar, maar, om dat hij vroeg oud was geweest, had Mathilde hem altijd gekend, zooals hij er nu uitzag, waaruit zij met blijdschap opgemaakt had, dat haar vader maar niet verouderde. De heer de Stuwen had, zoolang het haar heugde, iets hulpbehoevends over zich gehad, hij was nooit graag alleen, hij had een alles beheerschende behoefte aan gezelschap, aan weinig, stil, hem toegedaan gezelschap. Hij had ook iets vreesachtigs in zijn natuur; voor een kleine ongesteldheid was hij bang als-of 'r een zware ziekte was. En zwierf Mathilde niet onophoudelijk om hem heen, om hem van al te voorzien, dan klaagde hij steen en been. Was hij gezond, dan kon hij meer aan zich zelf overgelaten worden en ging hij uren alleen wandelen. Maar van zijn vader had hij een soort verhardingszucht overgenomen, bij het schuchtere gestel, dat hij van zijn moeder had, hem verkoudheden en rheumatiek deed oploopen. Dan ging hij uit, tusschenbeide in 't midden van den winter, met een demi-saison alleen aan, of heel in het begin van de lente, of als de herfst al gevorderd was, zoo maar, in zijn gewoon huispakje. Mathilde had dan al mooi knorren, hij gaf haar een zoen, maar beterde zich niet. Hij was overigens in alles, een redelijk en punktueel man. Hij was wel wat zuinig, maar nooit in 't belachelijke. Hij zorgde goed voor zijn geld, ging met veel nauwkeurigheid den loop der effecten na en knipte geregeld zijn koeponnetjes af. Hij las in zijn leege uren Duitsche klassieken en allerhande werken over natuurkunde. Hij was geabonneerd op een matig-liberale koerant en op verscheiden geillustreerde tijdschriften. Ook kocht hij wel eens een prachtband, of teekende in op een uitgave, die langzaam bij afleveringen verscheen en een kostbaar geheel zou worden. Van Mathilde hield hij verschrikkelijk veel. Zij was voor hem de levende herinnering aan zijn vrouw, waarop Mathilde in-en uitwendig veel leek. De dartele vroolijkheid, de luidruchtigheid, die Mathilde soms aan den dag lei, haar zorgzaamheid en goede hart bracht hem altijd zijn vrouw in herinnering. Hij dacht altijd zonder de levensvreugde en steun, die Mathilde hem gaf, niet te kunnen leven, en hij hoopte maar te sterven, voor zij van mekaar zouden scheiden. Deze gedachte vervulde hem vroeger meer dan nu, toen Mathilde pas van kostschool kwam, met eenige wereldsche ideeen, en gedurende de eerste zes weken van niets anders sprak dan van trouwen met een mooyen en rijken meneer. Want Mathilde was, naast deze trouwlust, toch dadelijk begonnen met zich aan hem te wijden. Maar na zes maanden was zijn angst wech. En nu, sedert een jaar, kwam de gedachte aan een mogelijk huwelijk van haar, uiterst zelden bij hem op; hij had zich zoo aan haar gewoon gemaakt, dat het denkbeeld "scheiden" was verdwenen.

Mathilde-zelf wist heel goed hoe of het met haar vader was op dit punt. Zij wist alles en begreep alles. Zij zag dat oude leven aan haar jonge leven aangeweven en in haar bestaan vastgevlochten. Zij besefte ten innigste hoe weinig hij haar bijzijn missen kon. Als hij haar met zijn zwakke oogen aankeek, dan zag zij daarin een verzoek om hem niet alleen te laten, en flikkerden die zwakke oogen op van pleizier, als ze hem een zoen gaf, dan zag zij daarin een dank, omdat zij nog niet was heengegaan. Bovendien voelde Mathilde hoe haar heele verleden, haar heele jeugd haar aan haar vader verbond. Jozef had zij ook wel altijd gekend, zelfs wanneer zij aan de schitterendste uren dacht, die zij had doorgebracht, was hij alleen daarbij te vinden; maar zij had toch nooit met hem in een huis gewoond. Dit gaf toch nog altijd iets vreemds, iets als niet van dezelfde familie zijnde, tusschen hen beiden. Maar van haar vader hield zij, om dat zij van zijn bloed was, om dat hij altijd en altijd daar had gezeten in die achterkamer, als een dierbaar levend stuk huisraad. Zij was zoo gewoon hem het eerste te zien 's ochtends en het laatste 's avonds als zij naar bed ging, zij zou voor geen geld van de wereld hem geen morgen-en nachtzoen gegeven hebben! Daarbij kwam het hulpbehoevende karakter van haar vader haar zucht om op te passen en zorg te besteden te gemoet. Jozef, zoo krachtig en zelfstandig, was een heel ander man, Bij hem geen sprake van pantoffels warmen, sjamberloek klaar leggen, bizondere spijsjes bereiden, denken of het niet te laat werd of te druk om hem heen, tabak vochtig houden, peluw opschudden of warm scheerwater naar boven sturen, bezigheden, die haar allen om 't zeerst lief waren. Neen, zij zou geen afscheid van haar vader kunnen nemen, dat groote kind, dat haar heele moeder-natuur innam.

