Читать книгу De verliefde ezel - Louis Couperus - Страница 4
I.
ОглавлениеIndien gij, o vrienden, deze bladen zult lezen, zult gij zeer zeker versteld staan over de vreemde avonturen, die zij bevatten en niet gelooven willen, wat ik hier, te mijner herinnering en te uwer genoegen en ontroering beiden, te boek heb gesteld. Welnu, ik verzeker u gaarne en zweer u bij alle goden en vooral bij de heilige Isis, wier priester ik heden ten dage geworden ben, dat de zonderlinge dingen, die gij vernemen zult, niet anders zijn dan de loutere waarheid, die ik heb doorleefd, dikwijls zonder zelve aan haar te kunnen gelooven en dikwijls bepeinzende of ik niet in een voortdurenden droom zoo onwaarschijnlijke levenservaringen door maakte. Tot ik mij moest bedenken, dat het geheele leven zelve een droom is, éen onbegrepen toeven, vol huiver en aarzeling, op de breede drempels van de Poorten dier goudene Werkelijkheid en ik, vroom, niet anders kón dan gelooven aan een door de goden bestierde aan een geschakelde keten van onwaarschijnlijkheden, waarmede ik geleid werd tot het einddoel mijner levensdagen.
Ik ben een koopmanszoon en heet Charmides en mijne ouders, hoewel uit Athene afkomstig, woonden te Epidaurus in Argolis en mijn vader had er een bloeienden groothandel. Uit Indië, over Klein-Azië, uit Arabië en Egypte brachten zijne schepen hem velerlei kostbare koopwaar, die hij wederom verzond naar Athene en Rome niet alleen, maar naar allerlei streken van het Romeinsche Rijk, dat in die tijden mijner jeugd beheerscht werd door onzen genadigen Keizer Hadrianus. Zeer vermogend, was mijn vader tevens een krachtig en energiek koopman gebleven en zag het met leede oogen aan, dat ik, zijne eenige zoon en het bedorven kind mijner moeder, die een Romeinsche was, niet naar hem aardde en weinig belang stelde in de uitgebreide zaken van het handelshuis, dat zijn eigen was. Integendeel, niets boezemde mij minder belang in dan handel, dan geld maken en wat mij alleen belang inboezemde, dat was de liefde. Ik was geboren voor de liefde en ik heb bemind, geloof ik, van klein knaapske af: misschien is mijn voedster mijn eerste liefde geweest, ook al herinner ik mij die niet meer. Maar zekerlijk herinner ik mij, dat, zoo dra ik loopen kon, zoo dra ik stamelen kon, ik lief heb gehad, de kleine dochtertjes van onze buurlui, de slavinnen van mijne moeder, de vriendinnen zelfs mijner moeder, en dat, hoewel de kleine meisjes voor mij weg liepen, onze slavinnen mij uit lachten omdat ik zoo nietig nog was en mijner moeder vriendinnen, hoewel zij mij op den schoot namen, mij plaagden om mijn verliefden aard op zoo prillen leeftijd, ik mij niet kon verdedigen te beminnen en dat ik door bijna ieder vrouwelijk wezen van jeugd en schoonheid werd aangetrokken op een wijze, die bijna aan een tooverban deed denken.
Nu was ik een mooie, knappe jongen—ik geleek op mijn vader en moeder beiden—en door tal van vluchtige verliefdheden heen had ik den leeftijd van twintig jaren bereikt, toen mijn vader, meer en meer toornig om mijne lichtzinnigheid, mij plotseling, trots mijner moeder tranen, beval, alleen, met mijn knecht Davus, een handelsreis aan te vangen, over Corinthe heen naar de binnenlanden van Thessalië en Epirus, om aldaar in de steden als zijn vertegenwoordiger op te treden en de fijnere koopwaren van het Oosten er van de hand te doen. Het was een zeer wreede beproeving voor mij, vooral omdat mijn vader er bij voegde, dat ik hem niet meer onder de oogen behoefde te komen, zoo ik niet slaagde in het doel mijner reis. En de reis zelve was waarlijk geen pleizierreis, want hoewel Corinthe een beminnelijke stad was vol levensvreugde en schoone vrouwen, was over Bœotië en Focis, naar Thessalië en Epirus te trekken niet anders dan een straftocht, ook al kon ik bij verschillende wisselaars onder weg beschikken over vrij aanzienlijke sommen, die mijn vader er te mijnen gerieve had doen neder leggen.
