Читать книгу De zilveren schaatsen - Mary Mapes Dodge - Страница 6
DERDE HOOFDSTUK. Hoe een paar schaatsen en een dokter in één hoofdstuk kunnen vereenigd worden.
Оглавление„Kom, Hans! Maak je nu klaar en ga naar Amsterdam, om een paar schaatsen te koopen,” zei vrouw Brinker, toen men den dag vóór Kerstmis het sober middagmaal genuttigd had.
„Neen, moeder,” gaf hij ten antwoord. „Gij hebt nog zooveel noodig. Waarom zou ik nieuwe schaatsen koopen?”
„Welk een dwaasheid, kind! Je hebt het geld gekregen, om er schaatsen voor te koopen. Al heb je het nu eerlijk verdiend, dan blijft het toch hetzelfde. Ga nu, dan ben je nog vóór den donker terug.”
„Ja, en dan kunnen wij van avond nog op de vaart rijden, als moeder het ten minste wil hebben,” voegde Griete er bij.
„Maar moeder, gij hebt nog wol noodig, en meel, en .…”
„Kom, kom! Voor dat geld kan je niet alles koopen,” hernam vrouw Brinker. „Ach! als ons gestolen geld maar terug was!” zuchtte zij. „Dan konden wij alles koopen en waren op eens uit allen nood.”
„Gestolen geld?” zeide Hans op vragenden toon. „Meent u dat geld, waarvoor u jaren geleden de geheele hut hebt doorzocht!”
„Juist, Hans. Maar dat zal wel nooit terechtkomen.”
„Misschien, als vader ’t maar zeggen kon,” hernam Hans.
„Ja, als die spreken kon,” zuchtte de arme vrouw. „Ik ben altijd bang, dat hij voor dat geld het mooie gouden horloge heeft gekocht, dat wij sedert dien dag bewaren.”
„Maar dat horloge was nog geen tiende part van de som waard, moeder!”
„Dat is waar. Daarenboven was je vader veel te zuinig en te verstandig om zoo iets te doen.”
„Waar dat horloge toch vandaan is gekomen?” zeide Hans halfluid.
„Dat zullen wij wel nimmer te weten komen, Hans! Ik heb het je vader reeds zoo menigmaal laten zien, maar hij kan het niet onderscheiden van een aardappel. Toen hij dien vreeselijken avond thuis kwam om te eten, kort vóór hij werd opgeroepen om aan den dijk te werken, heeft hij het mij gegeven, en bevolen er goed zorg voor te dragen, totdat hij het terug zou eischen. Juist toen hij er nog meer van wilde zeggen, kwam Jan Belderbos hem roepen om terstond te komen, want dat de dijk gevaar liep. Je vader stond dadelijk op en snelde naar de plaats des gevaars. ’t Was voor ’t laatst, dat ik hem bij zijn verstand zag. Midden in den nacht werd hij thuisgebracht, bijna dood: want hij was op zijn achterhoofd neergekomen. Hij ontwaakte wel uit den bewusteloozen toestand, waarin hij nederlag, maar tot eigenlijk bewustzijn—nooit. Wij zullen wel nimmer van hem hooren, wat er van dat horloge is en waar het gespaarde geld is gebleven.”
Wat vrouw Brinker vertelde, was voor Hans niet nieuw meer. Hoe dikwerf toch had hij zijn moeder, als de nood wat hoog steeg, het horloge van de plaats zien nemen, waar het verborgen lag, terwijl zij er reeds naar overhelde, om het te gelde te maken; maar ook telken male had hij haar de verzoeking zien overwinnen. „Neen Hans,” had zij dan gezegd. „Liever willen wij van honger sterven, dan ontrouw worden aan de belofte, die wij vader gedaan hebben.”
Dat alles kwam hem nu voor den geest; en daarom zeide hij, ofschoon hij een diepen zucht loosde:
„Ja moeder, u hebt er goed aan gedaan, dat u het niet verkocht hebt—menigeen, die in uw geval was, zou er klein geld van gemaakt hebben.”
„Die dat had gedaan, zou weinig gevoel van eer hebben gehad, Hans! Ik ten minste heb ’t nooit van mij kunnen verkrijgen. Daarenboven—wat zou men van ons gedacht hebben, als men zoo iets in onze handen had gezien. Al hadden wij alles verteld, men zou zeker gezegd hebben, dat uw vader .…”
Hans kreeg een kleur als bloed en balde zijn vuisten.
