Читать книгу De zilveren schaatsen - Mary Mapes Dodge - Страница 5
TWEEDE HOOFDSTUK. Waarin wij verscheidene nieuwe kennissen ontmoeten.
Оглавление’t Was op den namiddag van dien zelfden dag, dat onze jongelieden, na afgeloopen arbeid, weder een uurtje op het ijs reden.
„Kijk eens,” riep Karel Schimmel spottend tegen Hilda, die vlak naast hem stond. „Kijk eens, welk een mooi paar daar over het ijs komt aanrijden. ’t Zijn zeker de voddenrapers uit de hut. Hun schaatsen zijn zeker een geschenk van Hare Majesteit de Koningin in eigen persoon.”
„Foei, Karel,” zeide Hilda. „Je moest je schamen, dat je zoo over hen spreekt. ’t Zijn arme kinderen en de schaatsen, op welke zij rijden, heeft de knaap misschien zelf gemaakt.”
Karel keek mal op zijn neus.
„Ik weet niet wat zij met zulk tuig op de baan doen,” bromde hij, terwijl Hilda naar de beide kinderen toereed, „maar ik zou, dunkt mij, even goed op een oud verroest mes kunnen rijden als op zoo’n paar schaatsen.”
Deze uitval wekte het gelach van verscheidene andere der rijders. Hilda stoorde zich daaraan niet en vroeg aan Griete:
„Hoe heet je, kindlief?”
„Griete, juffrouw,” antwoordde het kind, min of meer verlegen, dat de juffrouw van den burgemeester haar aansprak, al was die dan ook nog geen twee jaar ouder dan zij.
„En hoe heet je broer?”
„Hans, juffrouw!”
„Nu, ’t is een ferme jongen, die Hans. Die heeft zeker een warm kacheltje in zijn lijf; want hij ziet er zoo gezond uit als een visch. Maar jij bent koud. Waarom kleed je je ook niet wat warmer, klein ding?”
Griete deed haar best om te glimlachen.
„Ik ben zoo klein niet als u wel denkt,” zeide zij. „Ik ben ruim twaalf jaar oud.”
„Nu, je zult wel grooter worden,” hervatte Hilda, meesmuilende over het antwoord van Griete. „Maar dan moet je je ook wat warmer kleeden. Meisjes, die kou lijden, worden nooit groot.”
Hans kreeg een kleur als bloed, toen hij zag, dat er waterlanders in Griete’s oogen kwamen.
„Hoor eens, juffrouw! Mijn zuster heeft nog nooit over de kou geklaagd. Maar ’t vriest nu ook zoo hard.”
„O,” zeide Griete. „Ik ben dikwijls heel warm, dikwijls al te warm, als ik schaatsen rijd. ’t Is al heel lief van u, juffrouw, om daaraan te denken.”
„Ik wou je wat anders vragen, Griete,” zeide Hilda, min of meer boos op zich zelf, omdat zij vreesde de arme kinderen beleedigd te hebben.
„Kan ik de juffrouw van dienst zijn?” vroeg Hans.
„O neen, ik wou je alleen iets vragen over den grooten wedstrijd. Je zult toch meedoen, niet waar? Je kunt allebei aardig rijden en iedereen mag meedingen.”
Griete zag Hans zwijgend aan; deze trok verlegen aan zijn buis en antwoordde op eerbiedigen toon:
„Ach! juffrouw, al konden wij ook meedingen, dan nog zouden wij geen tien slagen met de overigen doen. Zie maar,” en hij liet haar een zijner schaatsen zien, „onze schaatsen zijn slechts van hard hout, zij worden gauw vochtig en dan willen zij niet meer voort, of wij rollen.”
Griete kon niet nalaten te lachen, toen zij om het ongeval van Hans van dien morgen dacht, en zeide:
„Neen, juffrouw, meerijden kunnen wij niet; maar wij zullen er wel bij zijn om te kijken.”
„Natuurlijk,” antwoordde Hilda. „Maar je moet meedoen ook.”
