Читать книгу Weggeloopen! - Louis Desnoyers - Страница 5

DERDE HOOFDSTUK.
Het vonnis.

Оглавление

Inhoudsopgave


Te midden van dit oorverdoovend lawaai kwam de veldwachter met zijn gevangene op het gemeentehuis aan. De menigte die hem gevolgd was mocht niet binnenkomen. Als schadevergoeding vergenoegde ze zich van buiten af allerlei mooie scheldwoorden te roepen aan het adres van Paul, die daardoor niet bepaald zachter gestemd werd.

Nadat Roybon en Paul een tijdlang gewacht hadden trad de burgemeester binnen, gevolgd door een klerk.

De burgemeester zette zich statig in een grooten stoel met hoogen rug. Langzaam nam hij den bril van zijn neus, veegde voorzichtig de glazen schoon en zette hem toen weer op met eene deftigheid als ware hij een koning, die zichzelf de kroon op het hoofd zet, daarna kuchte hij een paar maal en vestigde zijn blik met gestrengheid op den gevangene. Eenige seconden keek hij Paul doordringend aan. Toen hij meende, dat de gevangene voldoende onder den indruk was van het gewichtig oogenblik, gaf hij door eene handbeweging aan den veldwachter te kennen, dat deze zijne aanklacht zou indienen.


.... en vestigde zijn blik met gestrengheid op den gevangene.

Maar voor Paul was het oogenblik nog niet indrukwekkend en de omgeving niet plechtig genoeg. Oogenschijnlijk stond hij kalm rond te kijken, maar inwendig kookte hij van woede over de beleedigingen, die hem in de laatste paar uren waren aangedaan. Hij had behoefte zich daarover op iemand te wreken, onverschillig op wien.

Onderwijl deed Roybon in schitterende kleuren het verhaal van Paul's gevangenneming en van zijn verzet tegen de openbare macht.

Paul leunde onverschillig tegen de leuning van de bank waarop hij zat. Toen deed hij alsof het lange verhaal hem doodelijk begon te vervelen, hij draaide den burgemeester en den veldwachter den rug toe, zette zijn ellebogen wijd uit en met zijn kin geleund in beide handen, begon hij den klerk nauwkeurig op te nemen.

Dit verschafte hem blijkbaar een aangename afleiding en dit was niet te verwonderen, want de klerk was een wonderbaarlijk mannetje. Hij was zeldzaam dik en klein, net een kaatsbal en op dien bal zat een heel groot hoofd, dat van boven gezien, zoo mooi kaal, glad en rond was, dat het precies een ei geleek. Ik wed dat een broedsche kip de verzoeking niet zou hebben kunnen weerstaan om er op te gaan zitten en het uit te broeden.

„Heeft de gevangene ook nog iets tegen de aanklacht in te brengen?” vroeg de burgemeester.

„'t Zijn allemaal leugens,” gaf Paul brutaal ten antwoord. Dat was iets wat de burgemeester niet verwacht had. Gewoonlijk durfden ouden en jongen, die voor zijn „rechterstoel” gebracht werden, de oogen nauwelijks opslaan en als zij een woord zeiden, dan was het een vragen om vergeving of een betoon van berouw.


De klerk.

Maar deze kleine vuile jongen, met zijn gescheurde kleeren en ongekamde haren, durfde hem op zoo'n ongehoorde wijze toe te spreken! De deftige burgemeester was eenige oogenblikken geheel van zijn stuk gebracht. Toen zei hij: „Noem mij uw naam en dien van uwe ouders.”

Paul keek naar den zolder. Eindelijk zei hij na eenig nadenken:

„Die ben ik vergeten,” en hij haalde de schouders op alsof hij het hopeloos vond er verder over na te denken.

„Dwaasheid,” zei de burgemeester, „zeg de waarheid!”

„Het is de waarheid,” zei Paul, „ik spreek altijd de waarheid.”

De burgemeester scheen van woede wel twee maal zoo dik te worden als hij was, net als een kattestaart.

„Gevangene!” riep hij, „het is hier tijd noch plaats om gekheid te maken. Gij zijt beschuldigd van een ernstig misdrijf: diefstal!”

„Ik heb nooit gestolen,” zei Paul, die met groot genoegen zag hoe boos de burgemeester zich maakte.