Zoo verliep zachtjes de tijd en waren de eerste dagen van September gekomen. Mathilde liep droomerig door het huis en met zuchten ging zij de kamer uit en in. Zij zong weinig meer in haar eigen en haar pianostudies waren nog maar werktuigelijk.

Jozef was in den laatsten tijd vol attenties. Hij stuurde Mathilde bloemen, ofschoon de bloementijd bijna gedaan was.

Het was een van de laatste mooye herfstdagen. Behalve de bloemen had Jozef tegenwoordig nog allerlei ideeen om Mathilde en haar vader pleiziertjes aan te doen. Zoo kwam hij ook nu 's morgens om elf uur aanschellen, en deed het voorstel om 's middags een rijtoer in een open rijtuig te maken. Men moest nu van de laatste mooye dagen profiteeren. Het zou gauw slecht weer worden en de zomertijd gedaan zijn. Hij wilde 's middags om een uur of een, half-twee, met een flinken landauer voorkomen, en dan langs den Amstel, over Onderkerk en Duyvendrecht, of wel aan den anderen kant, door de Meer en tot Weesp een rit maken. Dit zou den ouden heer en Mathilde stellig veel goed doen. En zoo gebeurde het ook: het voorstel werd aangenomen.

Met kleine stapjes kwam de heer de Stuwen op de stoep. Hij had een dunne overjas aan, zwart met een enkel grijs stipje er door heen; een lichte foelaar van grijze zij had Mathilde om zijn hals gelegd en van voren in zijn jas gestopt, boven de bovenste knoop. Een dikken bruinen wandelstok met dikken ivoren knop, waarop een hertejacht gebeeldhouwd was, had hij in zijn hand, even onder de knop. Hij had gerimpelde lubberige zwarte glace-handschoenen aan. Hij had een engen cylinder-hoed op, waar van achteren zijn dunne grijzige haren als magere buigende waterstraaltjes uit te voorschijn vielen. Een versch ontstoken dofbruine cigaar, met twee gele rontetjes vlak bij de asch, was tusschen zijn lippen gedrukt, die daardoor een beetje naar binnen bogen, om dat hij de cigaar stevig vastklemmen wilde. Daar de wind van den anderen kant woei, warrelde vele rookkrulletjes, lang en fijn, langs zijn wangen en onder zijn neus; zijn lakensche dikke zwarte broek klepte over zijn te vierkante glimmend gepoetste bobbelige schoenen. Hij bleef staan en zonder zich om te keeren keek hij schuin naar binnen, of de jongelui nog niet kwamen. Mathilde was nog even naar boven gegaan, om haar parasol te halen. Jozef deed donker-groene handschoenen aan, bij den kleerenstandaard in den gang. Hij droeg een kleinen rozeknop in zijn lapel-knoopsgat en hij kwam naar de Stuwen toe. Hij bleef een trapje hooger in de post van de deur staan en bekeek, heel bedaard, met tevredenheid over zijn keuze en kennerschap, het rijtuig en de paarden, bijna zoo mooi als een eigen-rijtuig, en hij keek of de koetsier, die hij met liverei had gehuurd, wel de ware houding aannam, en de zweep recht op zijn knieen in de hoogte hield.

—'t Zal u toch niet te koud zijn? vroeg Jozef.

—O, nee, 't is heerlijk weer.

Na een oogenblik drentelen, vroeg Jozef weer:

—Wil u er dan maar niet vast ingaan?

—Ja, dat is goed.

