Читать книгу De drie steden: Rome - Émile Zola - Страница 5
TWEEDE HOOFDSTUK
ОглавлениеOp dat uur baadde de Via Giulia, die in een rechte lijn van ongeveer vijfhonderd meter van den palazzo Farnese naar de kerk San Giovanni de’ Fiorentini loopt, zich in het volle zonlicht. Het kleine vierkante plaveisel van den rijweg—een trottoir was er niet—leek geheel wit. Het rijtuigje reed bijna de geheele straat door tusschen de oude, grauwe, als in slaap gevallen en ledige huizen met hun groote getraliede vensters en hun diepe voorportalen, waardoor men op de sombere, op putten gelijkende binnenplaatsen zien kon. Geopend door paus Julius II, wiens droom het was haar met prachtige paleizen te omzoomen, had de straat, in dien tijd de regelmatigste en mooiste van Rome, in de zestiende eeuw als Corso gediend. Nu nog was te merken, dat het eens een mooie wijk geweest was; thans echter was het tot stille eenzaamheid vervallen en van een clericale rust en kalmte vervuld. De eene oude gevel volgde op den anderen; de ramen waren gesloten, een paar traliewerken met klimplanten begroeid, op de drempels zaten katten, in de bijgebouwen waren eenvoudige, donkere winkels ondergebracht, terwijl zich slechts weinig voorbijgangers lieten zien: vrouwen, die kinderen achter zich aan trokken, een met een muilezel bespannen hooiwagen, een monnik in een grove wollen pij, een geruischloos voorbijsnellende wielrijder, wiens rijwiel in de zon schitterde.
Eindelijk keerde de koetsier zich om en wees met zijn zweep op een groot vierkant gebouw op den hoek van een naar den Tiber loopend steegje.
“Palazzo Boccanera.”
Pierre keek op. Het streng-regelmatige, door den tijd zwart geworden, kale en massieve gebouw benauwde hem een weinig. Evenals de palazzo Farnese en de palazzo Sacchetti, zijn buren, was het omstreeks 1540 door Antonio da San Gallo gebouwd; ja zelfs beweerde men, dat, evenals voor het eerste, de architect voor den bouw uit het Colosseum en het Theatrum Marcelli gestolen steenen gebruikt had. De gevel, in verhouding tot de straat te groot en te vierkant, bestond uit drie verdiepingen, waarvan de eerste zeer hoog en voornaam was. Als eenige versiering rustten de hooge vensters van den rez-de-chaussée, die ongetwijfeld uit vrees voor een beleg met reusachtige, vooruitspringende tralies voorzien waren, op groote consoles en waren gekroond met attieken, die zelf weer op kleinere consoles steunden. Boven de monumentale ingangspoort met zijn bronzen deuren liep voor het middenraam een balcon. De gevel eindigde bovenaan in een prachtige lijst, waarvan de fries bewonderenswaardig zuivere en mooie versieringen had. Die fries, de consoles en de attieken waren, evenals de deurlijsten, van wit marmer, dat echter zoo vuil gevlekt en afgebrokkeld was, dat het er ruw en geel als zandsteen uitzag. Links en rechts van de poort stonden twee oude, door draken gedragen banken, eveneens van marmer; in een der hoeken zag men nog een in den muur ingemetselde, prachtige Renaissance-fontein, een op een dolfijn rijdende Amor, die echter nauwlijks meer te herkennen was, zoo was het relief in den loop der tijden weggevreten.
Maar Pierre’s blikken werden vooral getrokken door een gebeeldhouwd wapenschild boven een der ramen van de rez-de-chaussée: het wapenschild der Boccanera’s, een gevleugelde, vlammenspuwende draak; hij kon nog heel duidelijk het intact gebleven devies lezen: Bocca nera, Alma rossa—zwarte mond, roode ziel. Boven een ander raam bevond zich, als pendant, een van die kleine kapelletjes, die men nog zoo veel in Rome vindt, een in satijn gekleede Heilige Maagd, waarvoor in het volle daglicht een lantaarntje brandde.
De koetsier wilde, zooals dat gebruikelijk is, onder het donkere, openstaande voorportaal rijden, toen de jonge priester in zijn verlegenheid hem tegenhield:
“Neen, neen, niet inrijden. Het is niet noodig.”
Hij stapte uit, betaalde en ging met zijn valiesje in zijn hand eerst onder de poort door en dan de binnenplaats op, zonder een menschelijk wezen te zien.
Het was een vierkant, groot, als een klooster door een overdekte zuilengang omgeven binnenplaats. Onder de arcaden waren tegen de muren overblijfselen van opgedolven marmeren standbeelden geplaatst—een Apollo zonder armen, een Venus, waarvan alleen de romp nog over was; tusschen de kiezelsteenen, die den grond met een zwart en wit mozaïek plaveiden, was fijn gras opgeschoten. Nooit scheen de zon tot dit door vochtigheid verweerde plaveisel door te dringen. Er heerschte daar een duisternis en een zwijgen als van een doode grootheid en een eindelooze droefheid.
Verbaasd door het ledige van dit zwijgende paleis, zocht Pierre naar een portier of naar een knecht; toen hij een schim meende te zien voorbijglijden, vermande hij zich onder een tweede gewelf door te gaan, dat naar een klein aan den Tiber gelegen tuintje leidde. Aan die zijde liet de hier geheel vlakke en onversierde gevel slechts zijn drie rijen symmetrische vensters zien. Maar de totaal verwaarloosde tuin benauwde hem nog meer. In het midden, in een toegegooid bassin, waren groote taxisboomen opgeschoten. Tusschen het onkruid wezen slechts de oranjeappelboomen met hun gouden vruchten de lijn der paden aan. Tegen den rechtermuur stond tusschen twee reusachtige laurierboomen een sarcophaag uit de tweede eeuw; het relief stelde faunen voor, die vrouwen schoffeerden, een ongebreideld bacchanaal, een van die wellustige liefdetooneelen, zooals het decadente Rome uit dien tijd ze op de graven liet aanbrengen.
Deze in een trog veranderde, afgebrokkelde, groen geworden, marmeren sarcophaag ving het fijne waterstraaltje op, dat uit een in den muur gemetseld, tragisch masker stroomde. Vroeger kwam hier een soort loggia met een zuilengalerij op den Tiber uit, een terras, vanwaar een dubbele trap naar de rivier stroomde. Maar de kadewerken brachten ook een verhooging van den oever met zich mede; het terras lag nu al lager dan de nieuwe grond, te midden van puin en gehouwen steenen, die waren blijven liggen.
Ditmaal was Pierre er zeker van de schim van een rok gezien te hebben. Hij ging naar de binnenplaats terug en stond tegenover een vrouw, die tegen de vijftig zijn moest, maar nog geen grijs haar had; met haar wat korte gestalte maakte zij een vroolijken, levendigen indruk. Toch kwam bij het zien van den priester iets als wantrouwen op haar rond gezichtje met de kleine, heldere oogjes.
Hij maakte zich dadelijk bekend, terwijl hij zijn beetje slecht Italiaansch bij elkaar zocht.
“Madame, ik ben abbé Pierre Froment…”
Maar zij liet hem niet uitspreken, maar zeide in heel goed Fransch met het eenigszins dikke en sleepende accent van Ile-de-France:
“O, mijnheer de abbé, ik weet het, ik weet het… ik verwachtte u…”
En toen hij haar verbaasd aankeek:
“Ja, ik ben een Française… Ik woon hier nu al vijf-en-twintig jaar in dit land, maar ik heb me nog steeds niet kunnen wennen aan hun verduiveld koeterwaalsch.”
Toen herinnerde Pierre zich, dat vicomte Philibert de la Choue hem gesproken had over deze dienstbode, Victorine Bosquet, eene Beauceronnin uit Auneau, die op twee-en-twintigjarigen leeftijd met een teringachtige dame naar Rome gekomen was. Haar meesteres was plotseling gestorven en zij bleef wanhopig, als alleen midden in een land van wilden achter. Zij had zich dan ook met lichaam en ziel gegeven aan gravin Ernesta Brandini, geboren Boccanera, die pas bevallen was en haar van de straat opgenomen had als kindermeisje voor haar dochtertje Benedetta en in de hoop, dat zij haar zou helpen Fransch te leeren. Victorine, die nu vijf-en-twintig jaar in de familie was, had zich opgewerkt tot de rol van huishoudster, hoewel zij nog even onbeschaafd gebleven was en een zoo weinig ontwikkeld taalgevoel bezat, dat zij, wanneer zij voor het huishouden met het verdere dienstpersoneel spreken moest, nog slechts een afschuwlijk Italiaansch brabbelen kon.
“En maakt mijnheer de vicomte het goed?” vroeg zij met haar vrijmoedige familiariteit. “Hij is zoo aardig. Wij vinden het zoo prettig, dat hij telkens als hij in Rome is, hier komt logeeren. Ik weet, dat de prinses en de contessina gisteren een brief van hem gekregen hebben, waarin hij uw bezoek meldde.”
Inderdaad had vicomte Philibert de la Choue alles voor het verblijf van Pierre in orde gebracht. Van het oude, krachtige geslacht der Boccanera’s waren alleen nog over kardinaal Pio Boccanera, de prinses, zijn zuster, een ongetrouwde dame, die men uit eerbied donna Serafina noemde, hun nicht Benedetta, wier moeder, Ernesta, haar echtgenoot, graaf Brandini in het graf gevolgd was, en eindelijk hun neef, prins Dario Boccanera, wiens vader, prins Onofrio Boccanera gestorven en wiens moeder, een Montefiori, hertrouwd was. De vicomte was door een toevallig huwelijk aan deze familie geparenteerd: zijn jongste broer was met een Brandini, de zuster van Benedetta’s vader, getrouwd; op die wijze had hij als oom-titulair tijdens het leven van den graaf verschillende malen in het paleis in de Via Giulia gelogeerd. Hij had zich zeer aan diens dochter gehecht, vooral sedert het intieme drama van een ongelukkig huwelijk, dat zij thans ontbonden trachtte te krijgen.
Sedert zij weer naar haar tante Serafina en haar oom, den kardinaal, teruggekeerd was, schreef hij haar dikwijls en zond haar Fransche boeken. Onder andere had hij haar het boek van Pierre doen toekomen, en daar nam de heele geschiedenis haar oorsprong: er werden brieven over gewisseld, tot eindelijk Benedetta meldde, dat het werk bij de congregatie van den Index aangegeven was, den schrijver aanraadde onmiddellijk naar Rome te komen en hem op de allervriendelijkste wijze gastvrijheid in het paleis aanbood. De vicomte, die even verbaasd was als de jonge priester zelf, had de zaak niet goed begrepen, maar toch uit een oogpunt van goede politiek en omdat hij zich ook hartstochtelijk interesseerde voor een overwinning, die hij bij voorbaat tot een eigen overwinning maakte, er bij Pierre op aangedrongen om te gaan. Uit dit alles is zeer goed te begrijpen, dat Pierre zich weinig op zijn gemak gevoelde, toen hij, gewikkeld in een avontuur, waarvan de redenen en de voorwaarden hem onbekend waren, in dit voor hem vreemde huis kwam.
