Читать книгу Een liefde - Lodewijk van Deyssel - Страница 5

II.

Оглавление

Inhoudsopgave

Een week later, in een zon-doorsijpelden ochtend om half tien, stond Mathilde in de voorkamer, haar rug naar de straat, voor de kleine ronde tafel met een half-vuil servetje, waaraan ze ontbeten hadden, de blauw-gebloemde kopjes om te wasschen, terwijl haar vader, als naar gewoonte, zijn morgenwandeling was gaan doen. Zij had een grijs japonnetje aan, tot op den grond, zonder sleep, met smal zwart fluweel lint afgezet, en dat in een eenvoudig plooisel haar hals omsloot, nog een oude jurk van haar laatste kostschooljaar; die zij nu verder versleet, als ze stil alleen thuis was. Haar zwarte haar, met een scheiding in 't midden, hing in twee gordijntjes over haar voorhoofd, boven de ooren heen van achteren opgehouden in een knoetje. Aan weerszijde sluikten voor de ooren korte vlosjes vlassig naar beneden, die de breedte der wangen braken. Maar een onrust drukte haar lippen tegen elkaar en schaduwde aan de mondhoeken. De wenkbrauwen waren een beetje naar het midden boven den neus getrokken en haar oogen gingen met een ongewonen ernst en aandacht van het eene kopje naar het andere.

Zij had verschillende redenen om niet op haar gemak te zijn. Zij had veel nagedacht na dien laatsten avond vol geluk. Er waren wijze maar nare bedenkingen bij haar opgekomen … Maar vooral kon zij zich niet begrijpen, dat Jozef niets meer van zich had laten hooren. Hij had zich in 't geheel niet meer vertoond, dit maakte haar bijna angstig. Waarom zou dat zijn? Hij kwam anders altijd ten minste tweemaal in de week eens aan. Dit was dermate regel geworden, dat haar vader zich ook over zijn wechblijven had verwonderd. Toen zij den eersten morgen na zijn liefdesverklaring was wakker geworden, had zij gedacht, dat alles nu van zelf goed zou gaan. Zij had volstrekt aan de moeyelijkheden niet gedacht. De behoefte aan de verwezenlijking van wat zij hoopte gaf haar een vaag gevoel, een onberedeneerde zekerheid, dat de zaken verder uitnemend moesten loopen. En daar gaf Jozef nu taal noch teeken. Allerlei ideeen had zij nu daarover. Eerst vroeg zij zich af, of het niet aan haar was den tweeden stap te doen, of hij niet wachtte op een andwoord, rekenende zijn vraag te hebben gesteld, op een geschreven bericht. Zoo-wat een uur lang was zij er zeker van, dat dit zoo het gebruik was, en zij wilde haar map al krijgen om te schrijven. Maar in eens viel 't haar in, dat 't heel goed mogelijk kon zijn, dat zij zich totaal vergiste, dat Jozef in 't geheel nog niet gedacht had haar ten huwelijk te vragen of zoo iets, dat zijn gevoel hem alleen was ontsnapt, en hij misschien zich juist niet meer durfde te laten zien, om dat hij verlegen was met zijn voorbarigheid en met den onberaden stap, dien hij had gedaan. Ja, misschien was 't volstrekt zijn plan niet haar te trouwen, en wilde hij een rijker meisje hebben.