Jozef ondersteunde den heer de Stuwen hij het opstappen van de twee treden, die onder het portier van 't rijtuig waren geslagen, door de Stuwens rechter elleboog op den palm van zijn linkerhand te leggen, terwijl de koetsier en het rechtsche paard even omkeken, daar hun aandacht door het lichte kreunen van de kast bij het instijgen werde gaande gemaakt. De heer de Stuwen liet zich in den linker hoek van de achterbank neerzijgen, en bleef over de ledige plaats naast den koetsier op den bok heen voor zich uit staren. Juist kwam Mathilde aangeloopen. Zij was blij van uit rijden te gaan. Zij zat in den laatsten tijd al te veel thuis. Dit tochtje zou haar verfrisschen. Met een rukje van haar duim en wijsvinger maakte zij het onderste knoopje van haar handschoen dicht, lei daarna gauw haar blauwe doekje over den linker arm, waar zij ook de roomkleurige parasol mee droeg en wipte de stoep af. Jozef bracht zijn arm naar voren om haar te helpen. Zij ging op de achterbank zitten naast haar vader. Jozef, die heelemaal optrad als de eigenlijke heer van het gezelschap, de leider van den pleiziertocht besprak nu met den koetsier den weg, dien zij nemen zouden in verband met het uur, waarop zij te-rug zouden moeten zijn. Zijn oogen en mond namen hierbij een ernstige uitdrukking aan van gezag en plaatselijke kennis. Daarna klom hij langzaam in het rijtuig, en schoof neer op het vaal-gele kussen tegenover Mathilde. Hij ging dadelijk een beetje naar haar toe gebogen zitten, in een houding van gesprekvoering, want hij vond dat 't niet goed stond, als zwijgende poppen door de straten te rijden en rond te kijken. Dit was niet zoo als 't hoort. Zijn voeten stootten tegen Mathildes voeten. Men moest zich wat schikken, anders was de ruimte tusschen de twee banken te nauw. Mathilde duwde zich een beetje naar voren, haar voeten tusschen de zijnen, haar knieen door zijn beenen omsloten. De koetsier maakte gebaren met zijn armen en rug. Hij zei: alla, jongens! en siste met de tong; de paarden trappelden wat, met een schokje ging men vooruit al ratelend over de steenen; door het hobbelen bibberden de aangezichtsvellen, vooral het losse dunne van den ouden heer, en Jozef kreeg jeuk in de hoekjes, waar zijn neusvleugels aan de wang eindigden. Maar hij verdroeg dien, want onder Mathildes oogen wilde hij zich niet krabben. Het denkbeeld dat zijn jeuk erger kon worden maakte hem verlegen. Hij spitste dus zijn neusvleugels, als om de zwoele lucht op te snuiven en wilde door deze spanning de jeuk verdrijven. De rook van de Stuwens cigaar, die dikker werd, daar hij groote trekken deed, woei tegen Mathildes gezicht aan. Dit hinderde Jozef, hij dacht, dat 't haar onaangenaam moest zijn, maar hij kon er niets van zeggen, ook wilde hij dat niet, om dat ie dacht, dat nu zijn gewoonte om nooit in haar bijzijn te rooken meer nog gewaardeerd zou worden door haar. Plotseling deed nu Mathilde haar parasol neer en werd het donkerder in het rijtuig. Men reed de Hoogstraat in en zag niets dan zwarte en donkerpaarse huisgevels aan beide zijden, verbonden door een reep hel-blauwe lucht daarboven, terwijl de zon achterbleef op den Kloveniersburgwal. Men was al lang begonnen te spreken. Jozef was midden in een zin over het vieze en onwelriekende van het jodenkwartier, daar zij straks doorheen zouden rijden; zijn woorden kwamen als onverstaanbare schreeuwtjes uit de verte tot Mathilde, die uit goedheid ja knikte. Daarna werd er niet meer gesproken. Een enkelen keer alleen riepen ze mekaar iets toe over wat ze op straat zagen, en vroeg Mathilde luid aan haar vaders oor, of hij 't nu wezenlijk niet te koud had. De heer de Stuwen, die volstrekt niet, zoo als Jozef, er over dacht, hoe men zich in een rijtuig te houden had, keek met de meeste aandacht naar het dooreen-griezelen van de joden in de rondte, daar al dat loopen en babbelen in de voortdurende opgewondenheid zijn belangstelling van Amsterdamsch burgerheer gaande maakte. Hij zag vuile kleine meisjes, die op de hoeken van de zijstraten van de St. Antoniebreestraat onoogelijke waren ventten, koude of rookende, en hij-zelf rookte een beetje meer om den stank niet in zijn neus te krijgen. Daar Mathilde ook om zich heen keek en die arme jodenjongens met goedhartigheid beklaagde, met hun bleeke ongewasschen gezichten en vieze zwarte, roode handen, en die op allerlei nootjes of zij wist niet wat kauwden, en de meisjes toch wel bizonder vond met hun breede lippen en chineesche wenkbrauwen, moest Jozef er ook wel naar kijken. Hij deed 't maar heel even, zonder hoofd, met zijn oogen alleen. Achter het geploeter gegil en gekrijt, reden ze nu door de kalme Muyderstraat.