“Maar ik zou u zoo waar hier laten staan, mijnheer de abbé,” begon Victorine plotseling weer. “Ik zal u naar uw kamer brengen. Waar is uw koffer?”
Toen hij haar zijn handkoffertje, dat hij zoo lang naast zich neergezet had, gewezen en haar uitgelegd had, dat hij voor de veertien dagen, die hij blijven zou, alleen maar een schoone soutane en wat linnengoed meegebracht had, scheen zij zeer verbaasd.
“Veertien dagen? Denkt u maar veertien dagen te blijven? Enfin, we zullen wel zien.”
Zij riep een langen slungel van een bediende, die eindelijk te voorschijn gekomen was.
“Giacomo, breng dat naar de roode kamer… Als mijnheer de abbé zoo goed wil zijn mij te volgen.”
Pierre was door die onverwachte ontmoeting met een landgenoote, en bovendien nog zoo’n vriendelijke, hartelijke vrouw, in dit sombere Romeinsche paleis weer geheel opgevroolijkt en op zijn gemak gebracht. Terwijl zij de binnenplaats overstaken, vertelde zij hem, dat de prinses uit was en dat de contessina, zooals men ondanks haar huwelijk Benedetta uit liefde was blijven noemen, zich niet erg wel voelde en op haar kamer gebleven was. Maar men had haar opgedragen voor hem te zorgen.
De trap was in een hoek van de binnenplaats onder de zuilengang: een monumentale trap met breede, lage en zoo zacht oploopende treden, dat een paard haar makkelijk had kunnen opgaan; maar de steenen waren zoo kaal, de trapportalen zóó leeg en zóó deftig, dat een doodsche melancholie uit de hooge gewelven scheen te vallen.
Op de eerste verdieping glimlachte Victorine even, toen zij de gedachte van Pierre meende te raden. Het paleis scheen onbewoond te zijn, geen geluid kwam uit de gesloten zalen. Zij wees op een groote eikenhouten deur rechts.
“Zijne Eminentie bewoont hier den vleugel, die op de binnenplaats en op de rivier uitziet. O, nog niet het vierde gedeelte der verdieping… Alle ontvangsalons, die op de straat uitzien, zijn gesloten. Hoe zou men een dergelijke ruimte kunnen schoon houden? En waarom trouwens? Daarvoor zouden er meer menschen hier moeten wonen.”
Zij bleef met haar stevigen pas doorloopen; ongetwijfeld was deze omgeving haar nog steeds vreemd, was zij zelf te zeer verschillend ervan, om door het milieu beïnvloed te worden. Op de tweede verdieping begon zij weer:
“Kijk, daar links is het appartement van donna Serafina, en daar rechts dat van de contessina. Dit is het eenige hoekje van het huis, waar het een beetje warm is en waar je tenminste leven kan… Trouwens het is vandaag Maandag, de prinses ontvangt vanavond. U zult het dus zelf kunnen zien.”
Dan opende zij een deur, die op een breede, heel nauwe trap uitkwam, en zeide:
“Wij wonen op de derde verdieping… Als ik mijnheer den abbé voor mag gaan?”
De groote monumentale trap eindigde op de tweede verdieping. Victorine legde hem uit, dat de derde verdieping alleen langs deze trap te bereiken was, die beneden uitkwam in het steegje, dat langs het paleis naar den Tiber liep. Er was daar een afzonderlijke deur, wat heel makkelijk was.
Op de derde verdieping volgde zij een gang en wees zij hem opnieuw verschillende deuren.
“Dit is de kamer van don Vigilio, den secretaris van Zijne Eminentie… Dit is de mijne… En hier hebt u uw kamer. Mijnheer de vicomte wil, wanneer hij voor een paar dagen in Rome komt, nooit een andere hebben. Hij zegt, dat hij hier vrijer is, uit kan gaan en thuis kan komen, wanneer hij wil. Ik zal u, net als hem, een sleutel van de deur beneden geven… En u zult eens zien, wat een mooi uitzicht u hier hebt!”
Zij was naar binnen gegaan. De voor Pierre bestemde woning bestond uit twee vertrekken, een vrij grooten salon met een rood behang met veel bladwerk, en een kleiner kamer met een vlaskleurig behang bezaaid met verschoten blauwe bloemen. De salon lag op den hoek van het paleis en zag dus op het steegje en op den Tiber uit. Victorine ging dadelijk de beide ramen open zetten, waarvan het eene een ruim uitzicht gaf op de rivier stroomafwaarts, het andere op den Trastevere en den Janiculus aan de overzijde van het water.
“Ja, het is hier heel mooi,” zei Pierre, die haar gevolgd was en nu naast haar stond.
Zonder zich te haasten kwam Giacomo met het handkoffertje achter hem aan. Het was nu even over elf. Victorine, die zag, dat de priester moe was, en begreep, dat hij na zoo’n lange reis wel honger hebben zou, bood hem aan dadelijk in den salon een ontbijt te laten brengen. Dan zou hij daarna den namiddag hebben, om te rusten of uit te gaan; de dames zou hij eerst ’s avonds bij het diner zien. Hij protesteerde daartegen; neen, hij zou beslist uitgaan en niet een heelen middag verliezen. Maar heel graag wilde hij een ontbijt hebben, want hij stierf werkelijk bijna van honger.
Intusschen moest Pierre nog ruim een half uur geduld oefenen. Giacomo, wien Victorine opgedragen had voor het ontbijt te zorgen, maakte volstrekt geen haast. En deze verliet den gast niet eerder, voordat zij zich overtuigd had, dat het hem aan niets meer ontbrak.
“O, mijnheer de abbé, wat een menschen en wat voor een land! Daar kunt u zich geen denkbeeld van vormen. Al woonde ik hier honderd jaar, dan zou ik nog niet kunnen wennen… Maar de contessina is zoo mooi en zoo goed!”
En terwijl zij zelf een schotel met vijgen op tafel zette, deed zij hem versteld staan door haar opmerking, dat een stad, waarin niets dan geestelijken waren, geen goede stad zijn kon. Een ongeloovige, zij het dan ook levendige en vroolijke, huishoudster in dit paleis! Hij begon zich weer te verbazen.
“Wat, u bent toch niet ongodsdienstig?”
“Neen, neen, mijnheer de abbé, dat niet, maar van geestelijken moet ik niet veel hebben. Ik had er al een in Frankrijk gekend, toen ik nog klein was. En later, hier, heb ik er te veel gezien. Ik heb er meer dan genoeg van… O, ik spreek niet van Zijne Eminentie, die is een heilig en eerbiedwaardig man… En hier in huis weet men, dat ik een fatsoenlijk meisje ben; nog nooit heb ik me slecht gedragen. Waarom zou men mij ook niet met rust laten, daar ik heel veel van mijn meesters houd en voor mijn werk sta? Ja, zeker,” voegde zij er lachend aan toe, “toen ze me vertelden, dat er een priester komen zou—net alsof we er nog niet genoeg gehad hebben—toen heb ik vreeselijk in de hoekjes zitten brommen… Maar u lijkt me een aardige, jonge man, ik geloof, dat we het best zullen kunnen vinden… Ik weet waarachtig niet, waarom ik u dat allemaal vertel! Zeker, omdat u uit Frankrijk komt, en misschien ook wel, omdat de contessina zich voor u interesseert… U neemt het mij niet kwalijk mijnheer de abbé, maar heusch, ik zou u aanraden vanmiddag wat te rusten. Wees niet zoo dwaas in de stad te gaan rondloopen. Wat u te zien krijgt, is bovendien lang zoo aardig niet, als ze zeggen.”
Toen Pierre alleen was, voelde hij zich plotseling uitgeput. De vermoeienis van de lange reis was nog toegenomen door den ochtend, dien hij in koortsachtige geestdrift doorleefd had; en als bedwelmd door de twee eieren en de cotelette, die hij in groote haast opgegeten had, wierp hij zich, met het voornemen een half uurtje te rusten, op bed. Hij sliep echter niet dadelijk in, maar dacht aan de Boccanera’s, wier geschiedenis hij gedeeltelijk kende, en over wier intiem leven hij peinsde in dit verlaten en stille paleis, dat hem van een zoo vervallen en zoo melancholieke grootschheid scheen. De verrassing van de eerste oogenblikken deed hem alles nog grooter zien. Dan verwarden zich zijn gedachten; hij sluimerde in te midden van een geheele schaar van nu eens tragische, dan weer vriendelijke schimmen, van verwarde gezichten, die hem met hun raadselachtige oogen aankeken.
De Boccanera’s hadden twee pausen in de familie gehad, een in de dertiende en een in de vijftiende eeuw; en van deze twee uitverkorenen, deze almachtige meesters, was hun vroeger reusachtig vermogen afkomstig. Het bestond uit uitgestrekte landerijen in den omtrek van Viterbo, verschillende paleizen in Rome, kunstvoorwerpen, waarmede men musea, goud, waarmede men kelders zou kunnen vullen. De familie ging door voor de vroomste van het Romeinsche patriciaat; haar geloof was het vurigste en haar degen had zij altijd ter beschikking van de Kerk gesteld. Ja, zij was de geloovigste, maar ook de heftigste, de strijdlustigste, steeds in twist en oorlog, en zoo wild en woest, dat de toorn der Boccanera’s spreekwoordelijk geworden was. Vandaar was ook hun wapenschild afkomstig, de gevleugelde, vlammen spuwende draak, en ook het vurige devies, dat een woordspeling op hun naam vormde: Bocca nera, Alma rossa, zwarte mond, roode ziel—de mond, in het donker gehuld door gebrul, de ziel vlammend als een vuur van geloof en liefde.
Nog steeds waren legenden van krankzinnige hartstochten en vreeselijke wraaknemingen in omloop. Zoo vertelde men nog altijd van het duel van Onfredo, den Boccanera, die tegen het midden der zestiende eeuw op de plaats van een oud, vervallen gebouw het tegenwoordige paleis had laten zetten. Onfredo, die wist, dat zijn vrouw zich door den jongen graaf Costamagna op de lippen had laten kussen, liet hem ’s avonds ontvoeren en met touwen geboeid in zijn huis brengen; en in een groote zaal daarvan dwong hij den graaf, alvorens hem te bevrijden, aan een monnik te biechten. Daarna sneed hij de touwen met een dolk door, wierp alle lampen om, riep den graaf toe den dolk te houden en zich te verdedigen. Meer dan een uur lang zochten, vermeden, omvatten de beide mannen elkaar in het donker, in de met meubelen volgepropte zaal, en reten elkaar open met dolksteken. Toen men eindelijk de deuren intrapte, vond men, te midden van bloedplassen, van omgegooide tafels en gebroken stoelen, Costamagna met een afgereten neus en twee-en-dertig wonden in zijn dijen, terwijl Onfredo twee vingers van zijn rechterhand verloren had en zijn schouders gaten hadden als een schietschijf. Het wonder was, dat zij geen van beiden aan hun wonden stierven.
