Читать книгу De verliefde ezel - Louis Couperus - Страница 7

IV.

Оглавление

Inhoudsopgave

Ik ontrukte op dat oogenblik aan den bezwijmden knecht de zweep, die hij nog in de hand hield geklemd en cirkelde met den langen geesel in de lucht, om mijn hoofd. Het was vreemd, maar ik geloofde nog niet aan heksen. Ik geloofde aan storm en aan vreeslijke stormvogels en aan reuzevleêrmuizen, zoo als ik er nimmer nog had aanschouwd, maar ik geloofde niet aan heksen. En ik poogde met mijn lange zweep de gedrochten mij van het lijf te houden. Ik voelde echter, dat ik dit niet lang zoû kunnen. Daarom wierp ik de zweep in den wagen en de afschuwelijke vleugels en vlerken sloegen mij om het hoofd, geeselden mij op hun beurt. Wat vermag echter een jonge, sterke man veél in de uiterste oogenblikken van bijna niet te begrijpen gevaar: wat een kracht hebben de goden den mensch in gegeven, kracht, die vertienvoudigd hem schijnt als een uiterste poging gedaan moet worden! Want ik, ik had de kracht mijn bezwijmden Davus op te tillen en hem in mijn mantel binnen in den wagen te werpen. De buffels, ook geslagen door de vlerken en vleugels, brulden van smart en wanhoop maar ik greep den voorste de leidsels en leidde hen in het rond om den driesprong heen. Ik voelde, dat ik óver den driesprong—ter zij van het beeld, dat mij scheen te bewegen, te grijnzen, bezield te worden, in drie wezens zich te verdeelen!—onmogelijk buffels en wagen zoû kunnen geleiden. Maar om den driesprong rond, even buiten den toovercirkel, die daar beschreven scheen, rukte ik de buffels voorwaarts, terwijl ik voelde, dat ik vooruit moest en niet achteruit—den weg terug—zoû kunnen gaan! O, hoe ik het betreurde niet ingewijd te zijn in de mysteriën van Eleuzis! Dàn had ik één woord van bezwering kunnen roepen, eéne beweging kunnen maken, die... Hèksen? Neen, toch geen heksen! Maar wel afschuwelijke gedrochten...!

Plotseling daalde uit den schreeuwenden, huilenden troep, voor mij, een harpij. Zij was een verschrikkelijk wezen: een vogelvrouw was zij; haar gelaat was dat eener van hartstocht verteerde vrouw; ros roode, ruige veêren stonden gloeiend in fosforschijn uit op haar kale kruin, hare gele oogen schroeiden als vuur de nacht; hare wijde, zwarte mond lachte monsterlijk; zij had vleugels en vogelpooten; rood, zwart, geel scheen haar geveêrte en uit zoo veel geveêrt stond naakt van vleesch uit hare vrouweborst met het vel van een geplukte kip. Zij had, behalve vleugels, ook armen, lang en mager, met vogelklauwen, scherpe. En zij stond voor mij en lachte.

—Ga weg!! riep ik, en trok de buffels, die brulden, met de eene hand om de leidsels en cirkelde de zweep met de ander.

Zij huilde een kreet en riep:

—Kom meê! Kom meê!! Kom meê!!!

En zij strekte de klauwen uit: er bleef steeds fosforglans om haar heen... Ik sloeg haar met de zweep, die cirkelde om haar harpijelijf. Zij danste razende in mijn zweepkronkeling op en te gelijker tijd riep zij tot de andere gedrochten, die drongen, te gaan, te gaàn, te gààn! Zij wilde mij alleen! Maar ik zwiepte en trok de buffels, in het rond, om den driesprong. De rampzalige beesten begrepen: zij trokken uit alle macht... Ik voelde de klauwen der harpij streelen aan mijn wang en strikte snel het touw van de zweep om haar hals, om haar te worgen. Zij krijschte van woede en pijn en ik gevoelde, dat zij niet almachtig was, vermoedelijk omdat zij beheerscht werd door haar hartstocht voor mij en hare gedachte zich inspande mij op te voeren in de luchten, in de stormwolk. De buffels hadden nu het derde gedeelte van den tooverban om getrokken en wij waren den tweeden weg van den driesprong genaderd... Ik rukte het gespan op den weg, die vaag slechts blankte in de stormnacht. Maar in mijn zweepstrik hield ik nog steeds de harpij omworgd bij den hals...