De heer de Stuwen kuchte tusschenbeide stilletjes en zat, weifelend en schuchter, met zijn handen op zijn knieen over zijn jas gegleden. Hij zei niets. In de Plantage werd alles weer breeder, vroolijker en een wijde hemel. Aan het einde van de laan was de Muyder Poort met zijn koepelig torentje en wijzerplaat, waarop de cijfers van de uren blonken. Het rijtuig ratelde hier erger over den weg, die hier en daar glooide tusschen de rijtjes magere nietige boomen, die gele blaaren afstrooiden, wuivend naar den dikken buik van de Poort, voor de groen door hen bepoetelde huizen heen, en de oude heer danste met zijn heele lichaam. Jozef zat Mathilde aan te kijken. Zij beglimlachten mekaar eventjes tusschenbeide. Mathilde had haar parasol weer opgestoken en haar door de warmte, het genoegen en de lucht, die er indrong, verlevendigd gezicht had tinten van zoetrood, rose, wit en warm blank, schaduwplekjes en glinsteringen, en kleine bewegingen van de wangen; haar oogharen klepten voor haar vloeyend zilver schijnende oogen op en neer, als sprekende. Haar gezicht kreeg zoo een bizonder waas, een geur van weemoed en verlangen in het onder den parasol verzachte licht, in het door de schijnende voering licht groen geverfde half-donker, dat Jozef haar met verlangen zat te bekijken. Hij dacht over Mathilde en vergeleek haar met haar vader, en prees in zijn eigen haar opoffering, die haar bij hem deed blijven en haar wat een onrust bezorgde, terwijl het bejaarde mannetje daar naast haar zat, zonder ook maar in 't minst te vermoeden, waar die twee andere hoofden, vlak bij hem, aan dachten.

Zij waren nu over de reels van den Rhijnspoorweg geschokt, en, met holle galmen, door de Muyder Poort geholderdebolderd. Toen ze het gebouw van Artis voorbij kwamen, had Jozef iets over den stijl daarvan gezegd, waardoor hij weer een goeyen indruk op de Stuwen maakte. Zonnige stofwolken stegen achter de huizen van de nieuw aangelegde straten op, waar het zand pas versch was aangedragen. Een wemeling van goudpoeyer zweefde door de lucht, omhulde de daken van de huizen en stoof dan neer langs den straatweg in de Meer. Op de zachte, met laagjes hard zand bedekte klinkers klonk de hoefslag van de paarden dof af, en van tusschen de wriemelende boomenblaaren schoten zonnestralen over het rijtuig, die dan weer wechwoeyen voor de schaduwen van de deinende takken. Rechts van den weg zag men, tusschen het heestergroen door, de wit-blauwe grafzerken van de Ooster-begraafplaats blanker en nieuwer schijnen in de zon. De heer de Stuwen was nu aan 't genieten. Hij werd een beetje dronken van de warme najaarslucht; een loome en zoete verdooving deed zijn boven-oogleden halverwege neerstrijken; zijn gezicht zette zich uit, een lammig waas wolkte om zijn persoon, een begeerte om zijn eigen wezen, zijn kracht te verliezen en een te worden met die sterke lucht en die pittige atmosfeer, maakte zich van hem meester. Hij had weinig gesproken en zweeg hoe langer hoe meer. Hij trok traag en droomerig aan zijn cigaar. Jozef en Mathilde voelden ook de buitenlucht door hun longen dringen, een gevoel van vrijheid en natuurliefde overviel hen buiten de stad. Het weilandengroen en het scherpe luchtblauw, waarin langzaam aan den horizont witte wolkengroepjes naar boven klommen, kaatsten in teere tinten op hun gezichten af en stemden hen verweekelijkt en uitboezemens-gezind. Jozef had zoetjes-aan zijn voeten tegen Mathilde de hare geschoven en nu wreven zij er zachtjes tegen-aan. Nu kwamen zijn knieen ook altijd dichter en dichter bij de hare. Telkens wanneer het rijtuig schokte door de hobbeligheden van den weg en Jozefs knieen heen en weer bewogen, hield hij ze expres een beetje langer tegen de hare aan. Er vloden aandoeningen van genoegen door zijn maag en vingers bij elke aanraking. Men vorderde verder in de Meer en juist zette de koetsier de paarden aan met de zweep om een oranje heerenwagentje voorbij te komen, toen men aan het ouderwetsche landgoed Rozenburg rechts van den weg kwam, met zijn oude boomen, verwaarloosde grasperken en stoffigen gevel. Uit het schuimige slotenkroos, dat de straatweg van de buitenplaats afscheidde, staken een wit mannen-en vrouwenbeeld omhoog, hun beenen in het eeuwig stilstaand water. Zij stelden lang vergeten goden en godinnen voor. Zij steunden het steenen bruggetje, dat de sloot overboogde met hun nu verouderde en van spinnewebben omwemelde lichamen. De knieen van Jozef en Mathilde sloten zich dichter aan-een en drukten zich vaster samen, terwijl de oude heer, in een dommel-roes, zijn kin over zijn foelaar gebogen, en heerlijk genietend van de waayende warmte, zachtjes verdoofde in de sterke lucht.