Zij haalde haar beursje uit en zag, dat er nog een gulden en twee kwartjes in waren. ’t Speet haar, dat zij niet wat zuiniger op haar weekgeld was geweest, en daarom keek zij met een zucht naar de twee paar voeten, die zoo ongelijk van grootte waren.
„Zeg, wie van je beiden is de beste rijder?”
„Griete,” antwoordde Hans snel.
„Hans,” was het antwoord van Griete.
Hilda glimlachte.
„Hoort eens,” hernam zij. „Ik kan voor jelui elk geen paar schaatsen koopen, zelfs niet enkel een goed paar. Maar hier heb je een daalder. Maak ’t nu onder je beiden uit, wie ’t best kan rijden en de meeste kans heeft om bij den wedstrijd te winnen, en koop dan voor die een paar schaatsen, zoo goed als je ze voor een daalder kunt krijgen. ’k Wou, dat ik geld genoeg had om je ieder een paar betere te koopen.”
En terwijl zij hen vriendelijk toeknikte en den verwezen Hans het geld in de hand stopte, reed zij snel weg om zich weer bij haar gezelschap te voegen, dat in dien tijd een heel eind vooruitgereden was.
„Juffrouw! Juffrouw De Bruyn,” riep Hans, terwijl hij haar achterna strompelde, want hij had een zijner schaatsen losgebonden, om haar die te laten zien.
Hilda keerde zich om en was in een oogenblik weer bij hen.
„Wat is het?” vroeg zij.
„Wij mogen dit geld niet behouden, juffrouw,” zeide hij. „Ofschoon wij u hoogst dankbaar zijn voor uw goedheid.”
„Kom, waarom niet?”
„Omdat wij ’t niet verdiend hebben.”
Hilda’s snelle bevatting wist terstond raad.
„Welnu, snijd voor mij dan zoo’n ketting als je zuster draagt.”
„Heel gaarne, juffrouw,” antwoordde Hans. „Wij hebben beeldig wit hout in huis en gij zult er morgen een hebben, zoo wit als ivoor.” Dit zeggende, wilde hij haar het geld teruggeven.
„Neen, zoo is ’t niet gemeend,” antwoordde Hilda. „Dat geld is voor den ketting. ’t Is wel wat weinig zelfs.” En zonder verder een woord te spreken, snelde zij weg en was spoedig bij de andere schaatsenrijders.
Hans keek haar met tranen in de oogen na.
„Een edel meisje, Griete,” zeide hij. „En zij zal den ketting morgen hebben, al moet ik er ook den halven nacht voor opzitten; als moeder ten minste wil hebben, dat ik zoo lang licht brand. Morgen is de ketting af en dan mogen wij het geld houden.”
„En dan ga je naar Amsterdam om de schaatsen te koopen,” zeide Griete. „Daar kun je ze zeker beter en goedkooper krijgen dan in Monnikendam.”
Hans schudde zijn hoofd.
„De juffrouw wilde ons het geld geven om schaatsen voor te koopen. Dit hadden wij ook moeten doen. Maar nu ik het verdien, zal ik er wol voor koopen. Je moet een warm jacketje hebben, Griete.”
„Hé!” riep Griete treurig uit. „En je zoudt er geen schaatsen voor koopen? Kom, ik heb ’t zoo koud niet als je denkt. Ik ben jong en gezond.”
En er stonden haar tranen in de oogen bij de gedachte, dat Hans de schaatsen niet zou koopen.
Hans zag haar zwijgend aan. Tranen kon hij niet zien, vooral niet in de blauwe kijkers van zijn zuster. Griete bemerkte haar voordeel.
„Begrijp eens,” ging zij voort, „hoe jammer zou ’t zijn, zoo’n schoone gelegenheid te verzuimen. ’t Zou me zoo spijten, als je de schaatsen niet kocht. Niet voor mij; ik wil ze niet eens hebben. Maar voor jou; dan kun je er nu op rijden, en als ik grooter ben, dan zijn ze voor mij.”