„Dat hadden ze eens moeten wagen. Ik geloof, dat ik .…”
Vrouw Brinker moest onder haar tranen glimlachen.
„Je bent een brave jongen, Hans,” zeide zij, terwijl zij hem op het hoofd klopte. „Neen, wij zullen het horloge nimmer verkoopen. Vader mocht op zijn doodbed eens weer tot bezinning komen, en als hij er dan naar vroeg .…”
„Tot bezinning komen, moeder, en ons herkennen?” vroeg Hans.
„Dat is wel meer gebeurd, mijn jongen.”
Hans had met al dat spreken bijna vergeten, dat hij naar Amsterdam zou gaan. ’t Was zelden gebeurd, dat moeder zoo vertrouwelijk met hem sprak. ’t Was hem, alsof hij niet alleen haar eenige zoon, maar haar vriend, haar raadgever was.
„Ja, moeder, wij moeten het horloge nimmer verkoopen,” zeide hij nogmaals. „Om den wil van vader zullen wij het altijd bewaren. Het geld kan nog wel eens terechtkomen, als wij dat het minst verwachten.”
„Nooit!” riep vrouw Brinker uit, terwijl zij de kous afkampte, die zij in dien tusschentijd had afgebreid. „Er is geen kans, dat dit geld ooit zal terechtkomen. Duizend gulden! En die alle weg in één enkelen dag! Duizend gulden! O, waar zijn ze gebleven! Als ze gestolen zijn, kan de dief geen gerust uur meer gehad hebben—dan heeft hij niet in vrede kunnen sterven met die schuld op zijn ziel.”
„Hij kan nog wel niet dood zijn, moeder,” zeide Hans vertroostend. „Misschien hooren wij nog wel te eeniger tijd iets van hem.”
„Ach kind,” antwoordde vrouw Brinker op treurigen toon. „Als ik alles goed overweeg, dan vraag ik mij zelf wel eens af, of het een dief is geweest. Wie toch zou het ooit in de gedachten gekomen zijn, om hier te stelen? ’t Zag er hier altijd wel zindelijk en netjes uit, maar niet om de begeerlijkheid van een dief op te wekken. Vader en ik waren zuinig en dachten: alle kleine beetjes helpen. Als vader wat extra’s verdiende, kwam er wat meer bij en, daar hij goed geld won, werd er wekelijks ten minste een gulden bijgevoegd. Alleen toen jij de koorts had en toen Griete kwam, kon er niets overgelegd worden. Eindelijk werd de buidel zóó groot, dat ik weer een oude kous stopte, die reeds binnen een paar maanden vol zat tot aan de hiel. ’t Was niet alleen zilver, mijn jongen, er was goud ook bij. Want vader had toen goede dagen, dat verzeker ik je. Ja, Griete, je mag wel groote oogen opzetten. En als ik toen mijn oude kleeren droeg en vader wilde, dat ik eens een nieuw stuk zou koopen, dan antwoordde ik hem lachend: „’t Is immers niet uit armoede, dat ik er zoo sjofel uitzie,”—en intusschen werd de nieuwe kous al voller en voller, en mijn hoogste wensch was, dat je beiden braaf en knap mocht worden en vader eens op zijn ouden dag van den arbeid mocht uitrusten. En dan konden wij zoo aangenaam praten over den nieuwen stal, dien vader zou timmeren voor de koe, welke wij zouden koopen, en dan een nieuwen schoorsteen. Maar vader had veel schooner plannen dan ik. Een ferm schip met een fiksch zeil, dat veel wind vat, en dan .… terwijl ik den boel afwiesch, begonnen wij te zingen. En alle weken nam vader de kousen van de beddeplank en dan werd het geld nageteld en dan lachte hij en kuste mij, terwijl wij de kousen weer toebonden .… Maar Hans, je zit me daar aan te gapen en vergeet, dat je naar Amsterdam moet. De dag verloopt. ’t Is hoog tijd, dat je op weg gaat.”
Hans stond op, keek zijn moeder ernstig aan en zeide:
„Maar moeder, hebt gij ’t vader wel eens goed gevraagd?”
