Читать книгу De zilveren schaatsen - Mary Mapes Dodge - Страница 7
VIERDE HOOFDSTUK. Hoe echt Hollandsche jongens zich goed houden onder tegenspoed.
ОглавлениеDen eersten Kerstdag was ’t schoon vriezend weer en ’s avonds scheen de maan zóó helder op de trekvaart, die langs Broek loopt, dat men een stuivertje op den grond had kunnen zien liggen. Moeder Brinker was dien dag heel gelukkig geweest en had zich in haar beste gewaad getooid: haar bruidspakje, dat zij vroeger altijd bij feestelijke aangelegenheden droeg, doch dat sedert het ongeluk van haar man ongebruikt in de kast had gelegen. Hoezeer zij weinig van het bezoek van dokter Broekman verwachtte, maakte haar toch het denkbeeld, dat de beroemde en kundige man haar Rolf bezoeken zou, reeds gelukkig, omdat zij zich niet kon weerhouden, eenige hoop te voeden, al was die ook nog zoo gering; zoo houdt zich de ongelukkige, die op ’t punt is van te verdrinken, nog aan een stroohalm vast. Daarom ook had zij haar kinderen verlof gegeven, nog een uurtje in den maneschijn op de vaart te gaan rijden, eer zij naar bed gingen.
Hans was recht in zijn schik met zijn nieuwe schaatsen en in zijn ijver, om Griete te laten zien hoe goed hij er op voort kon, maakte hij toeren op het ijs, die het kleine meisje in de handen deed klappen van bewondering. Zij waren echter niet alleen op de baan.
De twee Van den Helms en Karel Schimmel waren er onder anderen ook en reden om ’t hardst. Van vier wedrennen had Peter er drie gewonnen. Dat had Karel, die toch al niet heel aangenaam van humeur was, geheel en al in een kwade luim gebracht. Hij had die luim bot gevierd, door Frans van Bree te plagen; maar toen hij daar niet veel eer bij inlegde, daar de kleine Frans zich weinig aan zijn plagerijen stoorde, kwam er een nieuwe gedachte bij hem op.
„Hoort eens, jongens,” riep hij uit. „Wij moeten er voor zorgen, dat die voddenrapers uit de hut niet met den wedstrijd meedoen. ’t Is of Hilda mal is, dat zij daaraan denkt. Kato Lammers en Truida Korbes zijn woedend alleen bij het denkbeeld, om met zulk een meid te rijden; en wat mij aangaat, ik kan ’t haar niet kwalijk nemen. Wat den jongen aangaat, als wij een vonkje eergevoel in onze borst hebben, zullen wij terugdeinzen bij het denkbeeld van .…”
„Voorzeker,” viel Pieter van den Helm hem in de rede, terwijl hij Karels meening verkeerd begreep, „wie twijfelt daaraan? Geen jongen, die een vonkje eergevoel in zijn borst heeft, zal weigeren, twee goede schaatsenrijders bij den wedstrijd toe te laten, alleen omdat zij arm zijn.”
„Hoor eens, Piet!” riep Karel toornig uit. „Ik bedank je vriendelijk, dat je eens anders woorden in mijn mond gelieft te leggen. Dat waag je niet weer, hoor!”
„Ha, ha!” riep de kleine Frans van Bree, die al in zijn handen wreef van de pret om een gevecht te aanschouwen en verzekerd was, dat, als ’t op ranselen aankwam, Karel een duchtig pak slaag zou beloopen.
’t Scheen dat Karel niet veel lust had den strijd met Peter te wagen en daarom keerde hij zijn toorn op een zwakkeren: op Frans van Bree.
„Zeg eens, waarover heb jij zoo’n plezier, kleine rekel? Je bent niks dan een kleine aap zonder staart!”
Een half dozijn der omstanders op schaatsen moest om dien uitval van Karel Schimmel lachen, en deze, die nu meende, dat hij al zijn tegenstanders ridderlijk had overwonnen, was weder in een goed humeur gebracht. Hij besloot echter wijselijk, om zijn complot tegen Hans en Griete uit te stellen, tot Peter er niet bij was.