Hans klemde het geld krampachtig in zijn hand. Nooit in zijn leven had hij zoo vurig naar een paar schaatsen verlangd; want ook hij had van den wedstrijd gehoord en zoo gaarne een kans mede gewaagd. En dat wist hij, als hij maar een paar goede schaatsen had, dan zou hij een menigte van jongens, die op de vaart reden, de loef afsteken. En dan Griete’s aanbod! Maar als zij, dat vlugge ding, zich eens een week op een paar goede schaatsen oefende, dan zou zij Truida Korbes en zelfs Kato Lammers gemakkelijk voorbijhalen. Zoodra die laatste gedachte bij hem opkwam, stond zijn besluit vast. Als Griete het jacketje niet wilde hebben, zou hij haar een paar schaatsen geven.
„Neen, Griete,” antwoordde hij eindelijk. „Ik kan wel wachten. Ik zal geld opsparen, en dan zal ’t zoo lang niet duren, of ik kan er ook een paar koopen. Deze zullen voor jou zijn.”
Griete’s oogen schitterden bij dit aanbod; maar toch zeide zij, misschien wel wat minder krachtig:
„De jonge juffrouw heeft het geld aan jou gegeven, Hans. ’t Zou mij leelijk staan, als ik ze nam.”
Hans schudde vastberaden het hoofd, en zij gingen naar de hut hunner moeder: want bij de gedachte aan betere schaatsen, hadden zij de hunne afgebonden.
„Weet je wat, Hans,” zeide Griete onderweg. „Ik weet goeden raad. Als je eens een paar schaatsen kocht, die te klein voor jou en te groot voor mij waren, dan konden we ze om beurten gebruiken.”
Het voorstel scheen Hans zoo aanlokkelijk toe. ’t Was een heele verzoeking; maar hij wierp die van zich.
„Dwaasheid, Griete!” riep hij uit. „Op een paar, die je te groot zijn, kun je niet voortkomen. Weet je nog wel, hoe je net als een blind kuiken voortstrompelde, toen deze schaatsen je te groot waren. Eerst toen ik ze aan beide einden wat korter had gemaakt, kon je er op rijden. Neen, je moet er een paar hebben, die je net van pas zijn, dan kan je je elk vrij oogenblik oefenen, tot de dertigste komt, en dan zal mijn kleine Griete de zilveren schaatsen winnen.”
Griete kon zich niet bedwingen om te glimlachen bij het denkbeeld, dat Hans haar voor oogen stelde.
„Hans! Griete!” riep moeder Brinker.
„Wij komen, moeder!” antwoordde Hans.
Den volgenden dag was er geen trotscher en gelukkiger knaap in geheel Broek dan Hans Brinker, als hij naar zijn zuster keek, zoo flink als ze daar reed te midden van de schaatsenrijders, die de vaart op en neder zwierden. De goedhartige Hilda had haar een warm jacketje gegeven en moeder Brinker had de uitgebarsten schoenen weder in hun fatsoen gebracht.
Terwijl het kleine ding over het ijs snelde, was ’t haar, of die blinkende schaatsen onder haar voeten haar eensklaps in het land der feeën verplaatst hadden, en in haar dankbaar hartje weerklonk het: „Hans, lieve goede Hans!”
„Wel, sakkerloot!” zei Peter van den Helm tegen Karel Schimmel. „Kijk dat kleine ding eens met haar roode jacketje en haar gelapten rok. Zij rijdt drommels goed! En wat heeft zij een paar oogen in haar hoofd! ’t Zou wel aardig zijn, als zij Kato Lammers eens de loef afstak bij den wedstrijd.”
„Praat niet zoo luid, Piet,” zeide Karel. „Dat kleine meisje met haar gelapten rok is de verklaarde gunsteling van Hilda de Bruyn. Die schaatsen heeft zij haar gegeven.”
„Ei, ei!” riep Peter van den Helm uit: want hij hield veel van Hilda. „Dan heeft zij weer een goed werk verricht.”
En hij reed naar Hilda. Wat echter wonderlijk was: nadat hij eenigen tijd met haar gereden had, stond het bij hem vast, dat zijn zusje ook zoo’n ketting moest hebben als Hilda.
En drie dagen later was Hans Brinker op het pad, om, nadat hij drie eindjes kaars verbrand en zich tot slot van rekening in den duim gesneden had, ook een paar schaatsen in Amsterdam te koopen.