Er was niets aan te doen. Ik nam teeder afscheid van mijne moeder, van hare vriendinnen, die, matronen geworden, niet meer lachten maar mij weenende omhelsden; ik nam afscheid van onze slavinnen en van de kleine buurmeisjes, die tot lieflijke maagden waren opgebloeid. En omgeven door geheel een gevolg van vrouwen en meisjes, die weenden en weeklaagden, besteeg ik mijn gerieflijken reiswagen, die door vier krachtige buffels getrokken mij over Mycenæ naar Corinthe zoû voeren, terwijl Davus zich naast den voerman zette.
De eerste dagen mijner reis verliepen zonder avontuur. Wat zal ik u vertellen van de dienstmeisjes der herbergen, van enkele aanzienlijkere vrouwen, die met eenige vreugde mijn anders zoo sombere dagen doorweefden? Het waren bloemenkransen, die dadelijk braken. Het waren geen banden des levens en ook de beroemd schoone vrouwen van Bœotië, die er in Tanagra door de beeldhouwers worden vereeuwigd in schoone lijn en gracelijken vorm, gingen door die week mijner reize heen niet anders dan als weêr verzwijmende fantomen van bevalligheid, die ik mij nauwlijks meer herinner dan de blanke, ijle wolken, die dreven aan de blauwe hemelen der verre oorden, die ik door trok.
Van Thebe ging de reis over Thespiæ naar Delfi. Wat al beroemde namen en wat al vervallene steden! Voor een handelsreiziger als ik, die de kostbaarste waar van de hand moest doen—geurwerk en parels, zijden stoffen en tapijtwerk—was hier niets te doen, dan uit te rusten van het wiegelen in mijn reiswagen: in Thebe zag ik het huis van Pindaros, den grooten dichter en zanger, dat Alexander de Groote, toen hij de stad fnuiken wilde en haar tot den grond toe deed slechten, uit eerbied spaarde, maar... of het mij getoonde huisje wel dat van Pindaros was, betwijfelde ik zeer; het dienstmeisje in de herberg, was hare eigene grootmoeder, geloof ik.... Te Thespiæ wist niemand mij meer te vertellen waar de Eros van Praxiteles gebleven was, die Fryne haar geboortestad had geschonken en toen ik te Delfi aan kwam, overviel mij, hoezeer ik er mij die eerste week tegen had vermand, een eindelooze melancholie. Mijn reiswagen hield stil voor een kleine herberg; er hing in den kouden najaarswind een blikken uithangbord boven de poort te rammelen; op dat rammelende bord was geschilderd iets als een witte figuur en er onder stond geschreven:
IN DE PYTHIA.
Ik begreep. „In de Pythia”, dat was de herberg, de allereerste in Delfi, de stad eenmaal van het beroemde Orakel Apollo’s, waar zijne door geuren vervoerde priesteres, de geheiligde Pythia, de wondervolle spreuken op den gouden drievoet gestameld had. „In de Pythia”. Ik steeg uit, door Davus geholpen, en de herbergierster, een dikke waardin, kwam mij begroeten.
—Hebt gij een kamer? vroeg ik.
—Helaas! riep de herbergierster. Edele prins, gij komt te laat. Ik heb slechts éen kamer met drie bedden voor gasten, maar alle de drie bedden zijn ingenomen!
—Ik kan dan in mijn wagen slapen, zeide ik; als je mij slechts wat voedsel kunt geven, en ook mijn dienaar en voerman voeden en zorgen voor frissche postbuffels.... Maar een prins ben ik niet; ik ben slechts een handelsreiziger en als zoodanig slechts kan ik je betalen.
Voor de deur, op een bank, zaten twee mannen te praten en een derde, die er ziek en ellendig uit zag, lag op den grond, tegen een boomstam, zorgzaam gewikkeld in dekens en doeken. Zoodra zij mijne woorden hoorden, stonden de twee mannen op en naderden mij. Zij zeiden:
—Zijt gij een handelsreiziger, heer? Zoo zijn wij collega’s, want ook wij zijn handelsreizigers, ja, zeker.