Het vraagstuk van het geld bleef haar nu voortdurend bezighouden. Al meer dan eens in de laatste dagen, had zij haar vader naar een staat van haar bruidschat willen vragen. Maar telkens had zij niet goed gedurfd; zij kon zich over haar liefde tegen haar vader nog maar niet uitlaten. Het vraagstuk van het geld werd ook weer van minder belang door een ander idee; Jozef's liefde stond namelijk natuurlijk te hoog om zich met dergelijke beuzelarijen in te laten. Liefde voor iemant anders kon 't toch ook eigenlijk niet wezen, die maakte dat Jozef nu zoo op zich liet wachten, daarvoor waren zijn woorden te gemeend geweest, dat had zij wel gemerkt. Maar toch, juist omdat zij hem zoo een schitterende persoonlijkheid vond, die ook voor zijn uiterlijk niet weinig zorgde en heelemaal wel een beetje een wereldsch voorkomen had, kon 't best zijn, dat er nog iets tusschen Jozef en andere vrouwen bestond. Mathilde had daar een heel duistere voorstelling van. Zij was nooit ingewijd geweest in de verboden praatjes van haar medeleerlingen op de kostschool. Zij was altijd onder de oppassende kinderen geweest, en hier in de stad had zij in het stille vaderlijk huis, met zoo weinig omgang en waar zoo weinig vreemden kwamen, ook al niets gehoord. Haar hoofd schuin voorover gebogen, een oude houding van haar, waardoor haar hals zich onder de kin plooide, terwijl zij met de lange slanke vingers de blauw gebloemde theekopjes in het lauwe water liet drijven en dansen en ze met een klank als van dorpsklokgelui in de verte, tegen de wanden der porseleinen omwaschkom aanschommelden, voelde zij zich van een groote langzaamheid en lauwheid doordringen. Zij vond het plezierig te kijken zonder te zien; de theedoek, met een bleekrood randje afgezet, hing slapjes over haar arm. En in nevelige beelden zag zij inwendig vreemdsoortige vrouwenfiguren opdoemen, de eene met een eeuwigen gouden glimlach om den mond, de andere met een onverwelkbaren vreeselijk grooten bloemruiker aan den boezem, weer anderen van een ongekende zwier en statie, met roode haren van vuur die tot ver over de purper-satijnen sleepen van hun kleed vielen, met oogen van diamanten. Allen waren om Jozef heen en wilden hem met zich meenemen. Zij waren allen op hem verliefd. En hij stond te midden van hen, aarzelende. Dat waren de "slechte vrouwen" van de wereld, die Mathilde in haar droom van den laatsten nacht had gezien. Dit was de eenige manier waarop haar vage jaloezie voor den dag kwam. Mathilde had iets duivelachtigs in den reuzenlach dier vrouwen gezien en zij wilde dat Jozef naar haar kijken zou en zij probeerde te glimlachen met een liefde zoo groot, dat zij triomfeerde en Jozef naar haar toe kwam.

En zij glimlachte werkelijk, want zij zag hem weer vlak voor haar, en zij kwam tot bezinning. Haar nare gedachten gingen wech. Haar liefde verontschuldigde hem dadelijk en opperde alleen veronderstellingen, die in haar voordeel waren. Hij bleef misschien wech, om dat hij van aandoening over wat hij gezegd had ongesteld was geworden, misschien ook had hij weer ineens op reis gemoeten, of, wat ook mogelijk was, er ontbrak misschien 't een of ander aan zijn uiterlijk, dat wilde laten herstellen voor hij Mathilde andwoord kwam vragen, in de gedachte dat zij dan liever zou wezen. Om dat zij in zijn plaats daar precies zoo mee gehandeld zou hebben, kwam deze gedachte van koketterie haar het waarschijnlijkst voor en bleef zij er aan vasthouden. Zij ging nu na, of alles niet heelemaal in orde was geweest aan zijn gezicht, handen en kleeren, den laatsten avond. En zij bleef lang hieraan denken, daar zij, zonder het zich zelve toe te geven, op deze manier de gelegenheid had, om zijn uiterlijk, daar zij zooveel van hield, tot in kleinigheden na te gaan. Zou hij wachten tot zijn haar weer wat langer was, wetende, dat dit hem beter stond, of moesten zijn knevels weer zoo lang worden, als toen hij pas van de reis te-rug was? Zijn wangen, zijn voorhoofd en oogen, waar maar geen schrampje, dat eerst zou moeten herstellen, aan te bekennen viel, werden onderzocht. Mathilde dacht zelfs over de nagels van zijn vingers, en kwam toen plotseling op het idee, dat hij een nieuw pak wachtte, waarover zij samen hadden gesproken een paar dagen geleden en dat hij van die donkergroene stof zou laten maken, die Mathilde vond dat hem zoo goed stond.

