Читать книгу Don Quichot van La Mancha - Miguel de Cervantes Saavedra - Страница 5

Hoofdstuk III. De ridderslag.

Оглавление

Inhoudsopgave

Toen de wonderbaarlijke maaltijd op die wijze was afgeloopen, wenkte Don Quichot den waard ter zijde, bracht hem in den stal, sloot zich daar met hem op, viel voor hem op de knieën neder en hief smeekend de handen tot hem op.

“O, gij dapperste van alle ridders en slotvoogden,” sprak hij tot hem, “hier wil ik knielen en ik zal niet weer opstaan, voordat gij mij met bovenmenschelijke goedheid en genade één wensch vervuld hebt, waarvan de verhooring u tot eeuwigen roem en de gansche wereld tot heil en zegen zal strekken.”

De dikke herbergier zag den knielenden held met verbaasde oogen aan en was niet weinig verlegen. Hij wist niet, hoe hij zich in dit geval gedragen moest, en verzocht Don Quichot met alle beleefdheid, dat hij toch maar opstaan en zijne wenschen op verstandige manier aan den dag leggen mocht. Don Quichot verroerde zich echter niet van de stee en rustte niet, voordat de waard beloofd had te doen, wat hij van hem begeeren zou.

“Ik dank u voor uwe grootmoedigheid,” sprak hij hierop “en zal u nu mijn verlangen openbaren. Dat bestaat hierin, dat gij mij morgen vroeg tot ridder slaan en mij vergunnen wilt, dezen nacht in de kapel van uw kasteel mijne wapenwake te houden. Hebt gij dat gedaan, dan wil ik de wijde wereld intrekken en wil vechten en strijden, totdat de roem mijner daden de aarde met verbazing en bewondering vervult; want dit is de plicht der dolende ridderschap, tot welke ik van den dag van morgen af hoop te behooren.”

De dikke herbergier was een guit van een kerel, en nu hij den edelen ridder daar zoo hoorde doordraven, begreep hij terstond, dat het bij dezen in de bovenverdieping niet recht pluis moest wezen. Dus nam hij zich dan ook voor eens terdege pret met hem te hebben, en antwoordde met een deftig, uitgestreken gezicht, dat hij zeer gaarne bereid was, den wensch van een zoo dapper, volmaakt en roemruchtig ridder te vervullen. Hij versterkte hem in het geloof, dat hij zich werkelijk in een groot en prachtig slot bevond, en betreurde alleen voor ’t oogenblik geen kapel tot zijne beschikking te hebben, daar de oude kort geleden was afgebroken, om weer nieuw te worden opgebouwd.

“Maar toch, waardige held,” voegde hij er bij, “kunt gij hier getroost uwe wapenwake houden, daar in tijd van nood iedere plaats tot dat doel goed en passend is. Doe het dezen nacht in een binnenhof van het slot, en morgen wil ik alsdan de noodige toebereidselen maken en alles zoo inrichten, dat gij tot een zoo volmaakt ridder wordt geslagen, als er maar een op twee beenen loopt.”

Na deze troostrijke toezegging vroeg hij Don Quichot, of hij ook geld bij zich had. Tot zijne verwondering antwoordde de ridder ontkennend en voegde er bij, nog nooit gelezen te hebben, dat een braaf dolend ridder met ander nietig metaal, dan zijn goed harnas, was bezwaard geweest.

“Ei, dan moeten de schrijvers van uwe heldengeschiedenissen ’t niet recht goed geweten hebben,” antwoordde de guitige herbergier met gemaakte deftigheid. “Ik voor mij heb altijd gehoord, dat alle avontuurzoekende ridders op hunne tochten wel wezenlijk goed gespekte beurzen, schoone hemden en buitendien een doosje met wonderbalsem meenamen, om de in ’t gevecht bekomen wonden en kwetsuren te heelen, en dat zij die dingen, als ze geen schildknaap bij zich hadden, in een daartoe aan den zadel aangebrachten knapzak bewaarden. Neem dus goeden raad van mij aan, hoogedele Don Quichot: rijd, als ge van mij den ridderslag hebt ontvangen, naar huis, zorg voor geld en andere noodwendige behoeften, neem, zooals dat een held betaamt, een schildknaap in dienst en rijd dan in vredesnaam opnieuw op ontmoetingen en avonturen uit.”

Don Quichot beloofde dezen welgemeenden raad stiptelijk te zullen opvolgen, en verklaarde zich bereid, zijne wapenwake op een binnenhof van den burcht te houden.

Zonder dralen sleepte hij daarop de stukken zijner wapenrusting naar buiten, legde die op den trog voor den waterput en begon toen, met het schild aan den arm, de lans in de vuist, met de grootst mogelijke deftigheid en waardigheid daarvoor op en neer te stappen.

Het was onderwijl vrij laat geworden en de dikke waard haastte zich al de wonderlijke dingen van ridderslag en wapenwake, die hij van Don Quichot vernomen had, aan zijne gasten in de gelagkamer zoo heet van den rooster over te vertellen. De menschen liepen nu lachend naar het venster en, daar de maan helder scheen, zagen zij daar den goeden Don Quichot parmantig en in volle glorie voor zijne wapens heen en weer kuieren. Nu en dan bleef hij, op zijne lans leunend, eenige oogenblikken nadenkend staan, keek zuchtend tot de maan op en begon dan opnieuw zijne eentonige wandeling.

Nu schoot een muilezeldrijver onder de gasten op eens te binnen, dat hij zijne beesten nog te drinken moest geven. Hij trad dus buiten in den hof en naderde den put, om de wapenstukken van den trog te nemen, daar hij anders niet bij het water kon komen. Zoodra nu echter Don Quichot hem in het oog kreeg, stelde deze zich dreigend in postuur en keek den komende grimmig aan.