Jozef begon in een soort van kinderlijke stemming te verkeeren. Hij was blij te moede. Zijn zware cylinder hoed scheen hem van-daag bizonder zwaar. Ook had hij, met een onoverdacht gebaar, zijn hoed een beetje achterover gezet, o maar, zoo weinig, dat niet eens de lichtelijk in zijn vel geperste streep zichtbaar werd, die, om dat zijn hoed altijd juist op dezelfde hoogte zat, daar, vooral als het warm was, ontstond, zoodra hij zijn hoed op zette. Jozefs oogen waren vriendelijk. Hij voelde zich gelukkig en verlangend naar nog meer. Hij en zij leunden nu allebei achterover tegen de ruggen van hun plaatsen. Zij hield voortdurend, maar een beetje lager, een beetje gemakkelijker dan eerst, haar parasol in de hoogte. Er lei zooveel gloed over haar gezicht, Jozef zag, dat zij zoo niets liever verlangde dan op deze manier tegenover hem te zitten en dan naar hem, dan naar de lucht en de boomen te kijken, dat hij, in de onbestemde blijdschapsdriften, die naar zijn hersenen stegen, haar pardoes, als een schooljongen, op allebei haar wangen had willen zoenen, met haar schouders in zijn handen. Er was nu zoo'n heerlijke geheime verstandhouding tusschen hen. Het was zoo pleizierig dat zij met elkaar zulk een dierbaar geheim hadden, waar vader nog niets van mocht weten. Het hinderde wel de onmiddellijke verwezenlijking van hun plannen, maar de blikken, waarmee zij elkaar nu konden aankijken en die zij alleen begrepen, de fluisteringen, als zij alleen waren, de minste handdrukken en aanrakingen, die beteekenissen kregen, dat alles gaf als een zoete geur van verboden vrucht aan hun verhouding, ofschoon er niets verbodens bestond. En deed het uitstellen om tot een oplossing te komen minder zwaar vallen in de ruischende najaarslucht.

Zij reden voort over Diemerbrug tot Weesp. Hier dronken zij iets en kregen de paarden water en rogge-brood. Na ruim een half uur rusten, reden ze te-rug. De koetsier kreeg order om tot Diemerbrug denzelfden weg te nemen, en daar langs de vaart tot de Weesperzijde en daarlangs weer tot Amsterdam te gaan.

Toen ze de Amstel te-rugreden, den Schollebrug op en af, over den hoogen straatweg, in loggen draf door de paarden voortgesjord, was het al over half-zes geworden; Jans zou wel boos zijn, nu ze zooveel te laat zouden komen voor het eten. De oude heer had dit opgemerkt; hij was weer helderder van hoofd geworden in de verkoelende lucht. Hij keek met welgevallen over de Amstel heen naar den overkant, waar wagentjes reden en menschen liepen, of naar den hemel, waar de zon langzaam in 't westen daalde.