Maar op die manier kwam Mathilde niets vooruit. Jans slofte binnen, en samen borgen zij het ontbijtgoed wech, door den gang, in een muurkast en in een laag buffetje in de achterkamer. Jans zei, dat 't vandaag mooi weer was, maar erg warm op straat. Verder beklaagde zij zich over den bakker, die het fransche broodje voor meneer van-morgen weer had vergeten, zoo dat Jans zelf het in de buurt had moeten halen.

U is te lichtzinnig in uw oordeel, had een jaar of drie geleden de oude heer Berlage eens tegen Jozef gezegd, toen ze een heel ernstig gesprek over staatszaken hadden en de diskussie een beetje hoog was geloopen. Dit woord had Mathilde toen in haar oor geknoopt, onwillekeurig was 't haar bijgebleven. Ook nu schoot 't haar, zonder de minste aanleiding, weer te binnen. En zij dacht in eens, dat Jozef wel een heel onstandvastig en luchtig karakter kon hebben. En als ze dan eens met hem trouwde, en eens heel ongelukkig werd? o, ongelukkig, ongelukkig met hem? Nee, dat was volstrekt onmogelijk! Maar 't was toch een heel iets, zoo voor je heele leven. Juist heerlijk, dat 't zoo lang duurde, daar 't toch met hem was! Maar waarom bleef hij dan nu ook zoo lang wech? … Er kwam nog iets bij. Het was een groote kwestie of vader dit alles maar zoo goed zou vinden. Wanneer zij samen alleen zaten, had hij wel eens over haar huwelijk gesproken, en hij had er altijd op gedrukt, dat 't zoo plezierig voor hen allebei was nog een heden tijd met mekaar te kunnen leven, want, zei hij, als hij over een jaar of tien stierf, was zij nog altijd jong genoeg om een goeye partij te doen … En nu wou zij zoo ontzettend graag zoo dadelijk mogelijk met Jozef trouwen. O, zij verlangde zoo naar hem.

Zij ging voor het venster zitten met een borduurwerk, tegen de dagorde in, want boven stond nog een heele bak met schoon linnengoed, dat geborgen moest worden. Maar zij verwachtte Jozef iedere minuut. Telkens, wanneer er iemant voorbijliep, keek ze op. Zij wilde niet gaan uit zitten kijken in de richting, waar hij vandaan moest komen. Dit had zij eergisteren bijna gedaan, maar ze was er gauw mee uitgescheiden, want dit zou al te vleyend voor hem zijn. Maar in de schuinte, terwijl haar handen aan het borduurwerk bleven bewegen, liet zij haar blikken, half wech schuilend achter de oogharen, over de straat gaan. Hoe of zij het ook hoopte, toch was zij zenuwachtig beangst, dat hij komen zou. Tusschenbeide stond zij op en liep haastig het vertrek op en neer, en lei de handen voor zich uit tegen het behangsel, als om aan den wand te vragen wat hij zeggen zou en wat zij andwoorden. En ging dan plotseling weer zitten, zich dwingende om kalm te werken.

