Читать книгу Don Quichot van La Mancha - Miguel de Cervantes Saavedra - Страница 6

Hoofdstuk IV. Waarin braaf gerost en geranseld wordt.

Оглавление

Inhoudsopgave

De morgen begon juist te schemeren, toen Don Quichot de herberg verliet en welgemoed zijn tocht vervolgde. Zijne opgewonden verbeelding spiegelde hem reeds allerlei grootsche en ongehoorde wapenfeiten voor, toen hem op eens de goede raad inviel, dien de waard hem had meegegeven, te weten, om zich vooral van geld, schoon linnen en een schildknaap te voorzien. Dit deed hem dus besluiten naar zijne woonplaats terug te keeren en Rocinante den weg te doen inslaan naar het dorp, waar hij het levenslicht aanschouwd had. Het paard scheen zijn voornemen te begrijpen en nog meer dan hij naar den bekenden stal te verlangen. Het draafde lustig voort en scheen met zijne hoeven nauwelijks de aarde te raken.

Op eens trok Don Quichot de teugels aan en luisterde. Een klagend gekerm drong hem uit een dicht kreupelbosch in de ooren, en terstond stuurde hij zijn paard op de plaats, van waar dat geluid kwam, aan. Hij was nauwelijks vijftig passen ver, toen hij eene vastgebonden merrie en daar dicht bij een ongeveer veertienjarigen knaap ontdekte, welke die klagende tonen uitstiet. De jongen was aan een boom vastgebonden en zijn bovenlichaam tot aan de heupen ontbloot. Een stevige boer stond achter hem, ranselde den schreeuwenden knaap met een dik touw ongenadig af en deed op iederen slag de vermaning volgen: “Mond open, oogen toe, mijn jongen!”

Don Quichots hart zwol van toorn en verontwaardiging, terwijl hij den boer met donderende stem toevoegde: “Gij zijt een schandelijk en eerloos ridder, daar gij u zoo aan een weerlooze vergrijpen durft! Laat hem los, bestijg uw strijdros en grijp uwe lans, opdat wij elkaars krachten beproeven; want ik zweer u en wil u bewijzen, dat uwe handelwijze de ergste lafhartigheid verraadt.”

Bij het hooren van de dreigende stem en ’t zien van den geharnasten ridder, die met gevelde lans op hem toe kwam, hield de boer zich reeds voor een man des doods en antwoordde met schrik: “Edele heer, deze knaap hier heeft zijne tuchtiging dubbel en dwars verdiend. Hij is een van mijne knechts en hoedt mijne schapen, maar past zoo slecht op zijn plicht, dat ik om den anderen dag een stuk kwijtraak, om ’t nooit weer te zien te krijgen. Als ik hem dan een pak ransel geef, dan zegt hij, ofschoon ’t een schandelijke leugen is, dat ik dat uit booze vrekkigheid doe en omdat ik hem zijn verdiende loon niet wil betalen.”

“Dat liegt gij, goddelooze schobbejak!” riep Don Quichot, die uit pure ridderlijkheid voor den zwakkere partij koos. “Gij liegt! Bind terstond den jongen los en betaal hem, wat hem toekomt, als gij niet op staanden voet met mijne lans doorboord wilt worden.”

In zijn angst bond de boer den jongen rekel los, en Don Quichot vroeg dezen laatsten, hoe veel geld zijn heer hem schuldig was.

“Negen en zestig realen,” antwoordde snikkend de gauwdief.

Zijn meester stond bij dit antwoord geheel verbijsterd en hief van verbaasdheid beide handen omhoog; doch de ridder beval hem, die som terstond zonder tegenspraak te betalen.

“En al moest ik hier nu zoo dadelijk op de plaats dood blijven, dat geld geven kan ik niet,” riep de boer. “Ik sleep de realen maar zoo niet in mijn zak mee. Als de jongen echter met mij naar huis wil komen, dan zweer ik u, heer ridder, dat hij hebben zal, wat hem eerlijk toekomt.”

“Neen, meegaan wil ik niet,” huilde de knaap. “Geloof mij, edele ridder, als hij mij weer onder zijn klauwen krijgt, dan haalt hij mij bij levenden lijve ’t arme vel over de ooren.”