Zij poogde zich te bevrijden en zij kon niet en lachte... En zij riep als een behaagzieke vroouw:

—Omdat ik niet wil! Omdat ik niet wil! Je hebt mij gevangen omdat ik mij vangen wil laten! Ik kan wel, ik kan wel, maar ik wil niet, ik wil niet! Mooie jongen, ik heb je zoo lief! Ik wil je, ik wil je: kom meê, kom meê!

Ik trok echter de buffels, liet ze toen los, en lokte ze voort en ze draafden bijna, de brave beesten, terwijl ik in den zweepstrik steeds de harpij mede trok. Ginds, achter ons, scheen nu de vreeslijke driesprong niet meer dan een samenvloeiing van wegen in duistere onweêrsnacht van draaikolkende wolken vol huilende vogels... Maar niet meer. „Eleuzis! Eleuzis!” bad ik. „Ceres en Hermes! Behoedt mij!” En het scheen of die gedachte aan de goden macht mij gaf en meerdere kracht. Het stortregende en de harpij krijschte steeds, in mijn zweep geworgd, behaagziek:

—Ik kan wel, maar ik wil niet vrij! Mooie jongen, kom meê! Kom meê!

Toen trad ik op haar toe, greep haar bij den klauwpols, ontwirrelde vlug mijn zweepstrik en hief den geesel dreigend op... Liet haar los...

—Wèg! riep ik. Wèg!!

Zij wilde zich op mij werpen, maar ik zwiepte haar. Hare klauw brak mij het lange zweeptouw. En zij lachte afgrijselijk... Maar ik zwiepte haar steeds en sloeg haar met den stok van de zweep. Haar klauwen voelde ik al in mijn rug. Ik greep haar bij den strot... Ja, nu worgde ik haar: ik voelde het.

—Goden van Eleuzis! riep ik. Staat mij bij...!!

Wij vochten nu samen, gevallen in de modder des wegs. Ik had haar bij een vleugel gegrepen en wrikte den vleugel om. Zij slaakte een razenden kreet en rukte zich op. Ik greep haar bij den vogelpoot en bràk dien... Zij gilde den storm te boven, en viel neêr.... Maar ik haastte mij naar den wagen, sprong op den bok...

—Hoè! Hoè! riep ik tot de buffels: hoe de brave beesten begrepen!

Maar achter mij, door het slik, sleepte de harpij zich voort.

—Ah! Ah! Ah! krijschte zij in woede. Mijn vleugel, mijn vleugel heb je ontwricht! En mijn poot, en mijn poot heb je gebroken! Ik vloek je, ik vloek je, ellendige knaap! Ezel, die je bent, om mijn min te versmaden! Jij, die niet weet wat mijn liefde is! Jij, die mint iedere herbergmeid! Ezel, die je bent en weêr worden zal, iederen keer, dat je ooit weêr verliefd zal worden!

Ik keek om, uit. De harpij was opgerezen en hinkte mij achterna met haren lammen poot en eén vleugel op, de andere neêr hangend, gebroken, slap. De regen stroomde...

—Ezel, die je was en weêr worden zal, iederen keer, dat je ooit weêr verliefd zal worden op een ander dan mij, op een ander dan mij! riep de harpij.

Toen zonk zij in een, op den weg, en huilde naar den hemel op.

De regen stroomde. De buffels hijgden.

—Hoè! Hoè! riep ik...

Waar ging ik heen, in de nacht. In de donkere onheilsnacht?

—Goden van Eleuzis! riep ik. Geleidt mij!