„Ach kind, zoo menigmaal! Maar dan begint hij zóó akelig te lachen en kijkt mij zóó verwezen aan, dat ik niets meer durf vragen. Toen jij en Griete verleden winter de koorts hadt en al ons brood bijna op was en ik niets kon verdienen, toen heb ik ’t nog eens op allerlei manieren geprobeerd. Maar dan kon hij zoo akelig aan mijn mouw trekken en zulke onverstaanbare brabbeltaal te voorschijn brengen, dat het bloed in mijn aderen stolde. Eindelijk, toen Griete daar doodsbleek nederlag en jij ijlde in de hitte der koorts, heb ik hem toegeschreeuwd: Rolf, waar is ons geld? Weet je niets van ons geld, Rolf? Dat geld in de kousen? Maar ik had evengoed tegen een stuk steen kunnen schreeuwen—de arme man verstond mij niet.”
Hans zag, dat zijn moeder vreeselijk ontroerd was; daarom zeide hij:
„Kom, moeder! laat ons trachten het geld te vergeten. Ik ben groot en sterk—Griete is ook heel vlug en gewillig. Hoor eens, wij zien u liever gelukkig en vroolijk, dan dat wij al het zilver der wereld hadden, niet waar, Griete?”
„Dat weet moeder wel,” zeide Griete snikkend.
„Maar ’t wordt nu tijd, dat je naar Amsterdam gaat, anders kom je waarlijk niet vóór den donker thuis. Hier, neem die twee paar kousen mee voor den manufacturier in de Warmoesstraat, dan breng je nog geld terug ook.”
Hans talmde nog een oogenblik.
„Wat sta je daar nog te talmen, jongen?” ging vrouw Brinker voort.
„Hoor eens, moeder,” zeide hij verlegen. „Waarom zal ik mijn geld aan schaatsen uitgeven, terwijl… terwijl…” en hij keek met een schuwen blik naar een vreemde gedaante, die bij de vuurplaat nederzat, „terwijl dat geld een dokter uit Amsterdam zou kunnen hier brengen, om vader eens te bezoeken—misschien dat die er wat aan doen kon.”
„Voor geen tweemaal zooveel geld als je daar hebt, zou een dokter uit Amsterdam hier komen; en dat zou toch niet helpen. Ach! ik heb er al zoo menigen gulden aan gespendeerd, maar uw arme vader wilde niet wakker worden. Het is Gods wil. Ga dus maar naar Amsterdam, om een paar schaatsen te koopen, hoor!”
Met een bezwaard hart reed Hans van huis; maar de frissche lucht, de beweging en vooral het vooruitzicht van een paar nieuwe schaatsen deden het jonge hart weldra alle zorg vergeten, en ’t duurde dan ook niet lang, nadat hij ’t Schouw voorbij was, of hij dacht bijna niet meer aan vader, horloge, geld, aan alles, hij dacht alleen om de schoone schaatsen, welke hij reeds aan zijn voeten voelde.
Fluitend reed hij voort langs het Noordhollandsche kanaal, tot aan Buiksloot, waar hij zijn schaatsen moest afbinden, omdat ze te vochtig waren geworden. Hij trad dus den weg op en ging voorbij de herberg van Fuik, toen hij den kastelein tegen den knecht hoorde zeggen:
„’t Rijtuig van dokter Broekman voor!”
„Dokter Broekman!” zeide Hans bij zich zelf. „Dat is de knapste dokter uit geheel Holland. Is dat niet een beschikking van God, dat je dien hier moet aantreffen? Nu koop je geen schaatsen, Hans, maar besteed je geld om je vader te helpen.”
„Is dat het rijtuig van dokter Broekman van Amsterdam?” vroeg hij aan den knecht, die juist uit den stal terugkwam.
„Voor wien anders?” vroeg de man. „Als er ijs is, komt hij altijd met zijn eigen rijtuig het IJ over en rijden wij hem verder Noord-Holland in.”
„Ik dank je,” zeide de knaap en terstond begaf hij zich naar de herberg.
„Mag ik dokter Broekman wel eens spreken?” vroeg hij aan den kastelein.
„Die zal voor jou wel niet te spreken zijn, mannetje,” antwoordde deze. „Diens tijd is veel te kostbaar.”
„Maar ik zal hem niet lang ophouden, mijnheer!”
„Wat is daar, Fuik?” vroeg een heer met een tamelijk onvriendelijk uitzicht, die aan een tafeltje zat met een glas madera voor zich.
„Die knaap wenscht u te spreken, dokter,” antwoordde de kastelein. „Maar ik heb hem gezegd, dat u wel wat anders te doen hebt, dan zulk klein bedelvolk te spreken.”
„Ik kom niet bedelen,” zeide Hans trotsch. „Dat is een leugen.”