Daar werd gehoest op straat vlak bij het venster. Schichtig keek Mathilde op. 't Was Jozef, doodeenvoudig. Hij stond met een hoogen glimmenden, prachtig glad gestreken hoed op, voor de deur en schelde. Zijn zakdoek, met een rood randje, wapperde in den wind voor zijn gezicht. Hij stond met zijn rug naar het huis toe. Hij had Mathilde stellig zien zitten en durfde uit verlegenheid niet naar binnen kijken. Jans kwam aansloffen uit de keuken. Mathilde was met woede gaan borduren. Alsof zij in den sneltrein zat en een andere sneltrein reed dien voorbij, zoo snel en zoo ratelend gleed haar plotseling het idee door de hersens om "niet thuis" te geven. En met een wreede blijdschap, die geen sekonde duurde, dacht zij, hoe zij in dit oogenblik hem misschien voor altijd van haar zou kunnen vervreemden, door Jans "niet thuis" te laten zeggen, nu hij haar al moest hebben gezien. Jans deed in dien tijd de voordeur open. Mathilde had in een bibberende kalmte haar werk in de vensterbank gelegd en was opgestaan, niet wetende wat te doen. Zij werd rood en bleek en verschrikkelijk zenuwachtig, zij voelde haar mond droog worden. Er steeg een kramp op uit haar maag tot boven in de keel. Zij liep tot vlak bij de deur, die op een kier stond, om te luisteren. Zij hoorde alles wat er gesproken werd, en toch scheen 't haar, als hoorde zij niets; als een dof gebrom uit de verte klonken de woorden, die Jozef en Jans zeiden. De adertjes aan haar slapen zwollen tot fijne dofblauwe slangetjes; met een open mond, en haar handen in een zenuwachtige beweging uitgestrekt naar achteren, het hoofd naar voren gebogen, luisterde zij, terwijl haar oogen rood werden. Daarna werd zij heel erg bleek en begon geducht over haar heele lichaam te beven, want Jozef klopte op de deur. Heel zachtjes, heel zachtjes zeide zij "binnen!" Met een driftigen stoot deed Jozef de deur open en weer dadelijk achter zich toe. Hij had geen handschoenen aan. Hij was ook bleek en zijn oogleden sidderden. Hij zag Mathilde strak aan, zonder een woord te zeggen. Zij had haar oogen neergedaan. Maar langzaam, met een instinkmatige beweging, strekte zij haar armen half uit in de richting, waar hij stond. Hij, dat ziende, zette haastig zijn hoed op de tafel, die er afviel en over den vloer rolde, hij nam haar twee kouwige handen, en trok haar zoo naar zich toe. Zij kwam zachtjes dichterbij. Toen hun hoofden vlak bij elkaar waren, keek Mathilde hem aan. Hun blikken gingen in elkaar. Zoo gaf Mathilde zich. In onbewuste beweging, kwam zij met haar mond naar voren. Hij boog zich een beetje en zij zoenden elkaar lang, voor het eerst. Verwonderd over zich zelf, beschaamd, en hevig aangedaan, huilde Mathilde nu, haar gezicht tegen zijn jas. Zij hadden nog altijd niets gezegd. Jozef kreeg zijn batisten zakdoekje uit zijn borstzak en droogde er zoowat haar tranen mee wech. Maar zij keerde zich af, zij snikte stilletjes en bij langere tusschenpoozen; zij ging achter in de kamer zitten, haar zakdoek voor de oogen. Jozef veegde zijn gezicht af, keek naar zijn hoed om, raapte hem op, zette hem op een stoel en schikte zijn zakdoekje in zijn borstzak. Toen wist hij volstrekt niet meer wat te doen. Hij ging dus voor den spiegel staan en peuterde aan zijn gekleurde das. Mathilde was weer opgestaan, bleek, maar tot bedaren gekomen. En zij vroeg, als dorst ze over hun liefde nog niet te spreken, terwijl ze hem met nog natte oogen aanzag:

—Wee-je ook iets drinken, Jozef?

Hij, verwonderd over die vraag, andwoordde:

—Nee, dank-je, het is nog zoo vroeg.

Hij draaide zich naar haar toe, greep haar van achteren bij de armen zoo dat zij met haar schouder tegen zijn borst kwam te staan. Hij behandelde haar weer als een klein meisje. Vroeger, voor zij naar het kostsschool was gegaan, hadden zij honderderd maal zoo gestaan. Hij boog zijn hoofd tot naast het hare. Haar haren gingen langs zijn kin.

—Je bent toch niet boos? vroeg hij, ik kon het niet langer inhouden.

—Wat bedoel je? fluisterde zij.

Wat ik verleden week bij de piano heb gezeid. Zij keek hem aan met lachen en huilen om haar mond heen. Toen keek zij weer voor zich en zei: Nee, ik ben niet boos.

Hij zoende haar voorhoofd en liet haar los.

—Mag ik nou nog wel hier blijven, nou je vader d'r niet is? Vroeg hij weer.

—Vader mag er niets van weten.

—Waarom niet?