Honderd jaar later had, op dienzelfden oever van den Tiber, een Boccanera, een kind van zestien jaar nauwlijks, de mooie en hartstochtelijke Cassia, Rome met schrik en bewondering vervuld. Zij beminde Flavio Corradini, den zoon van een vijandige familie. Haar vader, prins Boccanera, had ruw zijn toestemming geweigerd, terwijl haar oudste broeder, Ercole, gezworen had hem te dooden, als hij hem ooit met haar samen mocht vinden. De jonge man kwam altijd in een bootje haar opzoeken en zij wachtte hem op bij het kleine trapje, dat naar de rivier voerde. Maar Ercole, die op hen loerde, sprong op een avond in het bootje en stak Flavio een mes in het hart. Eerst later kon men de feiten vaststellen en begreep men, dat Cassia, woedend van krankzinnigheid en wanhopig, en daar zij hem, dien zij liefhad, niet wilde overleven, zelf wraak genomen had, zich op haar broeder geworpen en het bootje had doen kantelen, terwijl zij den moordenaar en diens slachtoffer met dezelfde onweerstaanbare kracht omvatte. Toen men de drie lijken vond, hield Cassia nog steeds de beide mannen omkneld en drukte met haar bloote armen, die sneeuwwit gebleven waren, hun gezichten tegen elkaar.
Doch dit alles behoorde tot het verleden. Thans scheen, ook al was het geloof gebleven, bij de Boccanera’s het heftige, woest stroomende bloed tot kalmte gekomen te zijn. Hun groot fortuin was ook verdwenen in het langzame verval, dat sedert een eeuw het Romeinsche patriciaat met ondergang bedreigt. De landerijen moesten verkocht worden, het paleis was leeg geworden en nam langzamerhand het kleinburgerlijke karakter van de nieuwere tijden aan. Maar de Boccanera’s, trotsch op hun zuiver gebleven Romeinsch bloed, verzetten zich hardnekkig tegen ieder huwlijk met een vreemdeling. Armoede beteekende voor hen niets; zij hadden genoeg aan hun familietrots; zij leefden teruggetrokken, zonder een klacht, in de stilte en in de vergetelheid, waarin hun geslacht uitstierf. Aan prins Ascanio, die in 1848 gestorven was, had zijn vrouw, een geboren Corvisieri, vier kinderen geschonken: Pio, den kardinaal; Serafina, die niet getrouwd was, om bij haar broer te kunnen blijven; Ernesta, die slechts een dochter had nagelaten, zoodat de zoon van Onofrio, de thans dertigjarige Dario, de eenige mannelijke erfgenaam was. Met hem zou, als hij zonder nakomelingschap stierf, het krachtige geslacht der Boccanera’s, wier daden de geschiedenis vervuld hadden, uitsterven.
Van hun jeugd af hadden Dario en zijn nicht Benedetta elkaar met een glimlachenden, diepen en natuurlijken hartstocht lief gehad. Zij waren voor elkander geboren en konden zich niet voorstellen, dat zij voor iets anders op de wereld gekomen waren dan om man en vrouw te worden, zoodra zij den huwbaren leeftijd bereikt zouden hebben. Toen prins Onofrio, een beminlijk en in Rome zeer populair man, die het kleine fortuintje, dat hij nog bezat, naar hartelust uitgaf, op zijn veertigste jaar met de dochter van markiezin Montefiori, de kleine markiezin Flavia, wier trotsche schoonheid hem dol gemaakt had, trouwde, was hij in de villa Montefiori gaan wonen, het eenige bezit van die dames. Zij lag dicht bij de Santa Agnese fuori le Mura in een grooten tuin, een waar park met oude boomen, waarin de villa zelf, een vrij onaanzienlijk gebouw uit de zeventiende eeuw, in een staat van verval verkeerde. Allerlei praatjes deden over de dames de ronde: de moeder was na den dood van haar man geheel beneden haar stand geraakt; de te mooie dochter was veel te vrijmoedig in haar optreden.
Het huwlijk was dan ook door de zeer strenge Serafina en door zijn ouderen broeder Pio, die toentertijd geheim kamerheer van den Heiligen Vader en canonicus van de Vaticaansche Basilica was, ten sterkste afgekeurd. Alleen Ernesta was met haar broeder, dien zij om zijn betooverende charme aanbad, blijven omgaan, zoodat het later haar prettigste afleiding geworden was met haar dochter Benedetta iedere week een dag op de villa Montefiori te gaan doorbrengen. En wat een heerlijke dag was het altijd voor de tienjarige Benedetta en den vijftienjarigen Dario—welk een gelukkigen dag brachten zij dan door in den grooten, bijna verwaarloosden en verlaten tuin met zijn piniepijnen, zijn reusachtige taxisboomen, zijn groene eikenboschjes, waarin men als in een maagdelijk woud verdwalen kon.
De arme, in haar levenslust verstikte Ernesta was een hartstochtelijke lijdende ziel geworden. Zij was met een groote levenslust geboren en smachtte naar zonneschijn, naar een gelukkig, vrij en druk leven in het volle daglicht. Zij was beroemd om haar mooie, groote oogen, om het bekoorlijke ovaal van haar zacht gezichtje. Zeer onwetend, zooals alle jonge meisjes van den Italiaanschen adel, die het kleine beetje, dat zij nog kenden, in een Fransch nonnenklooster geleerd hadden, was zij, geheel afgesloten van het leven, opgevoed in den somberen palazzo Boccanera, kende zij de wereld alleen maar van den dagelijkschen wandelrit, dien zij met haar moeder over den Corso en den Pincio maakte. Op haar vijf-en-twintigste jaar sloot zij, reeds moede en wanhopig, het gewone huwlijk. Zij trouwde met graaf Brandini, den laatst geborene van een zeer oud, talrijk en arm geslacht, die in het paleis in de Via Giulia moest komen wonen, waar een geheele vleugel van de tweede verdieping ter beschikking van het jonge paar gesteld werd.
Verandering bracht dit niet met zich mede, Ernesta bleef in dezelfde koude donkerte, in dat doode verleden, waarvan zij het gewicht, als een zwaren grafsteen, steeds zwaarder op zich voelde drukken, voortleven. Verder was het van beide kanten een zeer eervol huwlijk. Graaf Brandini ging weldra voor den domsten en hoogmoedigsten man van Rome door. Hij was streng godsdienstig, op de vormen gesteld en onverdraagzaam, en hij triompheerde, toen het hem, na tallooze intriges en kunstgrepen, na zes jaar gelukte tot opperstalmeester van Zijne Heiligheid benoemd te worden.
Van af dat oogenblik scheen met zijn ambt tegelijk de geheele sombere majesteit van het Vaticaan in zijn huis gekomen te zijn. Onder Pius IX, tot in 1870, was het leven van Ernesta nog draaglijk: zij durfde de ramen, die op straat uitzagen, nog openen, ontving openlijk enkele vriendinnen, nam uitnoodigingen voor feestelijkheden aan. Maar toen de Italianen Rome veroverd en de paus zich tot gevangene verklaard had, werd het paleis in de Via Giulia een graf. De groote poort werd gesloten en gegrendeld, de deurvleugels ten teeken van rouw dichtgespijkerd; gedurende twaalf jaar ging alles langs het kleine trapje, dat naar het steegje leidde. Eveneens was het verboden de jaloezieën aan den voorkant te openen. Dit was het boudeeren, het protest der zwarte kringen. Het paleis zonk terug in de onbeweeglijkheid van den dood en in een volkomen geïsoleerdheid: recepties werden niet meer gehouden, en slechts zelden, op Maandagen, slopen schimmen, vrienden van donna Serafina, door de nauwe, openstaande deur. Gedurende die twaalf lugubere jaren weende de jonge vrouw iederen nacht, haar arme ziel verteerde in stilte van wanhoop over dit levend begraven zijn.
Ernesta had haar dochtertje Benedetta vrij laat gekregen, eerst toen zij al drie-en-dertig was. In den beginne was het kind een afleiding voor haar. Dan geraakte zij echter weer in den doodenden sleur van het geregelde leven; zij moest het meisje in het klooster bij de Fransche nonnen doen, die haar zelf ook opgevoed hadden. Benedetta kwam er op haar negentiende jaar als volwassen meisje vandaan met als eenige kennis: Fransch, orthographie, wat rekenen, den catechismus en een heel klein beetje geschiedenis. En het leven der beide vrouwen, een leven in het vrouwenvertrek, dat reeds iets Oostersch had, werd als altijd voortgezet: nooit ging de echtgenoot en vader met haar uit; zij brachten den geheelen dag in de afgesloten kamers door, de eenige afleiding was de dagelijksche verplichte wandelrit over den Corso en den Pincio.
Thuis heerschte er volkomen gehoorzaamheid; de familieband was nog sterk en deed haar beiden buigen onder den wil van den graaf, zonder dat verzet mogelijk was. Daarbij kwam nog de wil van donna Serafina en van den kardinaal, die krachtige verdedigers van de oude gewoonten waren. Sedert de paus in Rome niet meer uitging, had de graaf als opperstalmeester veel vrijen tijd, want de stallen waren sterk ingekrompen; toch bleef hij zijn dienst, die niet meer dan een vorm was, met een groot vertoon van vromen ijver waarnemen als een voortdurend protest tegen de usurpatorische monarchie, die zich op het Quirinaal gevestigd had. Benedetta was twintig jaar, toen haar vader op een avond hoestend en rillend van een ceremonie in de St. Pieter thuis kwam. Acht dagen later stierf hij, weggerukt door een longontsteking. Voor de beide vrouwen was het, ondanks haar rouw, een opluchting, die zij echter niet bekennen wilden; zij voelden zich nu vrij.
Van af dat oogenblik had Ernesta nog slechts één gedachte, haar dochter te vrijwaren voor dat vreeselijke, ingemetselde en begraven bestaan. Zij had zich te zeer verveeld, voor haar was het te laat weer op te leven, maar zij wilde niet, dat Benedetta op haar beurt een tegennatuurlijk leven in een vrijwillig graf leven zou. Trouwens bij enkele patricische families begonnen zich eveneens teekenen van moeheid en verzet te toonen; na de eerste tijden van wrokken en boudeeren gingen zij toenadering zoeken bij het Quirinaal. Waarom zouden de naar werkzaamheid, vrijheid en buitenleven snakkende kinderen eeuwig den strijd hunner ouders voortzetten? En zonder dat een verzoening tusschen de zwarte en de witte kringen tot stand kon komen, begonnen toch de nuances samen te smelten, werden onvoorziene huwlijken gesloten.