„Laat den knaap hier komen, Fuik,” zeide de dokter, die, hoe bar hij er ook uitzag, toch in ’t geheel geen kwaad hart bezat.
Hans ging naar den dokter toe; maar toen hij dat strenge en onvriendelijke gelaat zag, werd hij wel wat verlegen.
„Wat wou je, mannetje?” vroeg de dokter op een allesbehalve innemenden toon.
„Mijnheer,” begon Hans met een weifelende stem, die echter onder het spreken hoe langer hoe vaster werd. „UE. is de beroemde dokter Broekman. Ik heb u een groote gunst te vragen.”
„Hoor eens, knaap,” antwoordde de dokter. „Maak het wat kort: want mijn paarden kunnen niet lang in de kou staan. Zeg dus zonder omwegen: wat wil je?”
„Mijnheer, ik kwam u om hulp vragen voor mijn vader. De man leeft, maar hij zit als een doode. Hij kan niet denken. Al wat hij zegt zijn onsamenhangende woorden. Maar hij is niet ziek; jaren geleden is hij bij een watervloed van den dijk gevallen.”
De dokter luisterde nu met meer aandacht dan in het begin.
„Vertel er mij wat meer van,” zeide hij, alsof zijn paarden nu de koude niet meer voelden.
Hans vertelde hem de geheele historie, zonder echter van geld of horloge te spreken, terwijl hem de tranen in de oogen stonden, en eindigde met vollen ernst:
„En nu, mijnheer de dokter! Ik was op reis naar Amsterdam, om een paar nieuwe schaatsen te koopen, waarmede ik aan den wedstrijd zou kunnen deelnemen, die den 30sten door mevrouw De Bruyn, de vrouw van den burgemeester van Broek, zal worden gegeven. Maar dat geld kan ik veel nuttiger gebruiken, als ik er vader mede kan helpen. Hier is ’t, mijnheer,” en hij telde het geld op de tafel uit. „Ik weet wel, dat het voor u veel te weinig is; maar ik zal meer trachten te verdienen. Nacht en dag zal ik werken, als u maar mee wilt komen om vader te bezoeken. Want u zult hem zeker genezen.”
De oude dokter wist niet wat hem scheelde, want hij werd zoo raar in zijn oogen: ’t was net alsof er tranen in stonden. Hij was toch anders zoo gevoelig niet. Hij veegde ze met zijn vingers weg, klopte Hans goedhartig op den schouder en zeide:
„Strijk je geld maar weer op, knaap! Ik heb ’t niet noodig. Maar je vader zal ik komen zien. Evenwel, je moet je niet te zeer vleien—’t is een hopeloos geval. Tien jaren geleden, zei je, niet waar?”
„Ja, mijnheer, tien jaren,” zeide Hans, die den dokter wel om den hals had willen vallen.
„’t Is bedenkelijk. Maar kortom, ik kom bij hem. Doch nu niet. Ik moet vandaag naar Leiden, waar ik eenige dagen blijf. Na dien tijd kom ik stellig. Waar woon je?”
„Ongeveer een kwartier van Broek, aan de vaart, in een armoedig hutje. Als u maar vraagt naar de hut van Rolf Brinker, kan het kleinste kind u terechtwijzen.”
De dokter schreef het in zijn zakboekje.
„En weet je wat je doet?” zei de dokter. „Nu rij je terstond naar Amsterdam om een paar nieuwe schaatsen te koopen in plaats van die vodden, die je daar in de hand hebt en die veel op een paar roeispanen gelijken. En dan zorg je maar, dat je ferm kunt rijden en me den prijs laten zien, als ik te Broek kom.”
Hans vertrok vroolijk en boog zich heel diep, toen de dokter hem een oogenblik later voorbijreed en hem vriendelijk groette, terwijl hij mompelde: „Wat gelijkt die knaap op mijn armen Frits, toen die zoo oud was. Net zijn oogen! Maar voor den drommel! zal ik dien onverlaat dan nooit vergeten!”
En het oog van den dokter, dat straks zoo vriendelijk gestaan had, stond nu weder strenger. Hans echter kuierde onbezorgd den dijk langs en het IJ over: want hij had zijn houten schaatsen even buiten Buiksloot in den Ham gesmeten. Hoe snel hij op zijn nieuwe schaatsen terugreed en welke blijde gezichten de tijding van hetgeen dokter Broekman hem gezegd had, thuis veroorzaakte, behoef ik u wel niet te zeggen.
In de hut van Rolf Brinker was ’t een heerlijke Kerstavond.