“Neen, dat zal hij niet, maar hij zal doen, wat ik hem gelast. Hij moet mij op zijn woord beloven, dat hij u betalen zal, en de hemel moge hem genadig zijn, wanneer hij als een slecht en valsch ridder zijn woord brak. Ga gerust met hem.”

“Maar hij is heelemaal geen ridder, heer!” huilebalkte de jongen. “Hij is maar de rijke boer Juan Haldudo uit Quintanar en anders niets.”

“Dat doet er niet toe,” verklaarde Don Quichot; “ook onder de Haldudo’s kunnen ridders zijn, en ik zeg u, als uw heer u niet betaalt, dan zal ik weeromkomen, om hem te tuchtigen. Weet, dat ik de beroemde dolende ridder Don Quichot van La Mancha ben, de verdelger aller boozen, de beschermer der onschuld en de toevlucht der onderdrukten. Ga daarom met uw meester, mijn zoon! Hij zal niet wagen u kwaad te doen, daar ik u onder mijne bescherming heb genomen.”

De boer zwoer bij hoog en bij laag, dat hij den knaap behoorlijk behandelen zou, en Don Quichot gaf zijn ros de sporen en stoof heen in galop. Niet zoodra was hij echter uit het gezicht, of de boer keerde zich tot zijn knecht en zeide: “Kom nu hier, m’n kereltje: ik wil je betalen, wat je toekomt, en dat met rente en interest. Kom hier, zeg ik!”

En met die woorden pakte hij hem, bond hem opnieuw aan den eik vast, waar hij den bengel zoo jammerlijk afranselde, dat zijn huilend brullen wijd en zijd door het bosch klonk en hij den wakkeren ridder, aan wien hij dat pak te danken had, naar den diepsten afgrond wenschte.

“Roep nu je bevrijder, mijn zoon!” spotte de boer, terwijl hij zijne slagen als hagel neer liet vallen. “Toe, roep hem nu en zie, of hij je hooren en helpen zal! Wacht, ik wil je leeren, tegen je meester rebellig te wezen. Klets, klets, klets!”

En hij beukte op den jongen los, tot zijn arm er lam van werd. Toen eerst bond hij hem los en joeg hem weg met een duchtigen schop tot reispenning.

Onderwijl sjokte Don Quichot in sukkeldraf zijns weegs en verheugde zich over zijn werk, daar hij weinig vermoedde, hoe zijn pas bevrijde beschermeling thans opnieuw onder de slagen zijns kastijders stond te kreunen en te krimpen. Maar daar op eens zag hij in de verte eene stofwolk opstijgen, welke hij terstond voor een troep stroopende roofridders hield, niettegenstaande ’t eenvoudig zes vreedzame kooplieden met hunne dienaren waren, die van Toledo naar Murcia trokken, om daar hunne handelszaken af te doen. Don Quichot herinnerde zich intusschen wat hij vroeger in zijne oude riddergeschiedenissen gelezen had, en besloot op dezelfde wijze te werk te gaan als die onvergelijkelijke helden, welke hij zich eens voor al tot schitterend voorbeeld had gesteld. Hij zette zich dus met kalme bedaardheid vaster in den zadel, dekte zijne borst met het schild, legde de lans aan en bleef in deze houding de langzaam naderende kleine karavaan roerloos afwachten. Toen nu de vreemde ridders, want voor dezulken hield hij hen, binnen het bereik zijner klinkende stem waren gekomen, deed hij zijn mond open en schreeuwde hun uitdagend toe:

“Wie gij ook zijn moogt, ik zal u geen doortocht gunnen, voordat gij verklaard en betuigd hebt, dat Dulcinea van Toboso, mijne uitverkorene dame, de nobelste en schoonste jonkvrouw op den grooten, wijden aardbodem is!”