—Zij waren naast elkaar op twee stoelen aan den wand gaan zitten, om te praten. Het was bizonder licht en levendig in de kamer: een heldere dag. Mathilde lei aan Jozef uit, hoe ze vooreerst niets van aan haar vader zou durven zeggen, want dat 't hem treffen zou als een onverwachte slag. Zij, zijn dochter, was zijn eenig gezelschap, zijn eenige steun, het eenige, wat hij nog in zijn leven had. En nu begreep zij zelf heel goed, dat hij niets graag van haar scheiden zou. Jozef moest dat ook inzien. Zij zouden 't best doen met vooreerst te wachten, tot er zich van zelf een gelegenheid zou voordoen, om van hun plannen te spreken. Jozef had haar handen in de zijnen genomen. Toen zij uitgesproken had, zeide hij alleen: Thilde, wij zijn voor mekaar gemaakt. Als om met haar volle verstand er bij te zijn, zag zij nu klaar in zijn oogen, en antwoordde bedaard: Ik hou zooveel van je, zooveel, dat ik zonder jou nooit zou kunnen leven. Hij glimlachte en zoende haar handen.

—Kom nog een beetje dichter bij me zitten, zei hij, zijn arm om haar hals leggend. Zij deed 't, haar hoofd gleed langs zijn schouder tot half onder zijn kin. Zij zag naar hem op, en zij spraken verder, haar twee handen steunden op zijn mooye linkerhand. Hij merkte, dat zij zich heelemaal aan hem gegeven had en keek voortdurend op haar neer, met een vriendelijk gemak, zich nu al zeer thuis voelend in de nieuwe verhouding. Mathilde verwonderde zich, dat wat daarzoo gebeurd was zoo eenvoudig in zijn werk was gegaan. Zij voelde zich nu heerlijk rustig.

—Zou 't dus nog lang moeten duren? vroeg hij, wij zijn al zoolang voor mekaar bestemd. Zij meende van ja, zij wist volstrekt geen middelen om haar vader aan de gedachte van een scheiding te wennen.

—Al duurt 't nu ook nog een tijdje, we zullen toch erg gelukkig zijn, en we, ten minste ik, ik ben het nu al, zei ze zachtjes. Zij maakte meteen een knoop van zijn vest dicht, die los was gegaan, en schrok daarbij van wat ze deed.

—Ja, maar ik niet, andwoordde hij, of liever, ik zou nog veel gelukkiger worden dan … Mathilde hield hem niet zoo vast meer. Het maakte een naargeestige nieuwsgierigheid in haar gaande als er zoo over het huwelijk gesproken werd. Zij wist wel dat 't iets heel groots moest zijn, iets van lichaam en ziel vereenigd maar verder niet. Het maakte haar ook erg verlegen:

Jozef voelde iets als een koude verwijdering. Onder het voorwendsel aan het raam iemant te willen zien, die op straat voorbijging aan d' overkant, had Mathilde Jozefs armen van zich losgemaakt en was zij voor 't venster gaan staan, den rug naar Jozef gekeerd, die bleef zitten, zonder te weten waar zijn handen te laten. Met een linksche beweging stond ook hij op en kwam naast haar staan. Zij keek naar buiten.

—Wat blijft de modder op dat nieuwe soort zand lang liggen, zei ze, als in gedachte, zonder hem aan te zien, de oogen naar de Hoogstraat.

—Ja, andwoordde hij, zonder haar weer te durven aanraken, ze hadden daar nooit mee moeten beginnen.