De eene was dik en kort en de andere lang en mager. Zij bogen en ik stak hun de hand toe.
—Ik, zeide de dikke korte; reis in allerlei voedingsmiddelen, graan, rijst, wijn en kom uit Thessalië, waar ik goede zaken gedaan heb. Mijn naam is Crito.
—Ik, zeide de lange magere; reis in allerlei kleedingmateriaal: wol, katoen, lijnwaad, en kom ook uit Thessalië; ook ik deed vrij goede zaken, mijn naam is Chremes.
—Ik, zeide ik op mijn beurt, heet Charmides en ik reis in weelde-artikelen.
—Toch niet naar Thessalië?? vroegen zij beiden te gelijker tijd.
—En waarom niet? Zoû ik er geen goede zaken doen? Het handelshuis van mijn vader is beroemd om zijn fijne Oostersche koopwaar....
Crito en Chremes schudden bedenkelijk met de hoofden en handen en de zieke, die op den grond lag, riep schril:
—Heer, hoed u te gaan naar Thessalië! Daar ben ik ziek geworden! Daar ben ik eerst behekst geworden! En toen ik onthekst was, ziek, ziek, ziek!
—Wie zijt ge? vroeg ik den zieke.
—Ik ben Aristomenes en reisde slechts voor mijn genoegen, heer; ik wenschte het beroemde Thebe te zien, het beroemde Thespiæ en den tempel, waar het goddelijke beeld van Praxiteles’ Eros gestaan heeft; ik wenschte Delfi, het heilige Delfi te zien; ik wenschte Thrachis te zien, waar Herakles heeft gewoond: ach, heer, ik was slechts een simpel toerist, ik was een dichter, ik beminde de letteren en de schoonheid, ik beminde het reizen en het trekken en Thessalië heeft schoone steden, schooner en weelderiger dan dit vervallene Delfi en dan Thespiæ en Thebe, maar, heer, ik werd er behekst en anderen werden er behekst als ik, in Larissa, in Hypata.... O, heer, o Charmides, gij, die reist in weelde-artikelen, neem u in acht: hoèd u voor Thessalië!
Zoo klaagde de zieke op den grond. Mijn reiswagen was uitgespannen en ter zijde geleid; mijne bagage bleef in den wagen: Davus en de voerman aten reeds ieder een bord linzensoep op de andere bank ter zijde der herbergpoort en ik zat tusschen Crito en Chremes op de bank bij den boom, waartegen de zieke lag. Een dienstmeisje bracht mij mijn maal: lamsbraad en brood en honig en ooft....
—Hoe heet je? vroeg ik beminnelijk.
—Fotis, heer, en ik ben tot uw dienst, zeide het beminnelijke meisje.
Ik knikte haar welgevallig toe en at met smaak. Ik was iets minder melancholiek nu ik Fotis gezien had; waarlijk, zij zag er uit om verliefd op te worden en ik werd dan ook dadelijk op Fotis verliefd. Het geen niet weg nam, dat ik met jeugdigen honger mijn tanden sloeg in het droge lamsbraad, het harde brood en den azijnzuren wijn uit dronk.
—Ik heb, zeide ik tot den zieke; wel eens meer gehoord, dat Thessalië het land van beheksing is, maar weet niet of ik hieraan gelooven kan.
—Toch is het zoo, heer!
—Toch is het zoo, heer! riepen Crito en Chremes om beurten.
—Noem mij Charmides! zeide ik genadig; ik reis wel in weelde-artikelen maar ben handelsreiziger als gij beiden, die reist in kaas en in wol en wij zijn toch collega’s, niet waar. Noem mij Charmides, als Aristomenes mij reeds noemde.
—Toch is het zoo, Charmides! riep de zieke. Thessalië is het land der beheksing. De heksen zweven er rond in de lucht en spinnen uit de maan de tooverdraden! En weven de tooverwebben! En dansen er op den viersprong der wegen rondom Hekate, de driehoofdige! En de schimmen der vermoorde kindertjes zweven er als vleêrmuizen en nachtuilen rond door de nachten om wraak op de heksen te nemen, maar zij zijn sterker, o Charmides: de heksen zijn àltijd stèrker, dan wie ook, dan de goden; de heksen beheksen de goden zelfs en éen heks heeft mij behekst: in een zwijn heeft zij mij veranderd als Circe Ulyssus’ makkers deed en hokkende en hikkende heb ik haar gevolgd, terwijl zij lachte, de tooverkol! Hoed u voor Thessalië, Charmides!