De kooplieden konden uit Don Quichots gansche toetakeling en uit de dolle taal, die hij uitsloeg, wel dadelijk opmaken, dat het met hem daar boven niet recht pluis moest wezen, en een van hen, een jolige snaak, antwoordde dus dadelijk met even groote deftigheid: “Koen, dapper en roemwaardig ridder! wij hebben den naam van de eerbare jonkvrouwe, dien gij daar uit- galmt, nog nooit gehoord en hebben dus ook geen sikkepitje tegen haar in te brengen. Laat ons dan zien, hoe zij is, en is zij werkelijk het toonbeeld van schoonheid, waarvoor gij haar uitgeeft, dan zullen wij haar eer en lof volgaarne overal uitbazuinen.”

“Dat is maar dwaze praat!” voegde Don Quichot hun toe. “Als ik haar toonde, zou ’t geen verdienste wezen, dat ge voor haar op de knieën neervielt. Neen, ook zonder haar liefelijk aangezicht te aanschouwen zult gij gelooven, bekennen en bezweren, dat zij de schoonste op aarde is, of allen door de kracht mijner lans in het stof worden neergeworpen. Komt nader dan, komt nader, een voor een of allen te gelijk, en ik wil u toonen, wat straf hen wacht, die wagen, aan de edele en hooge dame Dulcinea van Toboso de verschuldigde achting te ontzeggen.”

“Ei, heer ridder, hoe kunt gij u ook zoo schrikbarend driftig maken?” antwoordde de spotzieke koopman, met moeite zijn lachlust bedwingende. “Toont ons maar eene beeltenis van uwe aangebedene, en al is die ook maar zoo groot als een gerstekorrel, we zullen tevreden zijn en uwe heerlijkheid alle eer bewijzen, zelfs als uit dat konterfeitsel blijkt, dat de edele Dulcinea erg scheel ziet en voor en achter een bochel heeft.”

“Ellendige, laaghartige schavuit!” riep Don Quichot, ten uiterste verontwaardigd. “Doña1 Dulcinea van Toboso kijkt niet scheel, en nog veel minder wordt haar edele gestalte door een bult ontsierd. Maar gij zult voor uwe snoode lastering het met den dood boeten.”

En nog terwijl hij dit uitschreeuwde, gaf hij Rocinante de sporen en stormde met zulk een geweld op den spotachtigen koopman in, dat hij hem met zijne lans doorboord zou hebben, zoo niet een gelukkig toeval dat dreigend gevaar had afgewend, De arme Rocinante namelijk, op dat harde rennen nog niet afgericht, stiet tegen een steen aan, struikelde, stortte neer en slingerde zijn ridderlijken berijder met zooveel kracht uit den zadel, dat hij wel tien passen ver door de lucht vloog. Hij deed wel al zijn best, om zich van zijn val weer op te richten; doch de zware last zijner rusting belette hem dat. Desniettegenstaande ging hij voort met schimpen en razen en overstelpte de kooplieden met een vloed van scheldwoorden, terwijl dezen daarbij zaten te schudden van lachen.

Maar het spektakel, dat hij maakte, begon eindelijk een der muilezeldrijvers van het gezelschap te vervelen en deed hem besluiten, den gevallen ridder op krachtdadige wijze tot zwijgen te dwingen. Hij steeg van zijn lastdier, ging op Don Quichot toe, rukte hem de lans uit de hand, brak die door midden, nam het dikste eind en beukte daarmee zoo lang op den nog voortdurend schimpenden en scheldenden ridder los, tot hij zijn knuppel in duizend splinters had geslagen. Vervolgens nam hij het andere stuk van de lans en bediende zich daarvan op dezelfde wijze tegen den armen gevallene, die daarom toch den mond niet hield, maar hemel en aarde tot getuigen van de schandelijke behandeling aanriep, die hij van zulke ellendige gauwdieven en straatroovers ondergaan moest.

Toen eindelijk de kerel moe werd en Don Quichot eene ongenadige dracht slagen had ontvangen, zetten de kooplieden hunne reis voort, zonder zich verder om den jammerlijk toegetakelden held te bekommeren. Deze hernieuwde nu nog eens zijne pogingen om overeind te komen; doch dat gelukte hem niet, daar zijn gansche lichaam deerlijk gekneusd was en hij zijne armen en beenen bijna heel niet kon bewegen.

1 Spreek uit “donja”.

Don Quichot van La Mancha

Подняться наверх