De politieke quaestie liet Ernesta totaal onverschillig; zij wist er eigenlijk niets van; het eenige wat zij hartstochtelijk begeerde, was, dat haar familie eindelijk dat vervloekte graf, dat stomme, donkere paleis Boccanera, waarin alle vreugden van haar vrouwenbestaan in een zoo lang sterven verstard waren, verlaten zou. Als jong meisje, als bruid, als echtgenoote had haar hart te veel geleden; zij gaf zich geheel over aan de woede over haar verloren leven, dat zij in domme berusting voorbij had laten gaan. Een nieuwe biechtvader, welken zij in dien tijd koos, had nog meer invloed op haar begeerte, want zij was heel vroom gebleven, vervulde trouw haar kerkelijke plichten en volgde de raadgevingen van haar biechtvader trouw op. Om zich nog vrijer te maken, biechtte zij niet meer bij den Jezuïetenpater, dien haar man voor haar gekozen had, maar bij abbé Pisoni, den pastoor van de Santa Brigittakerk op de piazza Farnese.
Het was een zeer zachte en goede man van een jaar of vijftig, voor Rome buitengewoon liefdadig, van wien de archaeologie en de liefde voor de steenen een vurig patriot gemaakt hadden. Men vertelde, dat hij ondanks zijn nederige positie meermalen in netelige quaesties als bemiddelaar tusschen het Vaticaan en het Quirinaal opgetreden was. Daar hij ook de biechtvader van Benedetta werd, sprak hij met moeder en dochter graag over de grootheid der Italiaansche eenheid, over de triompheerende heerschappij van Italië, wanneer de verzoening tusschen den paus en den koning tot stand zou zijn gekomen.
Benedetta en Dario hadden elkaar nog lief als op den eersten dag met die krachtige en rustige liefde, welke hun de zekerheid gaf, dat zij voor elkaar bestemd waren. Maar toen kwam Ernesta tusschen beide en verzette zich halsstarrig tegen het huwlijk. Neen, neen, niet Dario! Niet die neef, de laatste van den naam, die ook zijn vrouw zou opsluiten in het donkere graf van het paleis Boccanera. Dat zou het voortgezette begraven zijn beteekenen, een nog erger verval, dezelfde hoogmoedige ellende, het eeuwige, neerdrukkende en in slaap wiegende wrokken. Zij kende den jongen man goed, wist, dat hij een egoïst en een zwakkeling was, niet in staat om te denken of te handelen, dat hij voorbestemd was om zijn geslacht glimlachend te begraven en om de laatste steenen van het huis boven zijn hoofd te laten instorten, zonder een poging te doen om een nieuwe familie te stichten. En zij wilde juist een ander lot voor haar kind, wilde het rijk en in het leven van de overwinnaars en de machthebbers der toekomst tot nieuwen bloei zien ontluiken.
Van af dat oogenblik bleef de moeder er hardnekkig aan vasthouden haar dochter tegen haar wil gelukkig te maken; zij vertelde haar haar eigen lijden, bezwoer haar de jammerlijke geschiedenis niet opnieuw te beginnen. Toch zouden haar pogingen mislukt zijn, zouden zij gestrand zijn op den rustigen wil van het jonge meisje, dat zich voor altijd gegeven had, wanneer bijzondere omstandigheden haar niet in aanraking gebracht hadden met den schoonzoon van haar droomen. In dezelfde villa Montefiori, waar Benedetta en Dario elkaar trouw beloofd hadden, maakte zij kennis met graaf Prada, den zoon van Orlando, een der helden van de Italiaansche eenheid. Op achttienjarigen leeftijd was hij na de occupatie met zijn vader naar Rome gekomen en als eenvoudig ambtenaar bij het ministerie van Financiën in staatsdienst getreden, terwijl de oude held, die tot senator benoemd was, zeer bescheiden van een kleine rente leefde, de laatste overblijfselen van een in den dienst van het vaderland verdwenen kapitaal. Maar de edele krijgslust van Garibaldi’s ouden strijdmakker was, na de overwinning, bij den jongen man in een woeste begeerte naar buit veranderd, en hij was een der werkelijke veroveraars van Rome geworden, een der roofvogels, die de stad in stukken scheurden en verslonden. In reusachtige bouwspeculaties gewikkeld en, naar men beweerde, bovendien reeds zeer rijk, was hij in aanraking gekomen met prins Onofrio, wien hij het hoofd op hol gebracht had door hem het denkbeeld in te fluisteren het groote park van de villa Montefiori te verkoopen, om daar een geheele nieuwe wijk te doen verrijzen. Anderen beweerden, dat hij de minnaar der prinses, de mooie Flavia, was, die, hoewel negen jaar ouder dan hij, nog steeds een pracht van een vrouw bleef.
En inderdaad werd hij beheerscht door woeste begeerte, een drang om alles te veroveren, die hem voor niets deed terugdeinzen, als hij het goed of de vrouw van een ander wilde bezitten. Vanaf het eerste oogenblik wilde hij Benedetta. Haar kon hij niet als maîtresse nemen, met haar moest hij trouwen. Hij aarzelde geen oogenblik, brak op staanden voet met Flavia, plotseling hongerig naar die reine maagdelijkheid, naar het oude patricische bloed, dat in een zoo aanbiddelijk jong lichaam stroomde. Toen hij begreep, dat Ernesta, de moeder, voor hem was, vroeg hij, zeker van zijn overwinning, om haar hand. Het was een groote verrassing, want hij was vijftien jaar ouder dan zij; maar hij was graaf, droeg een reeds historischen naam, hoopte het eene millioen op het andere, was gezien op het Quirinaal en had de beste vooruitzichten. Heel Rome sprak erover.
Later heeft Benedetta zichzelf nooit kunnen verklaren, hoe zij ten slotte had toegestemd. Een half jaar vroeger of een half jaar later zou een dergelijk huwlijk wegens het vreeselijke schandaal, dat daardoor in de zwarte kringen ontstaan zou, niet tot stand zijn gekomen. Een Boccanera, de laatste van dit oude, pauselijke geslacht, gegeven aan een Prada, aan een van die Kerkroovers! Dit krankzinnige plan had juist moeten vallen op een zeer bijzonder en kortstondig oogenblik, juist toen een uiterste toenaderingspoging tusschen het Vaticaan en het Quirinaal gedaan werd. Het gerucht liep, dat men eindelijk tot overeenstemming zou komen, dat de koning erin zou toestemmen de souvereiniteit van den paus over de Leostad en over een smalle, tot aan de zee loopende strook gronds te erkennen. Werd daardoor het huwlijk van Benedetta en Prada als het ware niet het symbool van de nationale verzoening? Was dit mooie meisje, de reine lelie der zwarte kringen, niet het offer, het onderpand, dat men aan de witte kringen gaf?
Gedurende veertien dagen sprak men over niets anders. Maar het jonge meisje zelf bekommerde zich niet om die beweegredenen, luisterde slechts naar haar hart, waarover zij niet meer beschikken kon, omdat zij het reeds weggeschonken had. Doch van den vroegen ochtend tot den laten avond smeekte haar moeder haar, bezwoer haar het geluk, het leven, dat haar geboden werd, niet te weigeren. Vooral echter werd zij bewerkt door haar biechtvader, den goeden abbé Pisoni, wiens vaderlandslievende ijver bij deze gelegenheid tot volle uiting kwam: hij oefende door het geheele gewicht van zijn geloof aan de Christelijke bestemming van Italië een sterken druk op haar uit; hij dankte de Voorzienigheid, dat zij een zijner biechtkinderen uitverkoren had om een accoord te verhaasten, dat God in de geheele wereld zou doen triompheeren. En ongetwijfeld was de invloed van haar biechtvader een der beslissende oorzaken, die haar ten slotte deden toestemmen, want zij was zeer vroom en wijdde vooral een bijzonderen eerbied aan een Madonna, wier beeld zij iederen Zondag in de kleine kerk op de piazza Farnese ging vereeren.
Eén feit maakte vooral diepen indruk op haar: abbé Pisoni vertelde haar, dat de vlam van de lamp, die voor het beeld brandde, telkens wanneer hij zelf neerknielde, om de Heilige Maagd te smeeken zijn biechtkind het verlossing brengende huwlijk aan te raden, wit werd. Op die wijze werkten hoogere machten mede; en ten slotte gaf zij uit gehoorzaamheid aan haar moeder toe. De kardinaal en donna Serafina hadden zich eerst verzet, maar later, toen de religieuse quaestie tusschen beide kwam, hun tegenstand laten varen. Zij was in volkomen reinheid en in volkomen onschuld opgegroeid, wist niets van zichzelf en was zoo onwetend omtrent de wereld, dat het huwlijk met een ander dan Dario eenvoudig het verbreken van een lange belofte van gemeenschappelijk leven, geen physieke losscheuring van haar lichaam en van haar hart was. Zij weende veel en op een moedeloozen dag, toen haar de wilskracht ontbrak, zich tegen de haren en tegen de geheele wereld te verzetten, trouwde zij met Prada en sloot aldus een huwlijk, waaraan geheel Rome medeplichtig geworden was.
En toen, op den avond zelf van het huwlijk, sloeg plotseling de bliksem in. Toonde Prada, de Piemontees, de Noord-Italiaan en veroveraar, te veel de brutaliteit van den binnendringer, wilde hij de vrouw behandelen, zooals hij de stad behandeld had, als een meester, die zijn ongeduld, om zich te bevredigen, niet bedwingen kan? Of kwam de onthulling voor Benedetta te onverwacht, vond zij haar te bezoedelend van den kant van een man, dien zij niet lief had en aan wien zij zich niet onderwerpen kon? Nooit heeft zij zich daaromtrent duidelijk uitgesproken. Maar zij sloot heftig de deur van haar kamer, grendelde die en weigerde hardnekkig die weer voor haar echtgenoot te openen.
Een maand lang deed Prada, dien deze belemmering voor zijn hartstocht dol maakte, wanhopige pogingen. Hij was diep beleedigd, zijn trots bloedde, hij zwoer zijn vrouw te temmen, zooals men een onwillige merrie temt, met zweepslagen. En al die zinnelijke woede van den sterken man liep zich te pletter tegen den ontembaren wil, die in één avond achter het smalle, bekoorlijke voorhoofd van Benedetta opgeschoten was. De Boccanera’s waren in haar ontwaakt: zij wilde niet—heel eenvoudig—en niets ter wereld, zelfs de dood niet, zou haar hebben kunnen dwingen, om te willen. Bovendien voelde zij, in deze plotselinge kennis der liefde, de oude genegenheid voor Dario weer met verdubbelde kracht terugkeeren; zij kwam tot de niet aan het wankelen te brengen zekerheid, dat zij haar lichaam slechts aan hem geven mocht, omdat zij het aan hem alleen beloofd had. Sedert het huwlijk, dat hij, naar men zeide, als een sterfgeval had aanvaard, reisde de jonge man in Frankrijk. Zij verborg hem niets, schreef hem, dat hij terug moest komen, beloofde hem nogmaals nooit aan een ander te zullen toebehooren.