De heele hemel was wazig, wittig blauw, langzaam verduisterd. Voor hen uit stond de koepeltoren van Paleis voor Volksvlijt omhoog met zijn glazig grijzende kleuren, de magere spitse zwarte torens van de kerken waren meer vanachteren en de nieuwe daken van de hooge huizen in de Sarphatistraat staken zich op in een doffe dampenmassa, die zich boven Amsterdam samenpakte. Zachtjes dreven uit het oosten nog licht-zwarte wolkenbeetjes aan, heel in de laagte. Maar links van de huizendrommen, in het westen, tusschen de tengere boomenstammen aan de Utrechtsche-zijde, zonk de zon in de blauw-grijze verte, en spleten goudroode kwispelende strepen de sombere wolken. Een helle vuurbol spoot stralen er tusschen door. Een purperrood licht weerkaatste in de bovenste huizenruiten en een rose teerheid betintelde ruimte. In het rijtuig werd de stilte stiller. Ieder zat voor zich-zelf te denken. Mathilde voelde zich zonderling blij. Een smartelijke vreugde om zich een onbestemde voorstelling te maken van wat toch niet wezen zou, was in haar. Overgegeven aan de veeren van den landauer om haar te wiegen, bij kleine schokjes, en aan de warmte van de kussens, waarop zij nu al uren had gerust, om haar rug en beenen te doordringen, en haar borst en schoot koel in den avondwind, had zij haar hoofd naar achteren op-zij laten glijven. Haar oogen waren bijna geheel dicht, zij betuurde door een waas, tusschen haar lange ooghaartjes door, Jozef tegenover haar. Maar zij zag hem als verkleind, in de verte, met een nauwkeurige onderscheiding van zijn minste trekken. En door al de lucht, die tusschen hen was en die zij voelde, heen, nam ze hem zoo op in haar droomen. Zij liet zich gaan en hield zich geheel roerloos; nog altijd omsloten zijn beenen warm de hare. Zij had haar parasol met twee handen vast op haar schoot. Als door een onbekende heesche stem werd de waarheid in haar oor gefluisterd, dat haar liefde altijd grooter werd en nu gauw tot een voldoening moest komen. Al zoo lang was zij aan 't wachten. En zoetjes, heel zoet en liefelijk, als een balsem die haar huid en haar binnenste doordrong, liet zij zich door het denkbeeld kussen, dat zij nu oogenblikkelijk de heerlijkheid, die zij wachtte, tegemoet ging. In langzaamen dans, op de maat van den paardenhoefslag, zuisden de hoopschijnsels door haar mijmeren. Zij droomde van een vereeniging met hem, een eeuwig en alleen samenzijn. De geluiden van de straat kwamen als verwarde en onverstaanbare kreten van onder den grond, waarboven zij zweefde, op. Zij zag de hemeloneindigheid verduisterd om haar heen, maar een onverdoofbare vlammende gelukzee in haar hart. Zij wilde zich inbeelden, dat zij, terstond, nu dadelijk na het thuis komen, van-avond in dezen laatsten zomeravond, dat verwachtte geluk zouden hebben. En zij dacht dat 't anders nooit gebeuren zou, dat er na dezen geen zomer meer te-rug kwam, en dat de lucht voor het laatst purpur was geworden. Haar lippen werden nat. Zij wilde nu dadelijk drinken aan den beker. Zij haakte naar die dronkenschap, dien roes van haar liefde. De parasol viel uit haar handen, die half van haar japon wechvielen; zij zwijmelde heen in hare verwachting. Het werd een zachte rozengloed en een zaligheid voor haar oogen. Zij stak haar lippen vooruit, om Jozef, wiens kus zij nu kende, voor goed te ontvangen. Toen dommelde zij wech in een half slapende sluimering, na dat zij nog even een blauwen vonk, de eerste ster, voor zich uit had gezien, dicht-bij, boven Jozefs zwarten hoed.

Diep uit haar doezel, schokte Mathilde wakker. En een stem, die haar vreemd scheen, zij lachend luide:

—Mathilde, wij zijn er … Was-je in slaap gevallen? Zij kwam tot zich-zelve, ernstig en kriegelig. Het was Jozef, die tegen haar sprak; hij had zijn hand op haar knie gelegd, om haar wakker te maken. Zij keek op; zij vond t' akelig donker, het was koud, het woei. Zij begreep niet, wat er eigenlijk met haar gebeurd was. Zij drukte Jozefs hand te-rug, die hij zelf niet gauw genoeg te-rug nam. Haar vader stond op om uit te stappen; Jans hield, met een brommerig gezicht, de deur al open. De oude heer hoestte erg.