Toen zeiden ze geen van beiden een woord meer. Mathilde keerde zich om en drentelde door de kamer haar zakdoek met de handen vervouwende. Een onverdrijfbare bevreemding vervulde haar over de zoo in-eens ontstane nieuwe verhouding, waarin zij tot dien Jozef van Wilden was. Zij bekeek zich zelf en hem en zag verwonderd door het vertrek, naar de staalgravuren langs den wand en de bronzen pendule op den schoorsteen, die stomme getuigen waren van dit zonderling voorval. Er was een strakke stilte. Het scheen haar, als was Jozef een vreemdeling. Zij had dien man jarenlang gekend, zij was altijd zijn vriendin en hij haar Vriend geweest tot voor een week geleden nog, en nu waren zij plotseling geengageerden. Voor de verrassende gewaarwording der werkelijkheid van het oogenblik, verdween de geheele geschiedenis van haar stille liefde, het groote gevoel van bevrediging en geluk, dat zij dien avond toen hij het gezegd had, had gehad. Hij stond in levenden lijve voor haar en ze dorst niet meer naar hem omzien en begreep zich maar niet, wat haar bewogen had om die man zoo-even te omhelzen en zich aan zijn borst te houden. Vroeger zou zij zoo iets nooit gedaan hebben. Zij zag de punten van zijn knevel aan weerszijde van zijn hoofd uitsteken. Hij beet juist op zijn lippen. Zijn vond zijn onderlip nu leelijk dik. Zij zag dat hij een scheiding op zijn achterhoofd droeg; dit was trouwens al jaren zijn gewoonte, maar nooit had ze 't zoo opgemerkt als nu. Ze vond het fatterig, maar zij zou 't hem ook wel afleeren als zij maar eens getrouwd waren. Zij vond zijn achterhoofd en de manier, waarop de onderste haartjes over den rand van zijn staande witten boord heen en weer wipten, als hij zijn hoofd meer naar voren of naar achteren hield, niets gracieus. Zij zag zijn mooye jas, en zij kon zich maar niet voorstellen wat vijf minuten geleden gemaakt had dat zij haar wang op die jas lei. Dat was bepaald onfatsoenlijk van haar geweest. Een licht-rimpelende wreveltint kwam over haar gezicht. Zij ging de pendule opwinden. Nu herinnerde zij zich duidelijk, dat zij gerooken had, toen ze zoo dicht bij hem was, dat hij parfum op zijn jaslapel had met een vage lucht van oude tabak. Zij kreeg haast een afkeer van dien man. Zij was vroeger, toen ze nog goede kameraden waren, nog nooit zoo boos op hem geweest als nu.

Jozef draaide zich naar haar toe. Het viel haar op, dat hij er een beetje plomp uitzag.

—Ik geloof, dat ik er iets op weet, zei hij; een heel eenvoudig middel.

—Waarop? vroeg ze.

—Om gauw te kunnen trouwen en toch vader geen verdriet te doen.

—Wat dan? vroeg Mathilde. Dat "vader", zonder "jou" er voor, maakte haar nog balooriger.

Hij lei haar nu uit, dat niets gemakkelijker was, dan dat zij, na hun huwelijkreis, met haar vader samen gingen wonen, en hij dus altijd in hun gezelschap zou zijn, en Mathildes zorg niet hoefde te verliezen, integendeel, op die manier een gezelligen en vroolijken ouwen dag zou hebben.

Maar zij was uit haar humeur: Wat spreek je al over al die dingen, over huwelijksreizen, als of dat zoo maar morgen gebeuren kon, zei ze, ik dacht, dat daar altijd pas na maanden over gesproken werd.

Nu was Jozef op zijn beurt ten hoogste verwonderd. Hij had integendeel gedacht, dat 't haar heel aangenaam zou zijn zoo gauw mogelijk met alles klaar te komen en alles lang vooruit te bespreken en te bepalen. Hij had haar nog nooit op zoo'n vreemden toon hooren spreken.

—Maar, Mathilde, hoe kan je nu zoo wezen! Als ik je pas een paar maanden kende of zoo, als ik je een het hof had gemaakt en ik wou je daarna op manier ten huwelijk komen vragen, dan zoude wij misschien … of nee, dan zou toch nog mijn eerste gedachte zijn, natuurlijk, over ons huwelijk, de huwelijksreis en al die dingen, … dat spreekt immers vanzelf … en hoeveel te eerder nu, wij kennen mekaar al zoo lang, we zijn als 't ware voor mekaar geschapen en wat nu gebeurt is een natuurlijk gevolg onzen heelen omgang van vroeger, … nu is 't des te natuurlijker, dat wij dadelijk over die zaken spreken.