Op dit oogenblik zagen zij hun vriend Jacob Poot komen aanrijden. Daar hij de dikste knaap uit de buurt was, konden zij hem reeds op eenigen afstand aan zijn gestalte onderscheiden, al herkende zij zijn trekken nog niet.
„Ha, daar komt de dikzak!” riep Karel uit, „en hij heeft er een bij hem ook, een kleinen, slanken knaap, een vreemden.”
„Dat is Jacobs Engelsche neef,” zeide Frans van Bree, recht in zijn schik, dat hij iets kon vertellen, wat de anderen niet wisten. „Die heeft zulk een grappigen naam: Ben Dobbs. Hij is wel eens meer in Holland geweest en zal bij Jacob blijven tot na den grooten wedstrijd.”
Op dit oogenblik waren Jacob Poot en diens neef Ben Dobbs bij hen.
„Goeden avond, jongens,” zei de dikke Jacob op vroolijken toon. „Dit is mijn neef, Ben Dobbs. Hij is een John Bull1.”
Allen drongen zich, volgens jongensgewoonte, om de nieuw komenden heen. Ben, die het Hollandsch vrij wel verstond, maar in het spreken de Engelsche constructie behield en er tusschenbeide een vreemd woord tusschen gooide, zeide „dat hij would maken heel gaarne kennis mit de Holland boys.”
„Jongens,” vervolgde Jacob, na de eerste begroeting. „Wij, mijn neef en ik, hebben een aardig plannetje gevormd. We hebben nu vacantie tot na Nieuwjaar, zooals je weet. Nu heeft Ben nog nooit Den Haag gezien en zou dol graag daar eens wezen. Wat zou je er van denken, om met ons beiden den tocht mee te maken?”
„Naar Den Haag! Wat een eind!” zei Karel.
„Welnu we behoeven ’t niet in één dag te doen. We moeten geld bij elkander leggen en dan een nacht in Leiden of Haarlem logeeren.”
„Uitmuntend!” riep Lodewijk van den Helm uit. „Dat zal een pret zijn.”
„Hoe meer zieltjes hoe meer vreugd,” zeide Jacob. „Dus jongens! Wie van jelui gaat er mee, natuurlijk als je ouders ’t willen toestaan?”
„Ik, ik, ik!” riepen allen te gelijk.
„Ik ook!” riep Frans van Bree.
„Maar kereltje,” zeide Jacob, terwijl zijn dikke buik van lachen schudde. „Jij mee! Je hebt je valhoed nog niet eens voorgoed afgezet.”
„Pas op je woorden, Jacob,” zeide Frans, die geducht op zijn teenen getrapt was. „Voor jou is ’t gelukkig, dat je ’m kunt aflaten: want je heele lichaam lijkt wel een valhoed.”
Allen lachten om dit snedige antwoord en boven allen klonk de goedhartige lach van Jacob uit.
„Nu moet hij mee!” riep hij. „Iemand, die zoo snedig kan antwoorden, is een prettig gezelschap.”
„Hoort eens,” zei Peter van den Helm. „We moeten te Haarlem en te Leiden stilhouden, om je neef daar het merkwaardigste te laten zien, en wat Den Haag aangaat, daar kunnen wij bij mijn getrouwde zuster logeeren. Die zal heel blij zijn, als zij ons ziet.”
„Maar Piet,” zeide Jacob. „Met ons zoo velen!”
„O, ze is zulk een hartelijke meid en haar man zulk een gulle kerel. Ze hebben een groot huis. En wat kwaad—kunnen ze ons niet logeeren, dan gaan we in een logement. Maar ik zal haar vanavond nog schrijven.”
„Nu, dan is ’t mij goed. Maar wij moeten wat geld bij elkander leggen,” hernam Jacob.
„Natuurlijk,” antwoordde Peter. „Mij dunkt, vijf gulden ieder.”
„Dat is goed,” zeiden de anderen.
„En wie zal de beurs bewaren?” vroeg Peter.
„Niemand anders dan jij. Jij zult onze kapitein zijn! Niet waar jongens?” zeide Karel Schimmel, die weer wilde goedmaken wat hij straks bedorven had, omdat hij het uitzicht had, in Den Haag bij Peter’s zuster te logeeren.
