Читать книгу Don Quichot van La Mancha - Miguel de Cervantes Saavedra - Страница 3

Hoofdstuk I. Jonker Don Quichot.

Оглавление

Inhoudsopgave

Nog zoo heel, heel lang niet geleden woonde in een dorp van La Mancha, een edelman, gelijk men die heden ten dage in Spanje nog bij de vleet vinden kan. Zijne inkomsten waren slechts matig, en hij had daarvan althans drie vierden tot zijn dagelijksch schraal onderhoud noodig. Voor het laatste vierde schafte onze edelman zich zijne kleeding aan, die elk jaar in een nieuwen lakenschen rok, een fluweelen broek en leeren pantoffels bestond. Zijne verdere huisgenooten waren zijne nicht, een jong knap meisje van achttien jaren, eene oude huishoudster en eindelijk een jonge knaap, die het paard voeren, water halen, hout klooven en verder huiselijk werk verrichten moest.

Op den tijd, dat onze geschiedenis begint, had onze edelman, wiens naam Don (Don is in Spanje ons: Heer) Quichot was, zijn vijftigste jaar bijna bereikt. Evenwel was hij nog kloek, krachtig en lang, ofschoon ontzettend schraal en mager van gestalte, met een smal, ingevallen gezicht, en een bijzonder groot vriend van de jacht. Zijne allergrootste liefhebberij was echter, zich in het lezen van riddergeschiedenissen te verdiepen, waardoor hij niet alleen vaak eten, drinken en slapen vergat, maar ook het beheer van zijn vermogen verwaarloosde en zich gedwongen zag, het eene stuk goed land na het ander te verkoopen, alleen om tot aanschaffen van zulke avontuurlijke en zeldzame boeken het benoodigde geld in handen te krijgen. Op deze wijze bracht hij daar mettertijd dan ook een groot aantal van bijeen, in ’t lezen waarvan hij zich van den vroegen morgen tot den laten avond zoozeer verdiepte, dat zijn hoofd er van op hol raakte en hij er zoetjes aan stapelgek door werd. Zijne arme hersens waren vol van tornooien en gevechten, van lansen en zwaarden, van betooveringen en minneliederen, van uitdagingen en wonden, van reuzen en draken; en ’t ongeluk daarbij was, dat hij al dien onzin voor wezenlijke en waarachtige waarheid hield en er niet minder geloof aan schonk, dan aan de beste wereldgeschiedenis, die hem toevallig in handen kwam.

De vreemde verwarring zijner begrippen bracht hem tot het nog vreemder voornemen, om tot vermeerdering van zijn roem en tot heil der wereld een dolend ridder te worden, in ridderlijke wapenrusting het land door te trekken en even zoo groote heldendaden te verrichten, als waarvan hij in de oude romans gelezen had. Zijne verbeelding spiegelde hem met levendige kleuren de ongehoorde avonturen en gevaren voor de oogen, door welker heldhaftig bestaan hij zich een onvergankelijken roem verzekeren moest. Door de kracht van zijn arm zag hij zich zelf reeds tot machtig keizer gekroond, en hij meende, dat het hem althans zeker gelukken moest een koningskroon te veroveren, gelijk al verschillende dolende helden dat in den ouden tijd hadden gedaan. Hij gaf zich meer en meer aan deze streelende gedachten over en achtte nu eindelijk den tijd gekomen, om zijn dolzinnig besluit ten uitvoer te brengen.

Zijn eerste werk was, dat hij aan het opknappen en schoonmaken van eene overoude, door een zijner voorzaten gedragen wapenrusting ging, welke hij uit een donkeren hoek van de rommelkamer had opgeschommeld. In ’t zweet zijns aanschijns wreef hij er met een wollen lap en puimsteen de roestvlekken af, en hij was innig voldaan, als hij na uren poetsen weer een deel van het harnas goed glad en blank had gekregen. Eerst toen hij hiermee eindelijk klaar was, bemerkte hij tot zijn niet geringe schrik, dat nog een zeer belangrijk stuk aan zijne uitrusting ontbrak: de helm namelijk.

Deze ongelukkige omstandigheid bracht hem in de grootste verlegenheid en gaf hem veel kommer en zorg. In de hoop van den ontbrekenden helm op te sporen, haalde hij in de rommelkamer alles onderstboven, doch vond niets dan een oude stormkap, die bij de overige wapenstukken volstrekt niet paste en vroeger denkelijk aan den een of anderen geringen voetknecht had toebehoord. Desniettemin was hij met die vondst niet weinig ingenomen en wist zijne scherpzinnigheid zeer spoedig middelen te vinden, om de stormkap in een behoorlijken, schoon al niet prachtigen helm te herscheppen. Hij nam bordpapier, waarvan hij met veel moeite en getob de benedenhelft van den helm knutselde, hechtte die aan de stormkap, verfde alles staalkleurig en kreeg zoo een ding, dat wel nagenoeg het fatsoen van een ridderlijk hoofddeksel had.