Maar zij liet zich niet overreden. En om nu over de zaak zelf te spreken, zij had ook verstand van het leven. Wanneer ze dan eenmaal gevestigd zouden zijn, zou vader nooit bij hun in komen wonen; schoonmoeders of schoonvaders in huis brachten nooit geluk. Vader zou zijn kleine gewoontes geeerbiedigd willen zien, die met hun levenswijze niet stroken zou. Vader was gewend aan stilte, aan rust, aan eenzaamheid, aan zijn minste verlangens dadelijk te voldoen. En zij met hun tweeen, ze begreep heel goed, dat ze veel uit zouden gaan, menschen zien, partijtjes geven misschien en allerlei drukte hebben, waar vader niet van hield. Mathilde telde een massa bezwaren op, het eene kwam voort uit het andere, zij vond er een zeker pleizier in, in een hoop woorden zich de toekomst zoo naar mogelijk voor te stellen. En in-eens midden in al dat gepraat, kwam haar toekomstig moederschap voor den dag. Zij zeide, en werd dadelijk vuurrood: En als er een kindje komt, wat dan? Ze had Jans, de meid, dit wel eens hooren zeggen. En zij redeneerde voort over het kindje. Als er een kindje kwam, wat dan? Dan zou 't voor vader niet meer om uit te houden zijn. Ten eerste het voortdurend geschreeuw van het kindje, later zijn vermoedelijke wilde speelschheid, ten tweede de onmogelijkheid voor haar, om zich verder veel met haar vader bezig te houden. Dit zou dan heelemaal onmogelijk worden. Neen, 't kon niet, onmogelijk; zij moesten nooit een oogenblik denken, dat vader bij hen in zou komen wonen.

Dood-bedaard had Jozef naar haar geluisterd. Hij vond haar allerliefst in haar kriegligheid, die hij zich niet begreep. Het driftig bewegen van haar lippen deed hem plezierig aan. Toen zij van 't kindje sprak, had hij 't lastig gevonden haar aan te blijven kijken en was met snel knippende luisterende oogen weer uit het raam gaan kijken. Heel ernstig vroeg hij:

—Hou-je van me, 'Thilde, is 't wezenlijk waar, zooals je het gezeid heb?

Haar goede gemoed kwam boven: Ja, wezenlijk heel veel.

—Nou, laten we er dan maar niet meer over spreken. Als wij van mekaar houden, zal alles verder zich van zelf wel schikken. Ik zal over alles, wat je gezeid heb, eens op mijn gemak nadenken. Jozef had de Stuwen, met zijn zwak in-eengedoken gangetje, op straat aan zien komen en wou dus een einde aan de diskussie maken.

—Geef me dan nog een zoen, daar is je vader, zei hij. De zoen werd gegeven heel gauw, maar Mathilde hield haar mond op-zij en er bleef eventjes een klein vochtig schaduwkringetje op haar wang. Toen haar vader de stoep opkwam en Jozef hem groette met zijn hand, veegde haar zakdoek 't stilletjes wech.

't Was half-twaalf geworden. De heer de Stuwen morrelde even met zijn huissleutel in het slot, veegde zijn voeten af op de vloermat, en hing zijn jas en hoed aan den kleinen standaard, zette zijn stok in den bak en kwam binnen, met een groote witte linnen zakdoek zijn neus snuitende. De twee heeren gaven mekaar een hand. He, he, 't is heerlijk weer, zei de Stuwen. Van Wilden, waar kom jij van-daan? ik dacht dat je gestorven was … Zeker weer op reis geweest … He, he, ik ben lang wechgebleven … Gaan we nog geen koffiedrinken, kind? Mathilde keek op haar horloge, dat, met een dik zwart koordje in een knoopsgat van haar lijf vast zat. Zij schrok, om dat 't al zoo laat was en ging gauw de kamer uit. Zij kwam nog even te-rug.

—Mag ik voor jou ook dekken, Jozef?

—Nee, dank-je, ik zou 't heel graag doen, maar ik heb afgesproken om in de club te komen.