Haar vroomheid was nog grooter geworden; de hardnekkige gedachte om haar maagdelijkheid te bewaren voor den uitverkoren geliefde paarde zich, in haar aanbidding, aan een gedachte van trouw aan Jezus. Een vurig liefhebbend hart had zich in haar geopenbaard, bereid voor het gegeven woord den marteldood te sterven. En toen haar moeder, wanhopig, haar met gevouwen handen bezwoer zich aan haar echtelijke plichten te onderwerpen, antwoordde zij, dat zij niets verplicht was, omdat zij bij haar huwlijk niets wist. Bovendien waren de tijden weer veranderd, de overeenkomst tusschen het Vaticaan en het Quirinaal was mislukt, en wel in die mate, dat de bladen van beide partijen met nieuwe heftigheid hun laster- en scheldcampagne weer begonnen waren. Zoo stortte ook dit triomfhuwlijk, waartoe de geheele wereld medegewerkt had als aan een onderpand van den vrede, met de algemeene debacle in, was nog slechts een ruïne naast zoovele andere.
Ernesta stierf eraan. Zij had zich vergist, haar mislukt bestaan, haar vreugdeloos huwlijksleven vonden haar bekroning in deze laatste dwaling als moeder. Het ergste was, dat zij geheel alleen bleef, dat de geheele verantwoordelijkheid van de ramp op haar rustte, want haar broer, de kardinaal, en haar zuster, donna Serafina, overlaadden haar met verwijten. Haar eenige troost was de wanhoop van abbé Pisoni, die dubbel getroffen werd: door het verlies van zijn patriottische verwachtingen en door het berouw aan zulk een catastrophe medegewerkt te hebben. En op een morgen vond men Ernesta koud en wit in haar bed. Men sprak van een slagaderbreuk; maar het verdriet alleen zou reeds een voldoende oorzaak geweest zijn, want zij leed vreeselijk, in het geheim, zonder te klagen, zooals zij haar geheele leven geleden had.
Benedetta was nu reeds bijna een jaar getrouwd en weigerde zich nog steeds aan haar echtgenoot, maar zij had de echtelijke woning niet willen verlaten, om haar moeder den vreeselijken slag van een publiek schandaal te besparen. Haar tante Serafina echter wendde al haar invloed op haar aan, door haar hoop te geven op een mogelijke ongeldigverklaring van het huwlijk, als zij zich voor de voeten van den Heiligen Vader wilde werpen. Ten slotte gelukte het haar haar te overtuigen, nadat zij—zelf gehoor gevend aan den raad van anderen—haar in plaats van abbé Pisoni den Jezuïetenpater Lorenza, bij wien zij zelf ook biechtte, als biechtvader gegeven had. Deze nauwlijks vijf-en-dertigjarige Jezuïetenpater was een ernstig en vriendelijk man met heldere oogen en een groote overredingskracht. Benedetta nam echter eerst na den dood van haar moeder een besluit; eerst toen ging zij weer in het paleis Boccanera de kamer bewonen, waar zij geboren en haar moeder zoo juist gestorven was. Onmiddellijk werd het proces tot nietigverklaring van het huwlijk tot eerste instructie voor den kardinaal-vicaris, die met de leiding van het diocees Rome belast was, gebracht. Men vertelde, dat de contessina er eerst toe overgegaan was, nadat haar een geheime audiëntie verleend was bij den paus, die haar zijn aanmoedigende deelneming betuigd had.
Graaf Prada dacht er in den beginne over zijn vrouw met den sterken arm van het gerecht te dwingen naar de echtelijke woning terug te keeren. Op aandrang van zijn vader echter, die de geheele zaak met leede oogen aanzag, gaf hij ten slotte toe, dat het proces voor de kerkelijke autoriteit gevoerd werd. Het meest verbitterde hem het feit, dat de eischeresse aanvoerde, dat het huwlijk door impotentie van den man niet voltrokken was. Dat was een der motieven, die voor het Hof van Rome altijd groote kracht bezaten. In zijn memorie verzuimde de kerkelijke advocaat Morano, een der autoriteiten van de Romeinsche balie, eenvoudig te zeggen, dat de eenige reden van die impotentie de tegenstand van de vrouw was; een geheel debat ontspon zich over dit teere punt, dat zoo scabreus werd, dat het onmogelijk scheen de waarheid aan het daglicht te brengen; van beide zijden gaf men intieme bijzonderheden in het Latijn, riep men getuigen voor, die allerlei details over het samenwonen en de voorgevallen scènes moesten geven.
Het meest beslissende stuk was een door twee vroedvrouwen onderteekende verklaring, dat haar na onderzoek gebleken was, dat de maagdelijkheid van het jonge meisje ongerept was. De vicaris had dus in zijn qualiteit van bisschop van Rome, de zaak overgedragen aan de Conciliecongregatie, wat voor Benedetta een eerste succes beteekende. Zoo stonden thans de zaken; zij wachtte nu op de definitieve uitspraak van de congregatie in de hoop, dat de kerkelijke nietigverklaring van het huwlijk een onweerstaanbaar argument zou zijn tot verkrijging van echtscheiding van de burgerlijke autoriteiten. In het kille vertrek, waarin haar moeder Ernesta, onderworpen en wanhopig, gestorven was, had de contessina haar jongemeisjesleven weer opgevat. Zij was heel kalm en beheerschte volkomen haar hartstocht, want zij had gezworen, dat zij zich aan niemand zou geven dan aan Dario, en ook aan hem eerst op den dag, dat een priester hen heilig voor God verbonden had.
Ook Dario was een half jaar vroeger ten gevolge van den dood van zijn vader en van een catastrophe, die hem geruïneerd had, in het paleis Boccanera komen wonen. Prins Onofrio had zich namelijk, nadat hij op raad van Prada de villa Montefiori voor tien millioen aan een financieele maatschappij verkocht had, in plaats van verstandig zijn tien millioen in zijn zak te houden, zich laten medesleepen door de speculatiekoorts, die Rome toen verteerde; hij begon zelfs zoo te spelen, dat hij zijn eigen terrein terugkocht, en verloor alles in den verschrikkelijken krach, die het vermogen der geheele stad verslond. Geheel geruïneerd, ja zelfs niettegenstaande hij vele schulden had, bleef de prins toch als populair man glimlachend zijn wandelingen op den Corso voortzetten, totdat hij plotseling ten gevolge van een val van zijn paard stierf. Elf maanden later trouwde zijn weduwe, de nog steeds mooie Flavia—die het zoo had weten aan te leggen, dat zij uit de ramp een moderne villa en een rente van veertig duizend francs had opgevischt—met een prachtigen, tien jaar jongeren man, een Zwitser, Jules Laporte, oud-sergeant van de garde van St. Pieter, daarna beunhaas van een reliquieënhandel, en thans markies Montefiori, daar hij door een speciale breve van den paus tegelijk met de vrouw den titel veroverd had. Prinses Boccanera was weer markiezin Montefiori geworden.
Diep gekrenkt in zijn trots had kardinaal Boccanera toen van zijn neef Dario geëischt, dat hij een paar kleine appartementen op de eerste verdieping van het paleis in de Via Giulia zou betrekken. In het hart van den heiligen man, die voor de wereld afgestorven scheen te zijn, leefde nog de trots op den naam en een teedere liefde voor dezen tengeren knaap, den laatste van het geslacht, den eenige, door wien de oude wortel weer groen kon worden. Hij toonde zich volstrekt niet afkeerig van een huwlijk met Benedetta, die hij eveneens met vaderlijke toegenegenheid liefhad. Hij was zoo hooghartig en zoo ten volle overtuigd van hun vroomheid, dat hij zich, toen hij hen beiden bij zich aan huis nam, in het minst niet stoorde aan de gemeene praatjes, die de vrienden van graaf Prada onder de witte kringen rondstrooiden sedert neef en nicht onder één dak woonden. Donna Serafina waakte over Benedetta, zooals hij zelf over Dario waakte, en in de stilte en in de donkerte van het groote verlaten paleis, dat vroeger door zulke tragische en bloedige gewelddaden bevlekt was, leefden nu nog slechts deze vier met hun thans ingeslapen hartstochten—de laatste overlevenden van een wereld, die op den drempel van een nieuwe wereld ineenstortte.
Toen abbé Pierre Froment plotseling met een zwaar hoofd uit zijn benauwde droomen ontwaakte, zag hij tot zijn groote spijt, dat de dag al ver gevorderd was. Zijn horloge wees zes uur. Hij, die hoogstens een uur wilde rusten, had in een onoverwinnelijke uitputting bijna zeven uur geslapen. En hoewel hij nu wakker was, bleef hij toch op bed liggen, gebroken, als reeds overwonnen voor den strijd. Vanwaar kwam toch die uitputting, die ongemotiveerde ontmoediging, die huivering van twijfel, die zich in zijn slaap, hij wist niet hoe en waarom, van hem meester gemaakt had en zijn heerlijk-jonge geestdrift van dien ochtend geheel uitdoofde. Hadden de Boccanera’s iets met deze plotselinge zwakheid van ziel te maken? In het donker van zijn droomen had hij zulke verwarde, zulke verontrustende gestalten gezien; zijn angst bleef bestaan, hij riep ze zich nogmaals voor den geest, schrikkend zoo in deze vreemde kamer wakker te worden, bang voor het onbekende.
De dingen schenen hem zoo onbegrijpelijk toe; hij kon zich niet verklaren waarom juist Benedetta aan vicomte de la Choue geschreven en hem opgedragen had hem te zeggen, dat zijn boek bij de Indexcongregatie aangegeven was. Welk belang kon zij erbij hebben, dat de schrijver zich te Rome kwam verdedigen? Met welk doel had zij de vriendelijkheid zoo ver gedreven, dat zij wilde, dat hij hier logeeren zou? Zijn groote verbazing was, dat hij, een vreemdeling, zich in dit bed, in dit vertrek, in dit paleis bevond, waarvan hij de diepe, doodsche stilte om zich heen hoorde. Zijn ledematen waren als geradbraakt, zijn hoofd leeg; plotseling echter zag hij duidelijk, begreep hij, dat er dingen waren, die hem ontgingen, dat zich achter de schijnbaar eenvoudige feiten een geheele complicatie verbergen moest. Maar dat was slechts een lichtflits, zijn argwaan verdween weer; hij stond op, schudde zich eens flink, zeide tot zichzelf, dat die trieste schemering de eenige oorzaak van dien angst en die wanhoop was, waarover hij zich nu reeds schaamde.