Nu diende nog de proef te worden genomen, of zijn meesterstuk ook sterk genoeg was, om den houw van een vijand te kunnen weerstaan. Om daar zeker van te zijn, zette hij den helm op tafel, trok zijn zwaard en deed dat met al de kracht van zijn arm daarop neervallen. Terstond lag het heele ding in stukken, en onze held moest met schrik zien, hoe de arbeid van verscheidene dagen, die hem zoo menigen zweetdroppel gekost had, in een ommezien tijds was te niet gegaan.

Diep bedroefd zag hij de verwoesting aan. Hij had moeite, om zijne tranen in te houden en zette zich stil in een hoek neer, om door diep nadenken een middel uit te vinden om de schade te herstellen en in weerwil van alle hindernissen toch in het bezit van een behoorlijken helm te komen.

Na lang hoofdbreken kwam hij tot het besluit, om het bordpapier van binnen van ijzeren staafjes te voorzien, ging terstond aan het werk en kwam ook eindelijk tot zijn genoegen klaar. “Nu is hij sterk genoeg!” dacht hij, maar had toch den moed niet, zijn maaksel nogmaals aan zulk eene gevaarlijke proef te onderwerpen, zoodat hij zich vergenoegde met zonder omstandigheden zijn helm voor den besten en volmaaksten helm te verklaren, die ooit het hoofd eens dapperen ridders had gedekt.

Toen dit nu beredderd was, besteedde hij drie of vier dagen, om een gepasten en welluidenden naam voor zijn strijdros te bedenken. Het arme beest had wel meer gebreken, dan een gulden centen en een pond wichtjes heeft, aan zijn lijf, maar Don Quichot was toch van oordeel, dat de hengst, daar die voortaan een edelen en beroemden ridder zou dragen, ook volstrekt een naam moest hebben, die met zijne nieuwe roeping en waardigheid strookte. Hij koos en koos weer, snuffelde al zijne ridder- en heldengeschiedenissen door en kwam na veel wikken en wegen tot het besluit, om aan zijn knol den liefelijken en welluidenden naam van Rocinante te geven.

Na het afdoen van deze hoogst gelukkige aangelegenheid viel hem in, dat ook hij zelf aan zijn ouden eerlijken naam een deftigen staart moest hechten, en besloot hij dus, in ’t vervolg als manhaftig en dapper ridder onder den naam van Don Quichot van La Mancha op te treden.

Nu eindelijk zoo de hoofdzwarigheden overwonnen waren, nu zijne wapenrusting blank gepoetst, Rocinante gedoopt en hij zelf van een deftigen naam voorzien was, nu haperde er alleen nog maar aan, dat hij, gelijk alle dolende ridders vóór hem, naar eene schoone dame rondzag, tot wier eer en verheerlijking de te verrichten groote daden moesten bedreven worden.

“Een dolend ridder,” sprak hij bij zich zelf, “is een onding zonder ridderlijke liefde. Hij is een boom zonder blad en bloesem, een lichaam zonder ziel en geest. Hoe toch, als ik nu op mijne tochten een reus ontmoet en hem door de kracht van mijn arm en van mijne dapperheid in het stof neerwerp of hem van den kop tot de teenen in tweeën hak, moet ik hem dan niet naar iemand heen zenden, om den roem mijner dapperheid te verkonden en door heel de wereld te verbreiden? En tot wien kan ik hem beter zenden, dan tot de uitverkorene dame van mijn hart, gelijk in alle tijden ieder avontuurlijk ridder er eene bezeten heeft? Ik moet en wil eene aangebedene van mijn hart en van mijne gedachten vinden!”

Eens tot dit besluit gekomen, vond hij de uitvoering er van zoo heel moeielijk niet.

In de nabijheid zijner woning, in een klein gehucht, Toboso genaamd, woonde eene flinke, stevige, gezonde boerenmeid. Don Quichot had haar in vroeger tijd wel menigmaal gezien, en zij scheen hem recht geschikt toe, om tot de koningin van zijn hart te worden uitverkoren. Zij heette eigenlijk Aldonza Lorenzo, maar daar die naam hem niet mooi en deftig genoeg klonk, zoo noemde hij haar Dulcinea van Toboso, daar hij dit voor een recht hoogdravenden, welluidenden en geheimzinnigen naam hield, die eerder aan eene prinses en hooge dame, dan aan eene gewone boerendeerne deed denken. En dat immers was de hoofdzaak voor onzen held.

Don Quichot van La Mancha

Подняться наверх