Wech was zij. Zij hoorden haar in de achterkamer bij het buffetje bezig. Jozef kreeg donkergrijze handschoenen te voorschijn uit de pandzakken van zijn jas en trok den linker aan. Hij streek zijn hoed glad met zijn voorarm waarover hij met de hand het laken van zijn mouw strak gespannen hield, en maakte een praatje met de Stuwen. Hij vroeg hem, of hij ook gezien had, hoe of het stond op den Dam met het opbreken van de gaspijpen voor Hajenius, dat al zoo lang de passage had belemmerd. Zoo spraken zij nog over eenige andere zaakjes.. Jozef nam daarna afscheid. Nee, blijft u binnen, zei hij, toen de heer de Stuwen hem wilde uitlaten, ik zal er alleen wel uitkomen. De heer de Stuwen liet zich gezeggen; hij was nog moe van de wandeling. Toen Jozef den knop van de voordeur omdraaide, om het huis uit te gaan, kwam Mathilde gauw achter uit den gang naar hem toe. Zij sprak gejaagd, terwijl zij hem met hevige oogen aanzag: Ik heb zoo'n berouw over mijn stuurschheid van daar-zoo; ben je d'er nog boos om?

—Dat weet-je wel beter, zei hij, en het was ook eigenlijk mijn schuld.

Maar hij moest het nog eens zeggen:

—Wat zeg-je?

—Dat ik volstrekt niet boos ben en dat ik nooit boos op jou zou kunnen zijn.

—Zeg in allen geval nog niets aan vader, laat hem niets merken. Ik moet het hem langzamerhand vertellen. En kom van avond te-rug, toe, zal je 't doen, ja, toe, of uiterlijk morgenvroeg, dan ben ik weer alleen, voor de koffie.

—Goed, zei hij en wilde haar voorhoofd zoenen. Maar zij ging achteruit.

—Pas op voor Jans, zei ze, die mag ook nog niets zien.

Toen Mathilde weer binnenkwam met het dekkertje en den witten broodzak, zat haar vader uit te rusten in den leuningstoel, die in den hoek bij het venster stond.

—Als 't zulk mooi weer is, zei hij, hebben die ruiten een glans, precies als van blinkend staal … Ik had volstrekt niet gezien, dat van Wilden hier was … Was hij er al lang? …

—Nee, op zijn hoogst een kwartier, antwoordde Mathilde, wat ie eigenlijk doen kwam, weet ik niet.

—Och, hij kwam zeker maar een morgenpraatje maken voor ie naar de club ging.

Mathilde zette klaar: den broodbak in het midden van de tafel met een lankwerpig versch brood, niet aan den eenen kant een laag wit paperig kruim, dat in een koker van korst was geborgen. Het hellende dak der korst, van boven, was donker zwart bruin en ging, bij het zijwaards afdalen van de korst, in een melkchocolade-kleurig bruin over, van daar in lichter bruin, geel bruin, en de onderkant was grijzig geel, zwart doorschemerend. Aan den eenen uithoek was ook weer het kruim zichtbaar, de andere was een geel bruinig rontetje, als de kin van een Indische vrouw. Aan weerszijde van de tafel werd een bord van glimmend wit aardewerk gezet, een stalen tafelmesje met hard zwart-houten heft er naast. Aan den linkerkant van Mathildes bordje schoof zij het chineesch verlakte blaadje, waarop een flesch bessensap en twee bierglazen stonden, een witte suikerpot en een ingeleid lepeldoosje. Vier witte mekaar flankeerende schaaltjes, als vreeselijk groote verstijfde rozebladen, om den broodbak heen. Op het eene was grijs onmachinaal roggebrood, een stapeltje van zes dunne sneetjes, want vader was er dol op; op het tweede en stuk oranje-bruine stroopkoek, met een weeke zwarte korst, van regelmatige ribben oversneden. Op het derde lag een log stuk zoete-melksche kaas; op het vierde lagen zeven plakjes vettig blad-dun, bleekrood, van gespikkeld goud beglansd gekookt rookvleesch.

Een liefde

Подняться наверх