Ik mende. Ik mende, geloof ik, die geheele nacht, werktuigelijk. In den wagen lag Davus, bezwijmd... Maar ik liet hem, zorgde alleen, verder en verder te komen. Ik voelde mij tot stervens moede, mijn wang bloedde en ook over mijn rug voelde ik het bloed tappelen: zoó had de harpij mij hare verliefde klauwen in het vleesch geslagen. Maar wat het vreemdste was, was, dat mijn rechterhand, die haar bij den strot had gegrepen, om de leidsels in de nacht steeds lichtte als van een valen fosforglans! Hoe ik ook wreef en veegde, de fosforglans bleef er om lichten. Onderwijl mende ik. De storm scheen gedaan, maar de nacht bleef zwart en de weg was niet meer dan vage, eindelooze bleekte, die zich verloor naar den horizon toe... Eindelijk, tegen den eersten schijn van den nieuwen morgen, zag ik, ginds, als een pleisterplaats. Ja, gelukkig: het was de posthalte, bij den vijf-en-twintigsten mijlpaal. Er was een herberg; ik zag het gedoe der stalling voor de postbuffels. Ik klakte met mijn kapotte zweep. Slaven keken uit; de postmeester-waard verscheen op den drempel. Ik naderde eindelijk, eindelijk, ten doode vermoeid. Er was begroeting. Ik toonde mijne papieren: „Charmides, zoon van Lyzias van Epidaurus, handelsreiziger, op weg naar Thessalië, gehuurd hebbende vier postbuffels, wordt gemachtigd bij de halte van den vijf-en-twintigsten mijlpaal deze buffels te verwisselen voor wederom vier postbuffels...”

—Ze zien er afgetakeld uit, heer Charmides! zei de postmeester, naar de uitgeputte dieren kijkende.

—Ik ben zelve ook afgetakeld, postmeester! zeide ik. En mijn knecht niet minder: die ligt in den wagen voor dood. Wij hebben zoo veel van den storm te lijden gehad, dat ik dacht nooit te zullen aan komen.

—Storm? vroeg de postmeester verbaasd. Nu ja, het heeft wat gewaaid...

—O niet meer? vroeg ik en ik weet niet waarom, maar zeide hem niets van de harpij en de heksen: de heksen, waaraan ik nu wel geloofde. Nu, op den laatsten driesprong, was het toch wel heel bar weêr!

—Op den driesprong, heer Charmides? vroeg de postmeester en verbleekte. Was het daar toch... wel bàr weêr??

Hij keek mij met bedoeling aan, maar ik zeide alleen:

—Ja, het woei er nog al en het regende. Davus! riep ik. Davus! Ben je wakker??

—Waar ben ik? vroeg Davus met zwakke stem.

—Bij de posthalte, antwoordde ik. Kom Davus, kom bij en sta op...

—Wat is er gebeurd? vroeg Davus, wankelend uit den wagen komend.

—Je bent van schrik bevangen, zeide ik; door dien plotselingen storm. Je bent bezwijmd en ik heb maar zelf gemend...

—Heer! zeide Davus, een schim gelijk. Was het alleen storm of waren het...??

—Kom, Davus! zeide ik ruw. Word helder. Eet eerst wat en ga dan naar bed. Wat heb ik aan een knecht, die bezwijmt om donder en weêrlicht, zoo dat ik zelf moet mennen...

De postmeester liet de buffels uitspannen, stalde mijn wagen, borg mijn bagage. Hij had eén kamer, voor mij en Davus. In mijn kleinen, metalen reisspiegel zag ik, dat ik er uit zag, als Davus, een schim gelijk!

—Postmeester, zeide ik. Wij zijn moê. Ik zoû niet gaarne morgen weêr voort willen trekken. Ik moet naar Hypata en de weg is lang. Ik wensch een paar dagen hier te toeven. Kan dat?