„Hoezee! voor Peter! Peter zal onze kapitein zijn!” riepen allen.
„Welnu, ik neem ’t aan, mits mijn volk mij gehoorzaamt. En hoe laat zal morgen de tocht beginnen?”
„Om acht uur,” riepen allen.
„Goed, en de verzamelplaats vóór de hut van Rolf Brinker. Ieder brenge gepast geld mee en dan—met moed op het ijs.”
„Nu mama zal maar niet in haar schik zijn, als zij hoort, dat wij zuster Van Gent gaan opzoeken,” zeide Lodewijk tegen zijn broeder. „Maar we moesten naar huis gaan; anders bevriest mijn neus nog aan mijn aangezicht.”
„Koukleum!” riep Karel Schimmel uit.
„Dat dankje den drommel, als je hier zoo stilstaat,” zeide Lodewijk. „Ik heb het tenminste koud gekregen.”
„’t Is dan ook buitengemeen koud,” merkte Jacob Poot op. „En ’t zal nog wel eenigen tijd aanhouden: want wij hebben wassende maan.”
„Des te beter voor onze reis,” zeide Frans van Bree.
„Nu, jongens! Tot morgen om acht uren. Goeden nacht.”
Met deze woorden stoven zij uit elkander—ieder naar zijn huis met de blijde gedachte aan de aanstaande pret, die hen nog in den droom bezighield.
En waar waren Hans en Griete?
Die hadden ongeveer een uur gereden, terwijl zij zich op een afstand van de anderen hielden en zich met elkanders bijzijn vergenoegden. „O, hoe heerlijk is toch het denkbeeld, dat wij nu beiden schaatsen hebben!” riep Griete uit.—Daar hoorden zij iets.
’t Was een gil, een akelige gil. Niemand op de vaart had dien gil opgemerkt; maar Hans voelde er de beteekenis van. Hij werd zoo bleek als een lijk, deed zoo spoedig hij kon zijn schaatsen af en snelde naar huis.
„’t Is vader,” zeide hij tegen Griete. „Hij heeft moeder doen schrikken.”
En Griete bond ook haar schaatsen los en volgde Hans naar binnen.
„Allen present?” riep Peter van den Helm, toen men zich den volgenden morgen om acht uren, geheel uitgerust tot den grooten tocht, dien men wilde ondernemen, op de vaart verzamelde. „Ik zal de namen oproepen. Ieder antwoorde op zijn beurt en stelle mij het geld ter hand. Hier zijn vijf gulden voor mij en vijf voor Lodewijk.”
Dit zeggende, legde hij een muntje van tien gulden op zijn vlakke hand en stak dat daarop in zijn portemonnaie.
„Karel Schimmel!”
„Present!” antwoordde deze, terwijl hij den kapitein twee blanke rijksdaalders ter hand stelde.
„Jacob Poot!”
„Present! Tien gulden voor mij en mijn neef.”
„Benjamin Dobbs!”
„Present!”
„Frits Verdam!”
„Present!”
„Gelukkig, dat jij er bent,” hernam Peter. „Jij bent zoo’n halve Engelschman en jij kunt dus onzen vriend Ben wat voorthelpen.”
„But ik doe kennen wel een beetje Hollandsch!” riep Benjamin.
„Ferrie koed,” hernam Peter. „Lodewijk van den Helm”
„Present!”
„Jij hebt al betaald.”
„Frans van Bree!”
Geen antwoord.
„Dat ’s jammer. De kleine schelm mag zeker niet mee. Zijn moeder is vast bang, dat hij kou zal vatten. Nu jongens! Allen klaar! Daar slaat de klok van Broek acht! Ferm er op los, dan zijn we in een half uur te Amsterdam! Eén, twee, drie, vooruit!”
En voort ging ons zestal, met oogen schitterend van genoegen.
