Читать книгу De verliefde ezel - Louis Couperus - Страница 6

III.

Оглавление

Inhoudsopgave

Toen Fotis mij op zeer bevredigende wijze gewaarschuwd had en mij een weldadige amulet om den hals had gehangen, slipte zij weg door het eene portier van mijn reiswagen en verdween als een schim in de nacht „In de Pythia”.... Maar op dit zelfde oogenblik hoorde ik murmelen aan het andere portier:

—Heer! Heer Charmides! Gij, die in purper en parels reist....

Ik lichtte den voorhang op en herkende Demea.

—Wat is er, Demea....?

—Heer, zeide Demea; als ik niet gezien had, dat Fotis, die minne herbergmeid, in uw reiswagen was binnen geslopen....

—Om mij te waarschuwen, zeide ik; voor de heksen van Thessalië....

—Dan zou ik, zeide Demea, een weinig verbolgen; en béter dan zij, u hebben willen waarschuwen voor die zelfde heksen en u een filter hebben willen geven, die onthekst, wie ook behekst is geworden....

—Kom dan binnen, lieve Demea, noodde ik; want het terrein is nu vrij.... en door jou laat ik mij gaarne beheksen en ontheksen beiden.

—Heer, zeide Demea; ik ben een kind van de vrije luchten, en dochter van de zanden en het stof van de wegen en achter den voorhang van een reiswagen, met twee ronkende slaven in elkanders rug, voór op den bok, geef ik mijn filter u niet. De woestijn was de kamer, waar mijn moeder mij baarde, de Sfinx waakte over mijn kinderspel, de maan is mijn nachtlamp en het starbezaaide firmament is het koepeldak van mijn eindeloos pavillioen.

—Demea, zeide ik; je hebt dat alles heel mooi en rhetoriesch gezegd; het laat mij denken aan een tirade uit Seneca, den treurspeldichter en ik ben bereid je te volgen waar je mij voeren wilt, in welke ook van je ruime slaapsaletten onder de gouden sterren....

—Kom dan meê! lonkte Demea.

Ik richtte mij op uit de kussens, wipte uit den wagen en vroeg:

—Waarheen....

—Volg mij, lokte Demea, vol onweêrstaanbare verleiding, en oogen als gloeiende offerkolen.

Ik volgde haar. Ik voelde even of ik mijn Syrischen dolk bij mij had, in mijn gordel, en Demea zweefde mij voor, steeds om ziende, lachende, of ik wel volgde. Wat was zij luchtig en vlug, de kleine boogschutster, die met de teenen richtte en af trok haar pijl. Zij was zoo vluchtig als een vizioen voor mij. Zij voerde mij, ter zijde van de herberg, oogenblikkelijk in een verwilderd woud. De wind ruischte klagelijk door de takken en boven ons zeilde de maan de drijvende witte wolken in en uit over den hemel der nacht. De schaduwen lagen, slechts even doorschemerd, ter zijde van het pad als groote, zwarte monsterbeesten gestapeld....

—Heks!! riep ik. Demea! Ben je al een heks, al ben ik nog niet in Thessalië??

—Mijn moeder was een heks! riep Demea. En een heks zal ik worden als zij, wanneer de groote Bok mij roept! Kom, kom!

Ik kon niet weêrstaan. Ik volgde haar, terwijl zij voort zweefde en lokte en lonkte.... Ik zag niets dan, door de schaduw, den schemer, schitteren hare kole-oogen en soms leek het mij, zag ik schitteren haar glimlach als om een bloemmond van roode sulfer. Plotseling stond zij stil op een opene vlakte. Er rezen enkele verbrokkelde muren, de geknotte zuilen van een portiek.

—Waar zijn wij? riep ik verwilderd.

Demea naderde mij en riep tragiesch:

—Wij zijn in de ruïne van den grooten Tempel! zeide zij. Eenmaal rees hier het Heiligdom gewijd aan den goddelijken Boogschutter, dien ik dien maar met mijn voeten. Eenmaal zat hièr—zij wees mij in het midden een ronde, steenen plek—de Pythia op haar drievoet, dronken van lauriersap en geuren en zij zeide de heilige Orakels. En waar dit alles eenmaal was, zal ik dansen mijn dans van beheksing, ontheksing!

Zij danste. Tusschen de geknotte zuilen danste zij in den maneschijn, die heller en heller den hemel uit gleed. Zij danste. Zij danste in blauwe en grauwe en blanke sluiers en zij was als een spiraal van geurwalm uit een geurvat. Zij wirrelde als een ijle, dunne wolk, die verijlde in de nacht. Zij veronwezenlijkte als een tooverdamp. Zij deed de vervoerende heiligschennis op de heilige plek van Delfi. Ik was mijzelve niet meer:

—Demea! riep ik en opende de armen.