—Voorzeker, heer Charmides, zeide de postmeester. Uw kamer is de uwe, voor u en uw knecht. Ik heb nog enkele andere kamers en slechts twee gasten, die de mooiste kamers bewonen: dat is Demifo met zijne vrouw Nausistrata; zij zijn hier met groot gevolg van slavinnen en slaven en op weg naar Lamia, waar een aanzienlijke erfenis hun ten deel is gevallen. De reizigers, die dezer dagen zullen komen en gaan, kan ik altijd wel onder dak brengen, ook al blijft ge langer toeven dan meestal een reiziger toeft.

Ik bedankte den postmeester, ik at, Davus verzorgde mijne wonden; ik sliep, ik ging daarna in gepeinzen den weg op. Het was een namiddag van zilveren licht, gezeefd door zacht grauwe najaarswolk en er beefde een oneindig weemoedige teederheid door de luchten, die zich weefden boven den weg en over de velden en weiden. Ik liep den weg af; dankbaar dacht ik aan de goden, die mij hadden behoed. Er was als een klare kalmte in mij, een lief, teeder gevoel vol schoonheid, zoo als somtijds mij, trots al mijne lichtzinnigheid, doorvaren kon. Niemand liep over den weg: het was er de eenzaamheid, de weemoed, de schoonheid. Ik weet niet welke vreemde rust mij omgolfde. Toen zag ik als een zilveren zee...

Het was, ter zij van den wit stoffigen postweg, een wijd veld, vol gebloeid van zacht stralende zilverasters. De duizenden bloemen, met bloembladeren als lichtende straaltjes, verdrongen zich dicht tegen elkaâr en onafzienbaar in weligsten bloei. Het was of de geheele hemel al zijne sterren dien middag had neêr gezaaid over de aarde: het veld scheen als met sterren bezaaid, die zacht, zacht zilver straalden. De sterren stonden op de hooge stelen uit en er was meer gebloemt dan gebladert. Het woekerde er van zilveren sterren. O, wat waren het mooie, zacht glanzende bloemen en zóó velen, dat het een sprookje van sterren en bloemen scheen! Een oude tuinman, met spâ in de hand, zag mij komen en groette.

—Wat heerlijke bloemen! bewonderde ik. Wie kweekt ze hier?

—De Isispriester Clitifo, zeide hij; die woont ginds, vèr, in dat eenzame huis, waar hij vaak in overpeinzingen maanden blijft....

—Waarom kweekt hij ze? vroeg ik.

—Het zijn weldadige bloemen, zei de oude tuinman. De zilverasters zijn weldadige bloemen. Zoo heilig als de Lotos zijn zij niet, maar zij bezitten toch de wondere kracht...

—Welke dan? vroeg ik.

—Die der ontheksing, zeide de tuinman. Dit is het gezegende veld...

Ik herinnerde mij Fotis’ talisman, voelde aan mijn hals, maar de talisman was verdwenen, vermoedelijk mij door de harpij ontrukt. En ik herinnerde mij Demea’s filter, die ook onthekste...

—Zijn hier dan werkelijk heksen?

—Heer, zeide de tuinman. Gij zijt in Thessalië. Gij nadert Hypata: een mooie, rijke stad, maar vol slechtheid. Hoewel Hekate, in zich, geen slechte godin is, zijn velen die haar aanbidden, slecht. Heer, daarom kweekt mijn meester de zilverasters...

Ik zag rond over het stralende veld. De bloemenweide strekte zich uit, tot aan den horizon, bloem tegen bloem, zilveren aster tegen zilveren aster, glanzende ster tegen glanzende ster.

—O, zaligheid! dacht ik. Zalig als de Elyzeïsche velden! Zoû ik u altijd langs mijn weg ontmoeten?

De oude tuinman glimlachte mij toe: het scheen mij, dat hij mijne gedachte raadde.

Een zachte wind stak op en voer door de zilveren bloemen als met een grauwende golf, die weêr op schuimde en blanker verstraalde... Ik had nimmer schooner en zaliger tuin aanschouwd.

De verliefde ezel

Подняться наверх