Binnen het half uur waren zij aan de Nieuwe Stads-Herberg te Amsterdam, waar zij hun schaatsen afbonden en zoolang ter bewaring gaven aan den kastelein. Ofschoon de meeste jongens reeds meer van Amsterdam gezien hadden, had men toch besloten, ter wille van Benjamin de stad eens door te wandelen en het paleis op den Dam en het museum van schilderijen in het Trippenhuis te bezichtigen. Daar het voor laatstgenoemd gebouw nog wat te vroeg was, stapte men de Martelaarsgracht op, den Nieuwendijk over en bewonderde intusschen de mooie winkels, vooral dien van Sinkel, Wille en Bahlman.
„O, die moest je ’s avonds eens zien bij het electrische licht!” zeide Peter, die wel eens op dien tijd in Amsterdam was geweest.
„Dat ik kan gelooven,” zeide Ben. „But bij ons in Londen daar zijn still grooter shops!”
„Zoo, ben je wel eens in Londen geweest?” vroeg Lodewijk.
„Certainly. Dat is een groot stad, much grooter dan Amsterdam.”
„Daar heb je nu ’t paleis,” zeide Jacob Poot tot zijn neef. „Vind je dat geen mooi gebouw?”
„Voor een paleis, neen,” antwoordde Ben. „Bij ons in Londen je heb meer schoone paleizen.”
„Dat wil ik wel gelooven,” antwoordde Jacob. „Dit huis werd gebouwd voor een stadhuis.”
„Voor een stadhuis? Wat doe je meen?”
„A townhuis,” verbeterde Peter, die het Engelsch, zooals wij reeds gezien hebben, zeer slecht uitsprak. „’t Is gebouwd op 13659 palen, die alle in den grond geheid zijn.”
„Ik doe ’t niet begrijpen,” antwoordde Ben.
Frits Verdam vertolkte ’t hem.
„En als je het paleis zien wilt, dan is daar wel de gelegenheid toe,” voegde hij er bij. „Ik ken den zoon van den concierge en die heeft mij al zoo lang uitgenoodigd, om het eens te komen zien. Je moet echter niet denken, dat je er een machtig mooi ameublement zult vinden. Het stadhuis werd in den tijd van Koning Lodewijk van Holland voor ’t eerst tot paleis ingericht, en sedert dien tijd geloof ik, dat er niet veel aan veranderd is, zoodat alles er zeer ouderwetsch uitziet.”
„En dat voor een koninklijk paleis!” riep Ben uit.
„Maar de koninklijke familie logeert slechts eenige dagen in het jaar in de hoofdstad,” hernam Frits.
„Is dan bij u het hoofdstad geen residence?” vroeg Ben met verbazing.
„Neen, Ben! En hierop maakt ons land een uitzondering op andere landen. Londen, Parijs, Brussel, Berlijn, Weenen, Petersburg, Madrid, ja, zelfs Konstantinopel—alle hoofdsteden in Europa zijn te gelijk hoofd- en residentiesteden: hier alleen geniet de hoofdstad slechts een vijftigste gedeelte van het jaar de eer, de vorstelijke residentie te zijn.”
„O, ja, nu ik herinner, The Hague is het residence.”
Intusschen was men het gebouw omgegaan en stonden onze vrienden achter het paleis, vlak tegenover het postkantoor.
„Our postoffice,” zeide Frits Verdam.
„Niet zoo groot als dat van Londen,” verzekerde Ben. „Dat moest je eens zien.”
’t Kostte Frits Verdam niet veel moeite, voor hem en zijn makkers den toegang tot het paleis te krijgen. Recht veel schik hadden onze knapen in de groote danszaal met haar mahoniehouten vloer, onder welken een keurige marmeren ligt, waarin kunstig een aard- en een halve hemelglobe zijn ingelegd. De zaal zelf is 34 ellen lang, 15.6 el breed en 28 ellen hoog, zonder dat het dak door een enkelen pilaar wordt gesteund. Aardig lieten zij zich verschalken door de twee fresco’s boven de deuren der voorzaal, welken men den naam van „grauwtjes” geeft. Jacob Poot wilde maar niet gelooven, dat zij geschilderd waren, totdat hij er vlak onder stond en zag, dat het geen beeldhouwwerk was.
