Читать книгу Weggeloopen! - Louis Desnoyers - Страница 6

VIERDE HOOFDSTUK.
In de gevangenis.

Оглавление

Inhoudsopgave


Daar zat Paul alleen, achter slot en grendel. Hij schaamde zich diep, maar was te trotsch om dit te erkennen.

„'k Geef er niet zóóveel om,” riep hij, terwijl hij met duim en vinger in de lucht knipte, „wat heb ik dien ouden, stijven stok van een burgemeester lekkertjes beet gehad!” en hij lachte luid, maar 't was geen vroolijke lach, dat voelde hij zelf ook wel.

Zijn vroolijkheid was dan ook niet van langen duur. Als hij opkeek zag hij niets dan de kale vochtige muren van zijn gevangenis, een bed van stroo, een kan met drinkwater en een driepootig bankje om op te zitten. 't Was droeve werkelijkheid, hij zat gevangen en 't hart zonk hem in de schoenen. Wezenloos staarde hij een poos voor zich uit tot hem een gevoel bekroop van machtelooze woede en wraak. In dolle razernij voer hij uit tegen den veldwachter en den burgemeester, die hem gelukkig niet konden hooren; hij greep zijn kan met drinkwater en smeet die in gruizelementen op den vloer. De pooten van zijn stoel brak hij in stukken en met zijn hielen en vuisten begon hij een waar bombardement op de dikke houten deur.


Hier is je „souper.”

Toen hij ten lange leste bemerkte, dat al dit lawaai geen ander gevolg had dan dat hij zichzelf de knokkels bont en blauw sloeg, wierp hij zich op zijn stroobed en barstte in een vloed van tranen los. Dit bracht hem eenigszins tot kalmte.

Toen hij daar zoo lag kwam de veldwachter met zijn avondeten.

Het was geen uitgebreid souper, want het bestond uit niets dan een korst droog brood.

„Is 't je al te binnen geschoten hoe je naam is?” vroeg de oude soldaat op langzamen sarrenden toon. „Niet? Da's vreemd! 't Is hier zoo'n rustig hoekje om goed na te denken. Maar 't komt er niet op aan hoor! Maak 't je maar niet te druk: de herinnering zal wel gauw komen. Ik hoop, dat de nieuwe springmatras je mag bevallen, de lakens en dekens zijn pas gelucht. Om negen uur morgenochtend zal het kamermeisje je komen wekken met een sterk kopje thee. Hier is je „souper.” 't Is wel niet veel, maar je moet maar denken: weinig doch uit een goed hart. Misschien zou je er wel een appel bij lusten. Nou? Zoo'n groote roode, je weet wel... hé?” en de oude plaaggeest ging de deur weer uit.

Paul's bloed kookte bij deze spotternij. Hij had Roybon wel willen vermorselen. Hij pakte de korst brood en gooide hem die achterna. De korst vloog juist over het hoofd van den veldwachter en viel op de steenen van de binnenplaats.


.... kon hij niet nalaten eens even door zijn vingers te kijken.

O, wat had hij daar gedaan! Hij had zijn avondeten weggegooid. Zijn waterkan was stuk; hij had dus geen enkele droppel water om zijn dorst te lesschen. De avond viel, de schaduwen werden langer. De nacht kwam. Paul was natuurlijk bang in 't donker en in dit pikduistere gevangenishok vermeerderde zijn vrees met het oogenblik. Allerlei schrikbeelden doemden voor hem op. In de stilte van den nacht kwamen er allerlei geluiden tot hem, die hem angst aanjoegen en toch niet anders waren dan het ritselen van het stroo of het zwiepen van een, door den wind bewogen, tak tegen den muur van zijn gevangenis.

Daar keek de maan nieuwsgierig door een opening tusschen de pannen van het dak en verlichtte Paul's gezicht. Hevig schrok hij: hij meende een geest te zien! Minder aangenaam gezelschap dan het zachte maanlicht was een dikke rat, die over zijn rug liep.

Het koude zweet brak hem uit. Het was een nacht om nooit te vergeten. Hoe verlangde hij nu om thuis te zijn. Thuis bij zijn lieve moeder, die altijd voor hem zorgde, hem 's nachts een nachtlicht gaf omdat hij bang was in 't donker. Wat was hij toch dom geweest om dat alles te verlaten: zijn warm bed, de lekkernijen die hij 's avonds kreeg, de gezellige huiskamer!

Diep was zijn berouw over alles wat hij gedaan had. Maar het was een zelfzuchtig berouw, hij had spijt, omdat zijne dwaasheden hemzelf zooveel ellende berokkenden, maar niet omdat ze anderen verdriet deden.

Toen dan ook de dag weer aanbrak, verdween het berouw met al de verschrikkingen van den nacht.

Hij dacht er nu slechts over, hoe hij uit zijn gevangenis zou kunnen ontsnappen.

Nauwkeurig liet hij zijn blik gaan langs de vier muren, of hij ook ergens eene opening zag, toen hij op eens een hoofd gewaar werd, enkel een hoofd zonder het lichaam, dat door een kleine opening beneden aan de deur, naar hem gluurde.

Op eenmaal kwamen al de akelige droombeelden van den nacht hem weer in de gedachten en met beide handen voor 't gezicht sprong Paul naar den anderen kant van het hok.

Na een poosje kon hij niet nalaten eens even door zijn vingers heen te kijken of het vreeselijke hoofd er nog lag. Ja, het lag er nog en de oogen volgden hem overal waar hij ging, op dezelfde manier als de oogen van een portret iemand steeds door de geheele kamer schijnen te volgen.

Ten langen leste waagde hij het, 't hoofd opmerkzamer te bekijken. Gelukkig! Het rolde niet naar hem toe. Stil bleef het op zijn plaats liggen en Paul verzamelde al zijn moed en kwam met een kloppend hart wat dichter bij de deur.

Weggeloopen!

Подняться наверх