Om zijn gedachten wat afleiding te geven, begon Pierre in zijn twee kamers rond te kijken. Zij waren eenvoudig, bijna armoedig, van ongelijksoortige mahoniehouten meubelen uit het begin der vorige eeuw voorzien. Het bed had, evenmin als de ramen en deuren, geen gordijnen. Op den kalen, roodgeverfden en geboenden grond lagen alleen voor de stoelen kleine matjes. Bij het zien van die kille kaalheid dacht hij terug aan de kamer, waarin hij, als kind, te Versailles bij zijn grootmoeder geslapen had, die daar onder Louis Philippe een garen- en bandwinkeltje gehad had. Maar aan den muur van het bed hing tusschen kinderachtige en waardelooze gravures een oud doek, dat zijn aandacht trok. Het stelde, nauwlijks door den stervenden dag verlicht, een vrouwefiguur voor, die op den drempel van een groot en streng gebouw zat, waaruit men haar weggejaagd scheen te hebben. De bronzen vleugeldeuren hadden zich voor altijd achter haar gesloten en zij zat daar, in een eenvoudig wit linnen kleed gehuld, terwijl andere kleedingstukken, ruw weggeworpen, her en der op de granieten treden lagen. Haar voeten en haar armen waren bloot, het gelaat rustte in haar van smart krampachtig verwrongen handen—een gezicht, dat men niet zag, dat, door de golven van haar prachtige lokken overstroomd, als door een dofgouden sluier omhuld was.
Welk een naamlooze smart, welk een vreeselijke schande, welk een afschuwlijk aan haar lot overgelaten zijn verborg deze uitgestootene, deze hardnekkig liefhebbende vrouw, over wier geschiedenis—de geschiedenis van een heftig hart—men tot in het oneindige peinzen kon? Men raadde, dat zij in haar ellende, in die om haar schouders geworpen flarden linnen, aanbiddelijk jong en mooi was; maar al het overige van haar—haar hartstocht en misschien haar ongeluk en haar schuld wellicht—was gehuld in mysterie. Tenzij zij het symbool was van alles, dat, zonder een eigen gelaat, rillend en weenend voor de eeuwig gesloten deur van het onzienlijke staat. Lang keek hij naar haar, zóó strak, dat hij zich ten slotte verbeeldde haar goddelijk rein, lijdend profiel te onderscheiden. Doch het was slechts een illusie, want het doek had veel geleden, was zwart geworden en verwaarloosd, en hij vroeg zich af van welken onbekenden meester dit paneel, dat hem zoo ontroerde, wel zijn kon? Aan den anderen kant irriteerde een Heilige Maagd, een slechte copie van een doek uit de achttiende eeuw, hem door haar banalen glimlach.
Het daglicht werd al zwakker en zwakker. Pierre opende het raam en ging er op zijn ellebogen uit liggen. Tegenover hem, aan de overzijde van den Tiber, verhief zich de Janiculus, vanwaar hij ’s ochtends Rome gezien had. Maar thans, in dit doffe licht, was het niet meer de stad van jeugd en droomen, die zich ophief in de ochtendzon. De avond omsluierde alles met een aschgrauw: de horizont, onduidelijk en droefgeestig-dof, zonk weg. Daarboven links, over de daken, raadde hij nog den Palatinus: daarbeneden rechts stak de dom van de St. Pieter nog steeds leikleurig tegen den loodgrijzen hemel af, terwijl achter hem de Quirinalis, dien hij niet zien kon, ook wel in den mist zou wegsomberen. Een paar minuten verliepen, en alles werd nog waziger; hij voelde Rome verdwijnen, zich verliezen in zijn hem onbekende onmetelijkheid. Opnieuw grepen twijfel en onrust hem zoo pijnlijk aan, dat hij niet langer aan het raam kon blijven staan; hij sloot het weer, ging zitten, liet zich door de duisternis met een eindelooze triestheid omhullen. En aan zijn droef gepeins kwam eerst een einde, toen de deur zacht openging en het schijnsel van een lamp het vertrek opvroolijkte.
Het was Victorine, die voorzichtig het licht binnen bracht.
“Zoo, mijnheer de abbé, al op! Om vier uur ben ik ook wezen kijken, maar ik heb u laten slapen. Heel verstandig van u, om eens goed uit te slapen!”
Maar toen hij over pijn in zijn ledematen en over koude rillingen klaagde, begon zij ongerust te worden.
“Pas maar op, dat u die afschuwlijke koortsen niet krijgt. Dat vlak bij de rivier wonen is niet gezond. Don Vigilio, de secretaris van Zijne Eminentie, heeft ze ook, en ik verzeker u, dat dat alles behalve lollig is.”
Zij gaf hem dan ook den raad niet naar beneden te gaan, maar weer zijn bed op te zoeken. Zij zou hem wel excuseeren bij de prinses en de contessina. Hij liet haar praten en doen wat zij wilde, want hij was niet in staat zelf iets te willen. Op haar raad at hij echter wel wat; hij gebruikte een bord soep, een stukje kip en appelmoes, die Giacomo, de knecht, voor hem boven bracht. Dat deed hem goed; hij voelde zich weer zoo veel beter, dat hij weigerde naar bed te gaan en met alle geweld de dames vanavond nog voor haar hartelijke gastvrijheid wilde bedanken. Daar donna Serafina ’s Maandagsavonds ontving, zou hij zich voorstellen.
“Goed, goed!” zeide Victorine. “Als u u weer goed voelt, zal dat een uitstekende afleiding voor u zijn… Het beste zal zijn dat don Vigilio, die hiernaast zijn kamers heeft, u om negen uur komt halen en met u naar beneden gaat. Wacht maar op hem!”
Pierre had zich juist gewasschen en zijn nieuwe soutane aangetrokken, toen er precies om negen uur bescheiden op de deur geklopt werd. Een kleine, nauwlijks dertigjarige, magere en ziekelijk uitziende priester met een lang, gerimpeld en saffraankleurig gelaat kwam binnen. Nu al twee jaar lang werd hij dagelijks op hetzelfde uur door de koorts verteerd. Maar in zijn geel gezicht brandden, door zijn vurige ziel ontstoken, de vlammen van zijn zwarte oogen, wanneer hij vergat die uit te dooven.
Hij maakte een buiging en zeide, eenvoudig, in heel zuiver Fransch:
“Mag ik mij even voorstellen, mijnheer de abbé? Don Vigilio, en geheel tot uw dienst!… Als u het goed vindt, kunnen we naar beneden gaan.”
Pierre dankte hem voor zijn vriendelijkheid en volgde hem dadelijk. Don Vigilio zeide echter verder niets meer en antwoordde alleen maar met een glimlachje. Zij waren de kleine trap afgegaan en bevonden zich nu op het groote portaal van de eeretrap. Pierre voelde zich bij de armzalige verlichting droef te moede; op grooten afstand van elkaar flikkerden enkele vleermuizen als in een verdacht hôtel garni; de gele vlekken verlichtten nauwlijks de diepe duisternis van de hooge, eindelooze gangen. Het was iets gigantisch en doodsch tegelijk. Zelfs op het portaal, waarop, tegenover die van haar nicht, de appartementen van donna Serafina uitkwamen, wees niets erop, dat het de ontvangavond van de oude dame was. De deur bleef dicht, geen geluid drong uit de vertrekken in de doodelijke stilte, die uit het geheele paleis opsteeg. Zonder te bellen opende don Vigilio na een nieuwe buiging de deur.
Een enkele, op de tafel staande petroleumlamp verlichtte de antichambre, een groot vertrek met kale muren, waarop al fresco een behang in rood en goud geschilderd was. Op de stoelen lagen een paar jassen en twee mantels, terwijl een wandtafeltje met hoeden bedekt was. Tegen den muur zat een huisknecht te dommelen.
Toen don Vigilio ter zijde trad, om Pierre den eersten salon, een met rood brocaat behangen, half donker, schijnbaar leeg vertrek, te laten binnengaan, stond deze plotseling tegenover een zwarte gedaante, een in het zwart gekleede vrouw, wier trekken hij niet dadelijk onderscheiden kon. Gelukkig hoorde hij, hoe don Vigilio met een buiging zeide:
“Contessina, mag ik de eer hebben u abbé Pierre Froment, die vanochtend uit Frankrijk gekomen is, voor te stellen?”
Hij bleef een oogenblik alleen met Benedetta in het slapende licht der twee met kant omsluierde lampen van den verlaten salon. Maar dan kwam een geroezemoes van stemmen uit den salon ernaast, een grooten salon, welks deur, waarvan de beide vleugels open stonden, een vierkant van helderder licht afteekende.
De jonge vrouw begroette hem met eenvoudige hartelijkheid.
“Het is mij een groot genoegen u te zien, mijnheer de abbé! Ik was werkelijk bang, dat u ernstig ongesteld zoudt zijn. Maar nu voelt u zich weer beter, niet waar?”
Dadelijk kwam hij onder de bekoring van haar langzame, ietwat brouwende stem, waarin een diepe, bedwongen hartstocht over scheen te gaan in veel gezond verstand. Nu eindelijk zag hij haar met haar zware, bruine lokken, met haar witte, ivoorwitte huid. Zij had een rond gezicht, eenigszins dikke lippen, een zeer fijngeteekenden neus en bijna kinderlijk-zachte trekken. Maar vooral haar oogen leefden, groote, eindeloos diepe oogen, waarin niemand met zekerheid lezen kon. Sliep zij? Droomde zij? Verborg zij onder de onbeweeglijkheid van haar gelaat de vurige spankracht der groote heiligen en der groote amoureuses? Zij was zoo blank, zoo jong, zoo rustig, haar bewegingen waren harmonisch, haar geheele manier van doen weloverwogen, zeer edel en rhythmisch. In haar ooren droeg zij twee groote parelen van het zuiverste water, parelen afkomstig van een beroemden collier van haar moeder en die geheel Rome kende.
Pierre excuseerde zich en dankte haar.
“Madame, u maakt mij werkelijk verlegen, ik had u vanochtend al willen zeggen, hoe zeer ik uw te groote goedheid op prijs stel.”
Hij had een oogenblik geaarzeld haar “Madame” te noemen, daar hij zich het in haar eisch tot nietigverklaring van het huwlijk aangevoerde motief herinnerde. Maar blijkbaar noemde iedereen haar zoo. Trouwens haar gelaatsuitdrukking was kalm en welwillend gebleven, en zij wilde hem op zijn gemak stellen.
“U doet hier precies alsof u thuis was, mijnheer de abbé. Het is voor ons voldoende, dat u de vriend bent van mijnheer de la Choue en dat hij zich voor uw werk interesseert. Zooals u waarschijnlijk weten zult, koester ik voor hem een groote genegenheid…”
Zij hield verlegen op, begreep, dat zij over het boek moest spreken, de eenige reden van de reis en de aangeboden gastvrijheid.
“Ja, de vicomte heeft mij uw boek gezonden. Ik heb het met heel veel genoegen gelezen. Het heeft mij zelfs zeer getroffen. Maar ik ben slechts een onwetend meisje en heb zeker niet alles goed begrepen. Wij moeten er samen eens over spreken en dan wilt u mij zeker uw denkbeelden wel eens nader uitleggen, niet waar?”