Demea’s armen sloten zich om mij rond. Zij nam mij als op in de dronkenschap van haar dans. De sterren schenen te regenen in een vloed van vuur over de ruïne van den Tempel en uit de maan vloot een zilveren zee en overgolfde hemel en aarde. Toen ik bij kwam, bood Demea mij een albasten fiool, zoo lang en smal als een vinger....

—De filter.... zeide zij; die onthekst....

—Geef ik je geld? vroeg ik en nam de fiool.

—Purper en parels! lachte zij. Geef mij purper voor een keurs en een parel gelijk aan een peer!

Zij geleidde mij lachende terug door het woud naar den wagen. Ik voelde als wraakgodinnen achter in mijn rug, om de heiligschennis gepleegd. Op het plein weifelde reeds de nacht... Davus vond ik ontwaakt.

—Heer, zeide hij; de voerman is ontvlucht....

—Wij zullen wel zien, zeide ik, bijna onbewust.

Ik zocht in mijn wagen, in twee, drie valiezen....

—Hier, zeide ik tot Demea; is een staal van purper van Thiatyra, allereerste kwaliteit. Maar het is niet zoo purper als je kus was, Demea....

—Het is purper genoeg voor een keurs, zeide Demea.

—En hier, toonde ik; is een parel, heel groot, gevormd als een peer, maar....

—Maar wat, heer?

—....niet echt, zeide ik. Ik reis niet met èchte parels. Deze parels zijn de monsters slechts van de echte parels, die mijn vader verkoopt. Zij zijn nagemaakt.

—Een valsche parel, zeide Demea; heeft meer kracht in zich, want is demonischer en bedriegelijker dan een echte. Ik wil deze valsche parel!....

Zij nam purper en parel en plotseling was zij verdwenen.

—Heer! zeide Davus en knielde in angst voor mij neêr. Waarheen zondt u uw vader Lyzias in toorn? Waarheen gaan wij! Thessalië is een land vervloekt, zeggen allen! Heer, ik ben bang. Spaar mij! Dat ik niet vluchtte, was, omdat ik u hoedde van klein jongske af! Ik was iets ouder dan gij! Ik speelde met u en paste op u! Heer, wees genadig en keeren wij, keeren wij, heer!

—Ik kan niet, Davus. Ik moèt naar Thessalië....

—Het zij dan! zei Davus. Maar de goden behoeden ons! En behoeden mij, die u mennen zal, als wij geen anderen menner krijgen....

Ik legde mij in den wagen te ruste, en ik sliep op mijn kussens en tusschen mijn stalen van purper en bombyx en monsters van wierook en valsche parelen als de onschuld zelve. Want de Onbewustheid was in mij en om mij en ik leefde het leven als een groot kind hoewel er somtijds, plotseling, in mij als een vermoeden zich wekte, dat ik niet goèd leefde.... Dit vermoeden was dan heel vaag, als een doortrekkende lijn van weemoed, door mijn brein heen, waarna mijn ziel in mij zwaar woog van een matte ontevredenheid en dàn verlangde ik ingewijd te worden in de mysteriën van Eleuzis.... Maar nu sliep ik en ik dàcht niet meer aan Fotis en Demea, aan de vrouwen van Bœotië en Korinthe, aan de verlaten matronen van Epidaurus.... Maar ik droomde.... Voor mij verscheen, streng, een glanzende godin, en zij schudde afkeurend het hoofd.... Ik werd wakker, verschrikt en zag om mij rond. De morgen gloorde zacht over het modderig pleintje; de dikke herbergierster stond op den drempel.

Ik betaalde en Davus spande de vier frissche postbuffels voor. Hij zoû mijn menner zijn want er was er geen te huren, die naar Thessalië wilde.

—Het is overdreven, heer, meende de herbergierster; er gebeuren misschien wel eens vreemde dingen in Thessalië, maar niet iedereen wordt er behekst! Hoeveel reizigers komen hier niet, die uit Thessalië komen en wie nièt is gebeurd, wat Crito, Chremes en Aristomenes meenen, dat hun gebeurd is! Maar bij wassende maan huilen de honden, die zijn Hekate gewijd en dan zijn de menschen banger dan later in de maand....

Wij gingen. Het was nu een lieflijke morgen, bepareld van dauw. De wagen rolde op zijn vier groote, goed gesmeerde wielen gelijkmatig over den gladden weg en de glanzende postbuffels, vier, trokken statig en stevig. Wij overschreden den grens van Locris. Wij reden vier dagen en rustten in veilige gehuchten des nachts. Voor roovers was geen reden te vreezen. Angst had ik voor roovers noch heksen. Het waren echter de eerste herfstdagen, vol huiveren wind. Na het heerlijke morgenuur werd de middag somberder en de regenvlagen, schuin, striemden wel eens de altijd straf trekkende buffels. Ontmoetingen hadden wij niet dan de gewone, langs den heirweg.... Een centuria lichte cavalerie, die zich naar Amfissa begaf, haalde ons in. Uit mijn wagen wisselde ik eenige woorden van begroeting met den centurio. Maar wij spraken niet van heksen. Bedelpriesters van de Groote Godin, Rheia Kubele, geleidden hun ezel, op wiens rug gesnoerd, in een kastje, het heilige beeldje. Ik wierp den priesters wat penningen toe. Des nachts sliepen wij in de herbergen: niet altijd waren de dienstmeisjes er hare eigene grootmoeders, neen.... Frissche postbuffels waren steeds te verkrijgen: de postdienst naar Thessalië was er goed geregeld. Het was toch ook een rijke landstreek, Thessalië: na Hypata waren er Farsalus, Fecæ, Larissa, de prachtig welvarende steden. Hypata.... de eerste stad.... die scheen wel het heksennest te zijn, naar wat ik gehoord had....