—O God, vader, u heeft stellig vreeselijk kou gevat. Wij hadden het ook nooit moeten doen, nee nooit!, zei Mathilde, die uit haar humeur was. Zij sprong op den grond, vlak achter haar vader, voorbij Jozefs hand, die haar steunen wilde. Zij drong zich naast haar vader in den gang, vol onstuimig bezorgde vragen. Mankeerde hij nog niet iets? Was hij niet stijf, had hij nergens pijn? Ze hadden dien ongelukkigen toer nooit moeten doen, 't was ook een vreemd idee geweest van Jozef nu de herfst al in 't land kwam. Zij stootte haar vader zachtjes door de deur van de achterkamer. Jans had ten minste voor wat vuur gezorgd; dat was goed. Zij nam den oude heer zijn hoed en overjas en boeffante af en zette hem in zijn leuningstoel hij de kachel. Daarna, nog met haar hoed op, rende zij naar boven, kwam te-rug met zijn pantoffels en sjamberloek, trok zelve zijn schoenen uit, hielp hem verder op zijn gemak. Toen dacht ze er pas aan haar handschoenen en hoed af te doen en naar Jozef te kijken, die stil in de kamer was komen staan, zijn hoed in zijn eene hand, de andere in zijn broekzak frommelend, waar zijn beurs, waaruit hij den koetsier een fooi had gegeven, maar niet plat wilde liggen.

—Als vader zich maar geen ziekte op zijn hals heeft gehaald, zei ze tot

Jozef, nu weer wat kalmer.

—Wel nee, andwoordde hij, geen kwestie van, zoo koud was 't niet. En Jozef nam afscheid om in de club te gaan dineeren. De heer de Stuwen bedankte hem hartelijk voor het ritje. Hij had veel genoten van de buitenlucht. Maar men moest Mathilde haar gang maar laten gaan, dat goede kind!

Dien avond was Mathilde vol bizondere teederheid voor haar vader. Ofschoon hij verzekerde niets te mankeeren, verzorgde zij hem op alle mogelijke manieren. Zij liet hem warme grokjes drinken, liet hem vroeg naar bed gaan, ging nog tweemaal voelen of zijn kruikje heet genoeg was, en kwam nog eens kijken of hij zich wel wel voelde, een half uur na dat hij naar boven was gegaan.

Hij was nog niet heelemaal in slaap en ging rechtop zitten, toen zij binnenkwam. Zij kwam hem nog eens een nachtzoen geven, zeide zij.

Haar armen om zijn mager lichaam, vroeg zij, in een opbruising van teederheid:

—Zal u gezond blijven, zal u nooit, ten minste in de eerste twintig jaar niet, sterven? O, vader, u is het eenige wat ik heb, als u sterft, zou ik zoo verlaten zijn en niemant hebben op de wereld. En zij zoende hem nog eens hartstochtelijk en drukte haar hart tegen het magere nachthemd van den ouden man en warmde hem aan haar jonge lijf. Daarna, toen zij haar in het rijtuig opgekomen begeerte om liefde te besteden had voldaan, sliep zij in.

Den volgenden middag tegen vier uur begon de heer de Stuwen te bidderen, hij kreeg het koud door al zijn leden, hij was ongesteld, om vijf uur ging hij in zijn bed liggen. Mathilde, die doodelijk ongerust werd, hielp hem; om zes uur kwam de dokter, dien Jans was gaan halen, dokter Hansen, een klein rood-bruin-mager altijd veertigjarig mannetje achter een gouden bril. Den volgenden morgen was de Stuwen stijf door zijn heele linkerzij. Om een uur kwam de dokter weer en verklaarde, dat Mathildes vader zware rheumatische koortsen onder de leden had, en dat de ziekte, die lang en kort duren kon, zich nog al niet gemakkelijk liet aanzien. Mathilde merkte dat er een heel nieuw soort leven voor haar misschien zou beginnen; tusschenbeide ten minste kwam deze gedachte als een heel vreemd iets door haar hersens. Maar zij was veel te bezig den heden dag, dan dat een oogenblik van gedachte door iets anders ingenomen werd dan door vaders ziekte en de mogelijke uitkomsten. Zachtjes, voetje voor voetje, liep zij de trappen op en neer van den morgen tot den avond. Op verzachten toon werden Jans allerlei dingen gezeid en allerlei zaken opgedragen, die zij grommend over de drukte, opvolgde en uitvoerde. Er was den god-ganschelijken dag een gefluister en glippen van japontippen over de trap en een doodelijk stille bedrijvigheid door het huis. Zachtjes klepten de deuren toe; Mathilde had een katoenen lapje om de huisschel gewikkeld, wat de dokter zelf een overdreven voorzorg noemde. Nu was de heer de Stuwen gelukkig een zwijgende, geduldige zieke; een enkelen keer maar, vooral 's nachts, dreunde er een dof gekreun door het huis, wat Jans aan spoken denken deed. Het uiten van zijn pijn bestond bij den ouden heer in het kronkelen en wringen van zijn stramme leden en het zwaar zuchten, hijgen, sidderen en kuchen. Werd de pijn al te bar, dan sparde hij zijn oogen wijd open, zoodat het wit over de randen scheen te zullen loopen.