Ook het ruime uitzicht op den toren boeide hen allen zeer, en daar het helder weer was, konden zij met hun jonge oogen den Dom van Utrecht zien schemeren en .…
„Bless me!” riep Ben uit, toen eensklaps de klok haar negen slagen begon te brommen.
„Ben je verschrikt?” vroeg Jacob, die nog hijgde van het trappen klimmen.
„Ik was niet verdacht op het,” hernam Ben.
„Dat komt, omdat het speelwerk gerepareerd wordt,” zeide Karel Schimmel. „Anders waarschuwt je dat.”
Van het paleis wandelden zij de Kalverstraat door tot op de Botermarkt, waar zij het standbeeld van Rembrandt van Rhijn beschouwden.
„Dat was een groot schilder,” zeide Peter tegen Ben. „Je zult straks een schilderij van hem op het Trippenhuis zien, dat de Nachtwacht heet.”
Door de Halvemaansteeg gingen zij den Kloveniersburgwal over tot aan het Trippenhuis, waar zij de heerlijke schilderijen bezagen, daar ten toon gesteld.
„Er zijn hier, behalve dit museum, nog twee schoone verzamelingen van schilderijen,” zeide Frits Verdam tot Ben, „een museum Van der Hoop en een museum Fodor, beide door genoemde heeren aan de stad per legaat vermaakt. Dit is echter het voornaamste en oudste, en, daar wij geen tijd hebben ze alle drie te bezien, zullen we ons met het bekijken van dit vergenoegen.”
„Kijk eens hier, Ben,” zeide Peter. „Dit kleine stukje, de Avondschool van Gerard Dou, is in het jaar 1808 te Rotterdam voor ƒ17.500 verkocht.”
„Ontzaglijk!” riepen verscheidene jongens te gelijk uit.
Toen onze knapen genoeg naar hun zin van het museum hadden gezien, begaven zij zich terug naar de Nieuwe Stads-Herberg, waar zij zich de schaatsen weder onderbonden en het IJ opreden tot aan halfweg Haarlem, alwaar zij den dijk overklommen om langs de trekvaart hun weg naar de Spaarnestad te vervolgen.
Juist toen zij eenige oogenblikken op die vaart waren, kwam de spoortrein van Amsterdam aanrijden.
„Wie van ons kan de locomotief bijhouden?” riep Peter.
Allen beproefden het; doch spoedig zagen zij de vruchteloosheid hunner pogingen in. Zij reden dus wat meer op hun gemak.
„Vertel Ben wat van de tulpen, Frits,” zeide Peter.
„Van de tulips?” vraagde Ben. „O, ja, Haarlem is het groot kweekplaats van tulips. Men zendt every year duizend to England.”
„Juist,” antwoordde Frits. „En daar is een tijd geweest, ’t was in 1632, dat hier te lande een dwaze handel in tulpen werd gedreven. Men had menschen, die er zóóveel goud voor betaalden als zij op de schaal wogen.”
„De menschen?” vroeg Ben.
„Wel neen, de tulpen. De eerste kwam hier uit Konstantinopel, omtrent het jaar 1560. Men vond die zoo mooi, dat de rijken kooplieden naar Turkije zonden om er meer te halen. Langzamerhand werd de liefhebberij in tulpen een ware woede. Enkele bollen werden voor drie à vier duizend gulden verkocht; één bol zelfs, de Semper Augustus, bracht vijf duizend vijfhonderd gulden op.”
„Nu, dat is geld genoeg,” vond Jacob Poot. „Ik heb mij wel eens laten vertellen, dat de kerk te Sassenheim van de opbrengst van twee tulpebollen gebouwd is.”
„Ik herinner,” zeide Ben in zijn gebroken Hollandsch, „dat ik een duizend six honderd en dertig six een Maniabol is verkocht geweest voor seventy pound, d.i. achthonderd veertig guldens.”
„’t Moet een rare tijd zijn geweest,” merkte Lodewijk van den Helm aan. „Iedereen speculeerde in tulpen: de rijke koopman en de voddenraper, de echtgenoote van den Burgemeester en haar waschvrouw, de molenaar en de schoorsteenveger. Land, vee, juweelen, niets was te goed om tulpen voor te koopen. Eindelijk bemoeiden de Staten-Generaal er zich mede. Nu begonnen de prijzen te dalen. Duizenden werden in weinige dagen doodarm.”