„Gevangene! stapel niet de eene leugen op de andere. Dáár!” en hij wees bij elk woord met zijn vinger naar den afgebeten appel, die voor hem op de tafel lag, „dáár ligt het onwederlegbaar bewijs van uwe schuld. Beken, dat gij gestolen hebt en beloof beterschap, dan zal ik u met zachtheid behandelen. Hoe heet gij en waar woont gij. Het zal mij een vreugde zijn, u op het pad van eer en deugd te mogen terugbrengen en ik zal dadelijk order geven dat men u weder in de armen van uwe ouders terugvoere.”

Bij de gedachte aan de armen van zijne ouders kwam hem onwillekeurig het sterk en soepel stokje voor oogen, waarmede hij dezen morgen had kennis gemaakt en dit scheen Paul's herinneringsvermogen geheel in de war te brengen.

Nadat hij eenigen tijd in diep nadenken, met zijn hoofd op zijde, had zitten peinzen, zei hij met een hopelooze uitdrukking: „'t Geeft niets. Ik ben alles vergeten.”

Een diepe rimpel vertoonde zich op het voorhoofd van den burgemeester. „Gevangene,” zei hij, „bedenk u nog eens goed; het is voor 't laatst.”

„Ik ben 't vergeten; dat heb ik nu al tweemaal gezegd,” barstte Paul woedend los. „Schrijf ze een briefje dan kunnen ze 't u zelf vertellen.”

Bleek van verontwaardiging leunde de burgemeester in zijn stoel. Het duurde eenigen tijd, voor hij weer kon spreken. Toen stond hij op en sprak plechtig:

„Daar deze gevangene naar het schijnt noch den naam, noch de woonplaats zijner ouders weet op te geven, en dus zonder tehuis is en zonder middel van bestaan, zie ik mij genoodzaakt hem als een landlooper te beschouwen en als zoodanig tijdelijk in het gevangenhok van het dorp te doen opsluiten. Later zal hij naar de hoofdstad der provincie worden opgezonden, vanwaar hij wegens landlooperij naar de koloniën zal worden overgebracht.”

Daarop verzamelde de burgemeester zijne papieren en verliet met statigen tred de kamer.

Daar stond Paul als door den bliksem getroffen. Hij had de geheele zaak eigenlijk meer beschouwd als een kostelijke grap en gedurende de zitting had hij een innerlijke pret gehad van belang, maar die vreeselijke woorden: „gevangenis,” „koloniën” brachten hem geheel van zijn stuk.

„Alla vooruit,” riep de veldwachter spottend, „sta daar nu niet alsof je geen tien kunt tellen. Je bent er bij, jeugdige schobbejak! Komaan: Rechts uit de flank! Voorwaarts... marsch!”

Paul stond juist op het punt den burgemeester achterna te loopen, om hem te zeggen, dat hij nu wel zijn eigen naam en woonplaats wou opgeven en alle namen en woonplaats wel van ieder, die hij kende, toen hij de spottende woorden van den veldwachter hoorde.

Dadelijk waren zijn goede voornemens in rook vervlogen. Hij sprong op Roybon toe, schopte, sloeg en beet, totdat hij stevig was vastgebonden en de kamer werd uitgesleept.

Er stonden nog een massa menschen voor het gemeentehuis; daarom bracht de veldwachter Paul door een achterdeur en langs een omweg naar het hok, dat vlak naast zijn eigen woning lag.

„Ziezoo, hier zijn we er eindelijk,” zei hij, terwijl hij Paul voor zich uit duwde. „Het is hier wel wat donker, maar als je van plan bent ergens te gaan logeeren, dan zou ik je raden, dat voortaan vooruit te schrijven. Als ik geweten had dat je kwam, dan zou ik zeker voor electrisch licht gezorgd hebben. 't Is hier echter toch niet zoo heel ongezellig en 't is hier rustig en dat is een voornaam ding, want rust is een uitstekend iets als men zijn memorie kwijt is. Ja, ja, met die memorie daar kan je mee sukkelen.”

Met deze woorden ging de oude soldaat heen, schuddend van 't lachen over zijn eigen geestigheid.

Paul sloeg de oogen niet op, hij hoorde slechts hoe de zware deur toeviel en dat de sleutel tweemaal werd omgedraaid in het slot.



Weggeloopen!

Подняться наверх