Gedurende de eerste zeven dagen van de ziekte was Mathilde niet uit haar vaders slaapkamer te slaan. Den heelen dag had zij iets te doen, dan hier, dan daar in de kamer. Zij had den tweeden dag al haar borduur-en teekenwerk van boven gehaald en in een klein hoekje bij het venster gelegd. Alleen om de atmosfeer niet te benauwen, ging zij beneden in de achterkamer, driemaal per dag, even heel gauw eten. Den derden dag, toen de ziekte met schrikbarende snelheid heviger werd, had zij, een eindje voor haar vaders ledikant, een kermis bed met Jans opgericht, en daar bracht zij nu de nachten door. Verder hielp zij haar vader met alles, met een zenuwachtige en overdreven bezorgdheid. Zij alleen wilde volstrekt alles doen en in orde maken. Sprak dokter Hansen van een ziekenoppasser nemen, drong hij aan, noemde hij dat een noodzakelijken maatregel, daar op den duur toch Mathildes krachten niet toereikend zouden blijken, dan wilde zij van niets hooren, zij weigerde halsstarrig. In haar gesprekken met den dokter maakte zij haar armen bloot en wrikte haar schouders op en neer, om te toonen hoe krachtig en lenig zij was. Met Jozef had zij ook een hevige woordenwisseling. Als zij hem, bij zijn dagelijksche bezoeken om naar den ouden heer te vragen, uitliet, en hem, beneden in der haast fluisterend in den gang te woord stond, verzekerde zij hem, dat zij 's nachts uitnemend rustte en zelfs zwaar sliep, en dat dit ruimschoots opwoog tegen de gejaagdheid, de angst en het werk van overdag. Hij kwam op het denkbeeld om van haar liefde voor de piano gebruik te maken, om haar wat afleiding te doen nemen. Op een middag wist hij haar naar het zaaltje te dringen, en haar aandrift werd daar wezenlijk zoo sterk, dat zij samen weer heelemaal een ouderwetsch uurtje doorbrachten, zij op het krukje voor de piano haar geliefde themaas aan 't spelen en hij er naast op een stoel, vlak bij haar, kleine bedenkingen opperend, goedkeurend en toejuichend, den aard van de melodien met haar besprekend, over het gevoel, de bizondere nuance, die in deze of gene noot te leggen was uitweidend. Toen was Jans binnen komen sloffen, en kwam vragen, kompliment van mijnheer en of de jufvrouw geen stukjes kon kiezen, die wat minder hard klonken, want dat mijnheer het aan zijn hoofd niet goed kon verdragen. Mathilde stond op met een bedaarde woede, die Jozef verwonderde, sloot de piano met vastberadenheid en borg de muziekboeken wech. Zonder een woord te spreken stapte zij naar boven. Haar vader, die eigenlijk erg lette op nommero een: verschrikkelijk bang om dood te gaan, had zich-zelf uit zijn bed weten te werken en stond al bidderend bij de tafel zijn terpentijn-drankje klaar te maken, om dat het uur van innemen al voorbij was. Mathilde begon hierover te huilen, dat hij er mee uitschee en 't haar liet doen. Jozef had zich beneden uit de voeten gemaakt. Aan een stuk bleef Mathilde nu twintig uren boven bijna zonder te eten, zonder te slapen. Toen zij eindelijk weer in de achterkamer kwam, om bouillon te eten, sloop zij op haar teenen naar het zaaltje, zocht naar het heele kleine sleuteltje, waarmee de pianoklep afgesloten worden, in het laadje van 't paars-bruin muziekkastje er naast, vond het, sloot de piano dicht met een ernstig gezicht, ging toen naar de voorkamer, maakte het venster open en gooide onder een koortsigen glimlach het sleuteltje over de gracht in de wal.

Een liefde

Подняться наверх