In haar groote, heldere oogen, die niet liegen konden, las hij de verbazing, de ontroering van een kinderziel, die in aanraking gebracht wordt met verontrustende problemen, welke zij nog nooit onder de oogen gezien had. Zij was het dus niet, die zich voor zijn boek geïnteresseerd had, die hem in haar nabijheid wilde hebben, om hem te steunen, om zijn bondgenoot te zijn in de overwinning? Hij vermoedde, en ditmaal zeer beslist, een geheimen invloed, iemand, wiens hand alles naar een onbekend doel leidde. Maar hij kwam onder de bekoring van zooveel eenvoud en zooveel openhartigheid in een zoo mooi, zoo jong en zoo edel wezen; hij gaf zich geheel aan haar na de eerste woorden, die zij tot hem gericht had. Hij wilde haar juist zeggen, dat zij geheel over hem beschikken kon, toen hij daarin gestoord werd door de komst van een andere, eveneens in het zwart gekleede vrouw, wier hooge, slanke gestalte scherp tegen de lichte lijst der wijd openstaande deur van den salon ernaast afstak.
“Heb je aan Giacomo gezegd, dat hij boven moet gaan kijken, Benedetta? Don Vigilo is juist gekomen, en hij is alleen. Dat past niet.”
“Wel neen, tante, mijnheer de abbé is hier.”
En vlug stelde zij voor.
“Mijnheer de abbé Pierre Froment… Prinses Boccanera!”
Een ceremonieele begroeting volgde. Zij moest niet ver meer van de zestig zijn, maar zij reeg zich zoo sterk, dat men haar van achteren voor een jonge vrouw zou hebben aangezien. Dat was echter haar laatste coquetterie; haar haar, nog dik en vol, was geheel grijs, slechts de wenkbrauwen in haar lang gezicht met de diepe plooien en den grooten, eigenzinnigen familieneus, waren nog zwart. Zij was nooit mooi geweest en maagd gebleven; nooit was de wonde, welke de keus van graaf Brandini, die zijn oog op Ernesta, haar jongere zuster, had laten vallen, haar toegebracht had, genezen; van dat oogenblik af had zij besloten al haar vreugde te zoeken in de bevrediging van den overgeërfden trots op den naam, dien zij droeg. De Boccanera’s hadden reeds twee pausen in de familie gehad, en zij hoopte niet te sterven, voordat haar broeder, de kardinaal, de derde was. Zij was zijn geheime huishoudster geworden, zij had hem nooit verlaten, waakte over hem, was zijn raadsvrouw, deed wonderen, om het langzame verval, dat de plafonds van het huis boven hun hoofden deed ineenstorten, te verbergen. Uit hooge politiek, om den salon van de zwarte kringen, om een macht en een gevaar te blijven, ontving zij sedert dertig jaar iederen Maandag enkele intieme vrienden, die allen tot de partij van het Vaticaan behoorden.
Uit haar ontvangst begreep Pierre onmiddellijk, hoe weinig hij, de kleine vreemde priester, die niet eens prelaat was, voor haar beteekende. En dat deed zijn verwondering nog grooter worden, deed opnieuw de vraag in hem opkomen: waarom had men hem hier uitgenoodigd, wat moest hij in deze voor de nederigen gesloten wereld doen? Hij wist, dat zij uiterst vroom was, en meende ten slotte te moeten begrijpen, dat zij hem alleen uit égard voor den vicomte ontving, want op haar beurt wist zij niets anders te zeggen dan:
“Het doet ons zoo’n genoegen goede berichten van mijnheer de la Choue te ontvangen! Twee jaar geleden is hij hier met zoo’n mooien pelgrimstocht geweest!”
Zij ging den jongen priester voor naar den salon ernaast. Het was een groot vierkant vertrek met oud, geel brocaat met groote Louis XIV-bloemen behangen. Het zeer hooge plafond had een prachtige bekleeding van gesneden en beschilderd hout en vakken met gouden rosetten. De meubileering was zeer gemengd. Hooge spiegels, twee prachtige, vergulde wandtafeltjes, een paar mooie fauteuils uit de zeventiende eeuw; maar al het overige was jammerlijk-leelijk, een zware empire-guéridon van God weet waarvandaan, allerlei vreemde dingen, die uit den een of anderen bazar afkomstig moesten zijn, afschuwlijke photographieën op het kostbare marmer der wandtafeltjes. Er was geen enkel interessant kunstvoorwerp. Aan de muren hingen oude middelmatige schilderijen, uitgezonderd een prachtige onbekende primitief: een Visitatie uit de veertiende eeuw: de Heilige Maagd was heel klein en had de teere reinheid van een tienjarig kind, terwijl de Engel zeer groot en schitterend was en haar deed baden in de golven van een verblindende, bovenmenschelijke liefde. Daartegenover hing een oud familieportret, een zeer mooi jong meisje met een tulband op het hoofd voorstellend, waarschijnlijk Cassia Boccanera, die zich met haar broeder Ercole en het lijk van haar geliefde, Flavio Corradini, in den Tiber geworpen had. Vier lampen verlichtten met haar sterk, rustig licht het verwelkte, als door een melancholieken zonsondergang geel bestraalde, ernstige, ledige en kale vertrek, waarin geen enkele bloem te zien was.
Dadelijk stelde donna Serafina Pierre met enkele woorden voor. In de onmiddellijk daarop volgende stilte en het plotselinge staken der gesprekken voelde hij hoe aller blikken zich tot hem wendden als naar een beloofde en verwachte curiositeit. Er waren hoogstens een tiental personen bijeen, waaronder Dario, die stond te praten met de kleine prinses Celia Buongiovanni, welke hier gebracht was door een oude bloedverwante, die in een donker hoekje zat te fluisteren met een prelaat, monsignor Nani. Pierre was echter het meest getroffen door den naam van den kerkelijken advocaat Morano, van wiens bijzondere positie in dit huis de vicomte, toen hij Pierre naar Rome zond, gemeend had hem op de hoogte te moeten brengen, opdat hij geen verkeerde dingen zeggen of doen zou.
Morano was sedert dertig jaar de vriend van donna Serafina. Deze verhouding was vroeger strafbaar, daar de advocaat vrouw en kinderen had, maar nadat hij weduwnaar geworden was en vooral onder den invloed van den tijd werd het een door allen geëxcuseerde en aanvaarde liaison, een van die langdurige natuurlijke huwlijken, welke door de verdraagzaamheid der wereld gewijd worden. Daar beiden zeer vroom waren, hadden zij zich ongetwijfeld van de noodige aflaten verzekerd. Zoo zat Morano op de plaats, die hij sedert meer dan een halve eeuw innam, naast den haard, hoewel er nog geen vuur brandde. Toen donna Serafina zich van haar plicht als gastvrouw gekweten had, ging zij op haar eigen plaatsje aan den anderen kant van den haard tegenover hem zitten.
Terwijl Pierre, zwijgend en bescheiden op een stoel naast don Vigilio plaats nam, vertelde Dario op luideren toon het verhaal, dat hij aan Celia deed, verder. Hij was een knappe jonge man van middelbare grootte, slank en elegant, met een bruinen, zeer gesoigneerden baard, een lang gezicht en den grooten neus der Boccanera’s; maar zijn gelaatstrekken waren zachter, als door de eeuwenlange verarming van het bloed verslapt.
“O, een schoonheid!” herhaalde hij met nadruk; “een buitengewone schoonheid!”
“Wie bedoel je toch?” vroeg Benedetta, die zich bij hen voegde.
Celia, die op de boven haar hoofd hangende kleine Maagd van den primitief leek, begon te lachen.
“O, een arm meisje—een arbeidster, die Dario vandaag gezien heeft.”
En Dario moest zijn verhaal opnieuw beginnen. Hij liep in een smal straatje, dicht bij de piazza Navona, toen hij op de treden van een bordes een groot, krachtig meisje van een jaar of twintig zag, dat vreeselijk zat te snikken. Getroffen door haar schoonheid, was hij naar haar toegegaan en had eindelijk begrepen, dat zij in het huis, een fabriek van wasparelen, werkte, maar dat de fabriek gesloten was en zij nu niet naar huis durfde gaan, omdat daar toch al zoo’n armoede heerschte. Onder den zondvloed van haar tranen had zij zulke mooie oogen naar hem opgeslagen, dat hij ten slotte wat geld uit zijn zak gehaald had. Toen was zij echter, rood en verlegen, opgesprongen, had haar handen onder haar rok verborgen en niets willen aannemen; als hij wilde, kon hij met haar medegaan en het aan haar moeder geven. Vervolgens was zij weggeloopen in de richting van de Engelenbrug.
“O, een schoonheid,” herhaalde hij met geestdriftige extase; “een buitengewone schoonheid!… Grooter dan ik, maar desniettemin toch slank, met een hals als van een godin! Een echte antieke, een twintigjarige Venus—de kin iets te krachtig, mond en lippen zeldzaam regelmatig, oogen—o, die reine, groote oogen! En blootshoofds, niets dan de kroon van haar zware, zwarte lokken—een stralend gezicht, als verguld door de zon!”
Allen luisterden verrukt in dien hartstocht voor de schoonheid, welken Rome trots alles bewaart.
“Die mooie meisjes uit het volk beginnen zeldzaam te worden,” zeide Morano. “Je kan heel Trastevere doorloopen, zonder er een tegen te komen. Maar dit bewijst, dat er tenminste nog één is.”
“En hoe heet je godin?” vroeg Benedetta, die even verrukt was als de anderen, glimlachend.
“Pierina,” lachte hij terug.
“En wat heb je gedaan?”
Maar het gelaat van den jongen man kreeg een uitdrukking van onbehagen en angst, als dat van een kind, dat onder het spelen een leelijk dier ziet.
“Praat me daar niet over, ik heb er spijt genoeg van… Een ellende, een ellende, om er ziek van te worden.”
Hij was haar uit nieuwsgierigheid gevolgd naar den anderen kant van de Engelenbrug tot in de nieuwe wijk, die op de oude Prati del Castello gebouwd werd; en daar, op de eerste verdieping van een der verwaarloosde, nauwlijks droge en toch reeds in verval verkeerende huizen, was hij getuige geweest van een vreeselijk tooneel, waar hij nu nog van walgde: een heele familie, vader, moeder, een oude zwakke oom, kinderen, die bijna stierven van honger en in het vuil vervuilden. Hij gebruikte bij zijn schildering de mooiste woorden, verjoeg het vreeselijk visioen met een verschrikte handbeweging.
“Enfin, ik maakte, dat ik wegkwam, en ik verzeker je, dat ik niet meer terug ga.”
In de koude en verlegen stilte, die volgde, schudden allen afkeurend hun hoofd. Morano verklaarde met bittere woorden, dat de roovers, de mannen van het Quirinaal, de eenige oorzaak van al die ellende van Rome waren. Liep niet het gerucht, dat men den afgevaardigde Sacco, dien in allerlei verdachte zaken gecompromitteerden intrigant, minister wilde maken? Dat zou het toppunt van onbeschaamdheid zijn, het onvermijdelijke en nabije bankroet.
Alleen Benedetta, wier blik zich op Pierre richtte, prevelde, denkend aan zijn boek:
“Die arme menschen! Hoe vreeselijk! Maar waarom niet naar hen teruggaan?”