De nacht viel, sinister, over het plein voor de herberg: In de Pythia. De najaarswind woei klagelijk. Davus en de voerman, op de andere bank, zaten met angstige gezichten toe te luisteren. Ruischend als van vreemden zang, vielen de platanebladeren om ons rond. Ginds stond mijn reiswagen, waar ik zoû moeten rusten.... geriefelijker eigenlijk, dacht ik, dan in de éene kamer „In de Pythia”, met de drie bedden, die Aristomenes, Crito en Chremes reeds zouden innemen. De arme dichter-toerist, ziek was hij wel, al verbeeldde hij zich misschien in een zwijn te zijn veranderd geweest! Crito, een goede kaasboer; Chremes, een brave lappeman: ik zag toch wèl een beetje op hen neêr. Ik, ik was Charmides, de zoon van Lyzias van Epidaurus: ik reisde in purper en parels, in myrrhe en cinnamoom, in Sidonische tapijten en bombyx-zijde: ik was jong, rijk, mooi, krachtig, door de vrouwen bemind; ik beminde zelve altijd, ik was altijd heerlijk verliefd; ik was nu verliefd op Fotis, die ik toelachte toen zij de borden weg nam.... Mijne melancholieën om mijn strafreis en de sombere oorden, die ik door trok, gingen als lichte wolkjes....
En toch.... Sinister die nacht over het plein.... Klagelijk de najaarswind.... Zoo bleek de gezichten van dienaar en voerman.... Hoor, wat zong er toch vagelijk door de vallende platanebladeren? Waren het de vermoorde kindertjes?? Ik werd mij even bewust niet gehéel lichtzinnig te zijn: ik werd mij even bewust te willen worden ingewijd in de mysteriën van Eleuzis: een vreemde vroomheid huiverde vaak door mijn gloeiend kloppende aderen: ik wist, dat er dingen van goddelijkheid en ongoddelijkheid zijn, die een verliefde, jonge man niet altijd begrijpt!
—Ik zal mij hoeden voor Thessalië! riep ik Aristomenes toe: maar ik zal Thessalië niet ontwijken! Ik reis morgen Thessalië in! Er zijn de steden als Hypata en Larissa, die bloeien, die zijn weelderige steden, niet vervallen als Delfi, Thespiæ en Thebe en daar zal ik bombyx verkoopen en Sidoniesch tapijt, cinnamoom en myrrhe en parels en purper en ik zal er zaken maken als Crito en Chremes hebben gedaan!
Crito en Chremes schudden handen en hoofden.
—Wij, heer Charmides, zeiden zij beiden; gaan er nooit meer heen, trots de goede zaken....
—Ik, heer Charmides, zeide Crito; ben er dik en kort geworden en ik was, toen ik er heen ging, lang en mager.
—Ik, heer Charmides, zeide Chremes; ben er mager en lang geworden en ik was, toen ik er heen ging, kort en dik.
Ik keek van den een naar den ander.
—Wie is dan de een en wie is de ander? vroeg ik.
Ze schudden hoofden en handen.
—We weten het zelve soms niet! bekenden zij.
Ik lachte, toch in mijn binnenborst geschokt in mijn vertrouwen.
—Ik moet tóch gaan, zeide ik. Ik zàl ook gaan, zeide ik moediger. Avontuur, zelfs van heksen, stoot mij niet af. Bang was ik nooit. Fotis, riep ik het meisje toe; wat bereiden ze voor op het plein?
Want fakkels werden hier en daar op het donkere plein in gestampt.
—Heer, antwoordde Fotis en lachte als een roos; het zijn de rond trekkende kunstenmakers, die gehoord hebben, dat gij in purper en parels reist en die een voorstelling geven komen.
Ik lachte helderder.
—Laat ze komen! riep ik. Laat ze komen! Zij zullen ons verstrooien voor wij slapen gaan en wij zullen niet van heksen droomen.
En met ketelmuziek kwamen zij op: twee mannen, drie meisjes, vier jongens, een beer....