„Maar, jelui Hollanders doet nog beminnen de tulips very much,” zeide Ben, „zooals ik heb gehoord.”
„Zeker. Geen tuin, of wij moeten er tulpen in hebben,” zeide Karel Schimmel. „Maar heb je de historie wel eens gehoord van dien matroos?”
„Vertel ons die,” riepen allen.
„Wel, een matroos, die niet wist van den tulpenhandel, was met zijn schip te Amsterdam aangekomen en had een boodschap aan een der heeren van de Oostindische Compagnie te doen. Toen hij daar kwam, was er niemand op het kantoor; maar mijnheer zou dadelijk bij hem komen, zeide de dienstmaagd. Nu lag daar een tulpebol van groote waarde op den lessenaar. De matroos, meenende dat het een ui was, nam dien op, rook er aan en zeide: die is zeker voos. Daarop nam hij zijn mes, sneed den bol door, proefde er van en spoog hem uit, zeggende: „Gemeene uien!” Denk eens, hoe raar de eigenaar van den bol opkeek, toen hij dien vernield vond.”
„Dat ik wil geloof willingly,” zeide Ben. „But onze Mr. Mackay verhaalt still een ander historie, dat ik wil u mededeelen, als gij kunt mij understand. Een Englisch botanist kwam in een trekkas van een rich Hollander, waar hij zag een tulp van groot value. Niet weting zijn prijs, hij nam uit zijn pennemes en snijding het bol in twee, hij wilde dat examineer. Eensklaps de eigenaar entered en vroeg hem, of hij wist, wat hij deed? Ik schil een meest buitengewoon ajuin, hij antwoordde. Maar bij hemel, ’t is een admiraal Van der Eyk. Dank je, hernam de botanist, en schreef het naam in zijn zakboekje; zeg, zijn ze zeer gewoon in jouw country? Maar voor den duivel! riep uit de Hollander, komt voor schout en schepens en dan zult je zien. Tot zijn verdriet werd de arme man geplaatst in gevangenis en niet gelaten los, vóór hij had gesteld borgen, tot schadevergoeding van de vier duizend guldens.”
Zoo pratende, waren zij in het gezicht van Haarlem gekomen, en de jongens voelden nog niet, dat zij schaatsen hadden gereden. Van den jongsten, Lodewijk van den Helm, die eerst veertien jaar oud was, tot den oudsten, die geen ander persoon was dan de kapitein zelf en naar de zeventien liep, waren ze allen zoo moedig en ferm als jonge arenden. Alleen de dikke Jacob Poot hijgde wat naar zijn adem en zag met welgevallen naar den toren van het oude Haarlem, bij het denkbeeld, dat hij nu eens een paar uurtjes rusten kon. Iedere jongen had, bij het van-huis-gaan, een paar broodjes meegenomen en die broodjes waren reddeloos achter de kiezen der schaatsenrijders verdwenen. Maar zulk een inspanning bij zulk koud weder had de jonge magen hongerig gemaakt, en met een luid hoezee begroetten zij de grijze wallen van Haarlem, waar zij zich aan een stevig ontbijt te goed hoopten te doen.
„Sakkerloot! Ik heb een honger als een paard!” riep Frits Verdam uit.
„Ik val haast flauw, zoo jeukt mijn maag,” voegde Jacob Poot er bij.
„Nu jongens,” zeide de kapitein. „Dan is ’t goed, dat we straks voet aan vasten wal zetten. Wij rijden nu het Buitenspaarne over, dan het Binnenspaarne langs, daar binden we onze schaatsen af en willen een frisch ontbijt bestellen, zoo’n Engelschen luncheon, hé, Ben!”
En dit zeggende, tastte hij in den zak, om met het geld der Compagnieschap te rammelen, toen hij eensklaps zoo bleek werd als een doek. Met beide handen klopte hij op zijn broekzakken, op zijn borst; maar ’t scheen, dat hem die manoeuvre niet baatte.