Den vierden dag was het herfstweêr somberder dan te voren. De anders dauw-gedrenkte, zonnige morgen was regen-gedrenkt en met mist overwaasd. Ik huiverde toen ik den wagen besteeg. Maar te blijven in dit kleine gehucht.... Het was ondoenlijk. De verveling grijnsde er mij tegen. Wij gingen. Davus, zwijgend, mende. Wij aten, onderweg, in den wagen. Telkens regende het, striemden de regenstralen. De weg was een lang, lang moeras van modder....

—Davus, zeide ik; de avond valt: wij moeten spoedig onze halte naderen....

—Heer, zeide hij; ik zie niets dan den weg zich strekken, eindeloos....

—Heb je niet vergeten rechts in te slaan, bij den vijftienden mijlpaal?

—Neen, heer, bij den vijftienden mijlpaal ben ik rechts ingeslagen: ge sluimerdet toen even, geloof ik....

—Rijd dan maar door....

Hij reed door. Geen eind kwam er aan den weg. Het was er, in den weeklagenden wind, zoo eenzaam, dat roovers geloof ik, mij welkom waren geweest, als reisgenooten en kameraden. De nacht grauwde met groot wolkgevaarte, zwaar van regen, boven de velden, de vlakte, den vervalenden horizon met verre dalen en heuvelende hellingen. In de veerte streepten zwart de regenstralen schuinende tegen de duistere kim. De wind loeide uit het Westen aan met een huilende woede over den weg, waarin telkens de wagen bleef steken, in de diepe moddervoren, waaruit nauwlijks de buffels het voertuig naar voren weêr trokken, vooruit.... Vooruit.... Noodweêr omwoelde het land. Nat werd ik in den wagen, trots wollen mantel en deken: de voorhangen flapperden op als natte lappen en klapperden om mijn ooren. Plotseling zeide Davus:

—Heer, ik geloof toch, dat ik mij heb vergist. Wij moesten geen driesprong van wegen meer ontmoeten en ik zie.... ginds, vóor mij, is een driesprong.... Welken weg nu te nemen, heer?!

Ik keek uit langs zijn schouder. En ik zag, als een bleeke star, liggen op den grond voor mij den driesprong. De weg, dien wij gingen, mondde er heen. Twee andere wegen schoten er uit, als witte stralen, en vervaagden weg, links en rechts, in regen en veerte. De lucht er boven was zwart en zwaar van dreiging en onheil.... Dikke wolken dreven en woelden dooreen als met draaikolken en de wind scheen er dreigend door heen te joelen en er boven in het rond te wirrelen. En midden op den driesprong rees, op een korte zuil, een beeld. Ik herkende het als de driehoofdige Hekate, de drie hoofden gedekt met de Frygische muts, slangen, fakkels en messen in de zes handen geheven. Om het beeld, op het altaar, smeulde, nog in den regen, de offerande: de half verkoolde, drie zwarte honden, klaarblijkelijk dien morgen geofferd....

Davus riep:

—Heer! Heer! Zie! De driesprong, dien wij vermijden wilden! Het beeld, het verschrikkelijke beeld! De godin, heer, der Toovermaan en der heksen! Help mij, heer, sta mij bij!! Heilige goden, gij allen, staat ons bij, staat ons bij!!

Hij riep het, door den huilenden storm. Zijn zwakke kreet verwoei. Ik was opgerezen. Een geweldige windvlaag woei den wagen schuin ter zij van den weg. De rampzalige buffels, mede getrokken, loeiden, aan den storm gelijk. Uit gesprongen, stond ik in de modder. Ik zag op. Boven mijn hoofd, in de zwarte draaikolk der wirrelende wolken, warrelden allerlei wilde gedrochten. Het waren vleêrmuizen met vrouwegezichten om een reusachtigen vampyr, die met vale fosforoogen loenschte. Het waren vleugels, vlerken, klauwen als van harpijen, door elkaâr verward en Davus, krankzinnig van angst, was aan mijn voeten neêr gevallen, en school in de slip van mijn mantel, terwijl om mijn hoofd, in een cirkel, de afschuwelijke gedrochten te zamen drongen...

De verliefde ezel

Подняться наверх