“Terug, vermetel ridder!” riep hij. “Wie gij ook zijn moogt, die u zoo roekeloos verstout de hand naar mijne wapens uit te steken, hoed u, dat gij niet het leven laat tot straffe voor uw dolzinning bestaan!”

De ezeldrijver stoorde zich zoo weinig aan die hoogdravende taal, dat hij de hem in den weg liggende wapens zonder omstandigheden bij de riemen oppakte en ze, ’t eene stuk rechts, ’t ander links, op den grond smeet.

Toen Don Quichot dit zag, ontstak hij in hevigen toorn, verdraaide de oogen, liet zijn schild los, greep met beide handen zijne lans en liet die met zooveel geweld op het hoofd van den armen ezeldrijver neervallen, dat dezen hooren en zien verging en hij dadelijk bewusteloos neerstortte.

Zonder verder naar den overwonneling om te zien, raapte Don Quichot bedaard zijne wapens weer op, legde ze andermaal op den trog neer en zette zijne wandeling met alle deftigheid voort.

Het duurde echter niet lang, of daar kwam een tweede ezeldrijver die volstrekt niet wist van hetgeen met zijn kameraad gebeurd was, en ontving van Don Quichot dezelfde waarschuwing, om zich op een afstand te houden. Daar de man dit nu niet dadelijk deed, hief de bedreigde ridder andermaal zijne lans op en bracht den armen drommel, die heel niet wist, wat hem overkwam, een paar zoo geweldige slagen op het hoofd toe, dat het bloed er bij neerstroomde en de onnoozele sukkel jammerlijk begon te schreeuwen en te huilen. Dit gerucht deed den herbergier en zijne gasten verschrikt toeschieten en met verbaasdheid zien, wat gebeurd was. En toen hij bemerkte, welk machtig leger tegen hem in aantocht was, greep de wakkere ridder nu zijn zwaard en riep uit:

“Nu, o Dulcinea, koninginne van mijn hart, nu is het tijd, dat gij uwe oogen op mij richt en ziet, welk vreeselijk en schrikbarend avontuur ik hier te bestaan heb.”

De dreigende gebaren, waarmede Don Quichot zijne wapens zwaaide, zijne vlammende blikken en onmiskenbare vastberadenheid boezemden den menschen zooveel ontzag in, dat zij terstond staan bleven en zich niet nader waagden. Om toch iets te doen, raapten zij echter steenen van den grond op en begonnen daarmee op veiligen afstand zulk een hevig bombardement, dat Don Quichot zich daar met zijn schild onmogelijk tegen kon dekken. Hij ontving dus menig harden bons, maar week geen voet van de plaats, daar hij liever zijn leven dan ook maar één enkel stuk van zijne wapenrusting wilde verliezen.

De herbergier, die medelijden met den armen held begon te krijgen, trad eindelijk als bemiddelaar op en zocht de aanvallers tot bedaren te brengen door hun te herinneren, dat Don Quichot niet recht wijs was, wat hij hun vroeger ook al had gezegd. Zijne dringende toespraak en des ridders ernstige bedreiging, dat hij den een na den ander den schedel zou klooven, hadden eindelijk ten gevolge, dat men den bont en blauw gesteenigden held verder met rust liet. Deze gaf nu den deerlijk gekwetsten ezeldrijver vrijheid, om zijns weegs te gaan, vatte de lans weer op en zette zijne wandeling voort, alsof er hoegenaamd niets was voorgevallen.

Onderwijl begreep de waard, dat het nu tijd werd, aan de grap voorgoed een einde te maken, en besloot dus onzen heldhaftigen vriend maar terstond zonder verder uitstel tot ridder te slaan.

“Hoogedele heer,” sprak hij op eerbiedigen toon, “gij hebt thans ten volle uw plicht vervuld en door de heldhaftige verdediging uwer wapens uwe bovenmenschelijke dapperheid doen blijken. Ik acht het dus niet noodig, dat gij hier tot den morgen staan blijft, maar reken mij verplicht, u nu dadelijk hier onder den blooten hemel den ridderslag te geven.”

Door deze nederige toespraak, waarin een zoo hooge lof voor hem lag opgesloten, niet weinig gestreeld, toonde Don Quichot zich dan ook terstond bereid den slag te ontvangen; en om aan de zaak de behoorlijke plechtigheid bij te zetten, haastte de herbergier zich de beide ganzenmeiden en een keukenjongen te halen, om er als getuigen bij te dienen. Hierop beval hij den gekken ridder, neer te knielen, vroeg hem zijn zwaard en bracht hem daarmee twee zoo duchtige slagen op de schouders toe, dat ieder ander dan onze standvastige held het daarbij van pijn zou uitgeschreeuwd hebben. De dikke waard hield hierop eene korte toespraak, beval toen aan de meiden, welke Don Quichot nog altijd voor voorname, schoone jonkvrouwen hield, hem zwaard en sporen aan te gespen, en verklaarde, dat de ceremonie hiermee naar eisch was afgeloopen.

De nieuwbakken ridder dankte alle drie, den slotvoogd en de dames, voor hunne liefdediensten, hunne gunst en genade, en ging vervolgens in den stal, om Rocinante te zadelen en buiten te brengen. Hij kon namelijk niet besluiten den ganschen nacht in de herberg door te brengen. De dorst naar avonturen en ridderlijke daden dreef hem voort; en de waard, maar blij, dat hij hem kwijtraakte, liet hem trekken, zonder zelfs voor de huisvesting en de ellendige stokvisch betaling van hem te vergen.


De Ridderslag.

Don Quichot van La Mancha

Подняться наверх