„Wat scheelt je, Piet?” vroeg Lodewijk.
„Hij is ziek,” meende Ben.
„Neen, hij heeft wat verloren,” verzekerde Lodewijk.
„Ik ben mijn portemonnaie met al ons geld kwijt!” riep Peter wanhopig uit.
„Dat komt er van, als één al het geld heeft,” zeide Karel, mooi knorrig. „Voel nog eens in je anderen zak.”
Peter voelde en voelde alweer; maar hoe hij zocht of niet zocht, hij kon de verloren portemonnaie niet vinden.
„’t Is weg, jongens!” riep hij met bitter verdriet uit. „Had ik het maar alles in zilvergeld meegenomen, dan zou ik ’t wel gemerkt hebben, toen ik het verloor. Nu kan je geen ontbijt, geen diner hebben! Wat nu te doen? ’t Best zal wezen, dat ik naar Amsterdam terugrijd; daar ken ik wel menschen, die mij zooveel kunnen leenen als ik noodig heb. Maar in dien tijd vallen we allen flauw van den honger.”
„’t Is wat te zeggen,” riep Karel Schimmel uit. „Hoe kun je ook zoo dom zijn, Piet!”
„Ja, of je daar nu al over maalt, dat helpt niemendal,” hernam Peter van den Helm. „Je zult er geen van allen een cent bij te kort komen. Maar ’t malst is, dat je dit op ’t oogenblik niet helpt. Is er niemand onder jelui, die hier in Haarlem iemand kent, die ons dertig gulden zou willen leenen?”
Ieder van de jongens zag vijf verlegen gezichten.
„Ik ken in Haarlem wel een paar menschen, die rijk zijn,” zeide Karel Schimmel: „maar vader zou ongenadig boos zijn, als ik een cent van hen durfde leenen.”
„’t Is jammer, dat Frans van Bree niet hier is,” zeide Jacob Poot zuchtend. „Die zou wel raad weten.”
„Hij was misschien een beter kapitein geweest dan ik,” zuchtte Peter. „Maar hoe nu?”
„Als je je gouden horloge eens verkocht, Piet,” zeide Karel Schimmel. „Daar zal je geld genoeg voor krijgen.”
„Ik dank je,” antwoordde Peter. „Dat kan ik niet doen. Mijn horloge verkoopen, dat ik van mijn vader op mijn verjaardag heb gekregen? Dat nooit! Dan verkoop ik liever mijn jas.”
„Kom, kom, spreek niet van verkoopen,” zeide Jacob Poot. „We hebben nog wel zooveel klein geld op zak, om bij een bakker een paar broodjes te koopen; daarmee stillen we onzen honger, dan rijden we naar Broek terug en stellen den verderen tocht tot morgen uit.”
„Jij hebt goed praten,” bromde Karel. „Je zult wel weer tien gulden krijgen, maar mijn vader is zoo scheutig niet. ’t Zal bij mij wel thuis blijven zijn.”
„Ik heb je immers al gezegd, dat je er geen cent aan zult te kort komen,” hernam Peter. „Ik heb thuis nog wel tweemaal dertig gulden in mijn spaarpot.”
„En dan, na al het pleizier, dat wij ons voorgesteld hebben, met hangende pootjes terug te komen,” zeide Karel knorrig. „’t Is een mooie pret.”
„Komt, jongens!” riep Peter, „’t Geval ligt er nu toe en gedane zaken hebben geen keer. Ik heb een goed plan.”
„En dat is?” riepen allen te gelijk.
„Om ons mannelijk te houden en met een vroolijk gezicht huiswaarts te keeren.”
„Leve de kapitein!” riepen de jongens, behalve Karel, die in zich zelf bromde van: „stommiteit, belabberd,” enz.
„Kom dan, met nieuwen moed! Eén, twee, drie, voorwaarts!”
En, met even vroolijke gezichten als de knapen Haarlem begroet hadden, verlieten zij de stad van Laurens Koster.
1 John Bull, de scheldnaam dien de Amerikanen aan de Engelschen geven—dezen noemen daarentegen hun overzeesche naburen: Brother Jonathan.↑