Pierre, in den beginne verstrooid en zich niet op zijn gemak voelend, was diep ontroerd door het verhaal van Dario. Hij doorleefde weer zijn apostolaat te midden der ellenden van Parijs, en een innig medelijden maakte zich van hem meester, nu hij bij zijn aankomst in Rome weer dezelfde ellende terugvond. Zonder het te willen, verhief hij zijn stem en zeide luid:
“O, madame, laten we er samen heengaan! Breng mij er! Die quaesties interesseeren mij zoo.”
De aandacht van allen werd daardoor weer op hem gevestigd. Men begon hem vragen te stellen; hij voelde, dat zij nieuwsgierig waren naar zijn eersten indruk, naar wat hij over hun stad en over hen zelf dacht. Vooral moest hij Rome niet naar den uiterlijken schijn beoordeelen. Wat had hij gezien, hoe vond hij de stad? Doch hij verontschuldigde zich beleefd, zeide, dat hij daarop geen antwoord geven kon, daar hij nog niets gezien had, zelfs nog niet uit geweest was. Maar toch bleef men bij hem aandringen; hij kreeg het zeer besliste gevoel, dat men een druk op hem wilde uitoefenen, hem met geweld tot bewondering en liefde dwingen wilde. Men gaf hem van alle kanten raad, bezwoer hem zich niet door teleurstellingen, die niet uit konden blijven, te laten beïnvloeden, doch vol te houden, te wachten, tot Rome hem zijn ziel openbaarde.
“Hoe lang denkt u hier te blijven, mijnheer de abbé?” vroeg een beleefde, zachte en heldere stem.
Het was monsignor Nani. Hij zat nog steeds in hetzelfde donkere hoekje en sprak nu voor het eerst met luide stem. Meermalen meende Pierre reeds opgemerkt te hebben, dat de prelaat zijn blauwe, zeer levendige oogen niet van hem af had, terwijl hij aandachtig scheen te luisteren naar het langzame gepraat van Celia’s tante. Voor hij antwoordde, keek hij hem aan. In zijn soutane met de smalle karmijnroode zoom en de violetzijden sjerp om zijn middel, zag hij er met zijn nog blond haar, zijn rechten, fijngeteekenden neus, zijn krachtigen mond en zijn schitterend-witte tanden, nog jong uit, ofschoon hij de vijftig reeds gepasseerd was.
“Een veertien dagen, monsignor, drie weken misschien.”
De geheele salon protesteerde. Wat? Drie weken? En verbeeldde hij zich heusch Rome in drie weken te leeren kennen? Daar waren zes maanden, een jaar, tien jaar voor noodig! De eerste indruk was altijd ongunstig, en om dien te overwinnen was een langer verblijf beslist noodzakelijk.
“Drie weken!” herhaalde donna Serafina met een minachtend gebaar. “Kan men elkaar in drie weken leeren kennen en lief hebben?”
Om de lippen van Nani, die zich met de anderen opgewonden had, speelde slechts een flauw glimlachje. Met zijn fijne hand, die zijn aristocratische geboorte verried, maakte hij een klein gebaar. En toen Pierre zeer bescheiden uitlegde, dat hij alleen gekomen was, om enkele stappen te doen, en weer terug zou gaan, zoodra die gedaan waren, zeide de prelaat nog steeds glimlachend:
“O, mijnheer de abbé zal langer blijven dan drie weken. Ik hoop, dat we het genoegen zullen hebben hem nog lang in ons midden te zien.”
Hoewel deze woorden met rustige beleefdheid uitgesproken werden, maakten zij op Pierre toch een zeer onaangenamen indruk. Wat wist de prelaat? Wat wilde hij daarmede zeggen? Hij vroeg zacht aan don Vigilio, die nog steeds zwijgend naast hem zat:
“Wie is toch die monsignor Nani?”
Maar de secretaris antwoordde niet dadelijk. Zijn koortsachtig gelaat kreeg een nog grauwere tint. Zijn vurige oogen zagen rond, vergewisten zich, dat niemand naar hem keek. Dan fluisterde hij:
“De assessor van het Heilig College!”
Die inlichting was voldoende, want Pierre wist heel goed, dat de assessor, die zwijgend de vergaderingen van het Heilig College bijwoonde, zich iederen Woensdagavond na de zitting naar den Heiligen Vader begaf, om hem op de hoogte te brengen van de dien middag behandelde zaken. Die wekelijksche audiëntie, dat vertrouwlijke uurtje bij den paus, dat het mogelijk maakte allerlei onderwerpen te bespreken, gaf aan den functionaris een bijzondere positie en zeer uitgebreide macht. Bovendien leidde dit ambt tot de kardinaalswaardigheid; de assessor kon later nog slechts tot kardinaal benoemd worden.
Monsignor Nani, die een zeer eenvoudig en vriendelijk man scheen te zijn, bleef den jongen priester zoo aanmoedigend aankijken, dat deze zich verplicht voelde plaats te nemen op den stoel, dien de oude tante van Celia eindelijk naast hem vrij gemaakt had. Was deze kennismaking, dadelijk op den eersten dag, met een machtig prelaat, wiens invloed misschien alle deuren, voor hem zou openen, niet een voorteeken voor de overwinning? Hij was dan ook zeer ontroerd, toen deze hem dadelijk na de eerste woorden op zeer belangstellenden toon vroeg:
“Dus hebt gij, mijn waarde zoon, een boek het licht doen zien?”
En Pierre, weer geheel medegesleept door zijn geestdrift en geheel vergetend, waar hij was, vertelde hem, hoe hij door de lijdenden en ongelukkigen ingewijd was in brandende naastenliefde, droomde hardop van den terugkeer tot de Christelijke gemeenschap, juichte over het verjongde Katholicisme, dat de godsdienst der universeele democratie geworden was. Langzamerhand was hij met stemverheffing gaan spreken en in den ouden strengen salon ontstond een stilte; allen luisterden te midden van een toenemende verbazing, een ijzige koude, die hij echter niet voelde.
Eindelijk viel Nani hem zacht in de rede met zijn eeuwig glimlachje, waarin het ironisch trekje zelfs niet op te merken was:
“Zeker, zeker, mijn waarde zoon, het is heel mooi, ongetwijfeld heel mooi, de reine en edele phantasie van een Christen volkomen waardig… Maar wat wilt ge nu doen?”
“Regelrecht naar den Heiligen Vader gaan, om mij te verdedigen.”
Een zacht, onderdrukt lachje volgde en donna Serafina drukte aller gevoelen uit, door te zeggen:
“Maar dat gaat zoo maar niet!”
Doch Pierre wond zich op.
“Maar ik hoop hem toch te spreken. Heb ik geen uitdrukking gegeven aan zijn denkbeelden? Heb ik zijn politiek niet verdedigd? Kan hij mijn boek laten veroordeelen, waarin ik volgens mijn overtuiging door het beste in hem zelf geïnspireerd ben?”
“Zeer zeker, zeer zeker,” haastte Nani zich te herhalen, alsof hij bang was, dat men te heftig te werk ging met dezen jongen enthousiast. “De Heilige Vader heeft zulke hooge en verheven denkbeelden! Ge moet hem spreken… Maar, mijn lieve zoon, ge moet u niet zoo opwinden, denk een weinig na en wacht uw tijd af.”
En zich dan tot Benedetta wendend:
“Zijne Eminentie heeft mijnheer den abbé nog niet gezien, wel? Het zou goed zijn, indien Zijne Eminentie hem morgenochtend zou willen ontvangen, om hem met zijn wijze raadgevingen te leiden.”
Kardinaal Boccanera woonde nooit de ontvangavonden van zijn zuster bij. Maar in den geest was hij altijd als afwezige, opperste gebieder aanwezig.
“Maar ik ben bang,” antwoordde de contessina aarzelend, “dat mijn oom niet medegaat met de denkbeelden van mijnheer den abbé.”
Nani begon weer te glimlachen.
“Juist daarom zal hij hem des te beter kunnen raden.”
En onmiddellijk werd met don Vigilio afgesproken, dat deze Pierre voor een audiëntie zou inschrijven voor den volgenden ochtend om tien uur.
Doch op dat oogenblik kwam een kardinaal binnen, gekleed met den rooden gordel en de roode kousen en de zwarte, roodomzoomde simarra1 met roode knoopen, de gewone dracht, die de kardinalen bij bezoeken dragen. Het was kardinaal Sarno, een zeer oud vriend der Boccanera’s. Terwijl hij zich verontschuldigde, dat hij zoo laat kwam, omdat hij lang had moeten werken, zwegen allen en omgaven hem vol eerbied. Pierre echter, die voor het eerst een kardinaal zag, voelde zich zeer teleurgesteld, want het was niet de majestueuze verschijning, de mooie decoratieve aanblik, dien hij verwacht had. Deze kardinaal leek klein en een weinig mismaakt, de linkerschouder was hooger dan de rechter, het gezicht uitgeteerd en vaal, de oogen als dood. Hij maakte op hem den indruk van een zeer afgeleefden, zeventigjarigen ambtenaar, die, door een halve eeuw van bekrompen bureauleven afgestompt, zwaar en misvormd geworden was, daar hij nooit den ronden leeren stoel verlaten had, waarop hij zijn geheele leven doorgebracht had.
En inderdaad was zijn geheele geschiedenis in het kort aldus weer te geven: hij was het ziekelijke kind van een kleinburgerlijke familie, werd in het Roomsche Seminarie opgevoed, was later tien jaar professor in het kanonnieke recht aan datzelfde Seminarie, daarna secretaris van de Propaganda en eindelijk sedert vijf-en-twintig jaar kardinaal. Kort geleden had hij zijn kardinaalsjubileum gevierd. Te Rome geboren, had hij nooit een enkelen dag buiten Rome doorgebracht; hij was het type van den priester, opgegroeid in de schaduw van het Vaticaan. Hoewel hij nooit een diplomatieke functie bekleed had, had hij aan zijn methodische werkwijze aan de Propaganda te danken, dat hij president geworden was van een der beide commissies, die onderling het bestuur van de uitgestrekte, nog niet Katholieke landen in het Westen verdeelden. Zoo kwam het, dat op den bodem van deze uitgestorven oogen, in dezen lagen schedel de uitgebreide kaart der Christenheid lag.
Zelfs Nani was vol heimelijken eerbied voor dien weinig op den voorgrond tredenden en verschrikkelijken man opgestaan, die, zonder ooit zijn bureau verlaten te hebben, tot in de verste hoeken der aarde zijn invloed gelden liet. Hij wist, dat hij, ondanks zijn schijnbare onbeduidendheid, door zijn langzamen, methodischen en goed geregelden veroveringsarbeid een macht was, die rijken aan het wankelen brengen kon.
“Is de verkoudheid van Uwe Eminentie weer beter?”
“Neen, neen, ik hoest nog altijd… Het is een gevaarlijke corridor. Ik ril van de koude, zoodra ik uit mijn kabinet kom.”
Van af dat oogenblik voelde Pierre zich heel klein en nietig. Men vergat zelfs hem aan den kardinaal voor te stellen. En hij moest nog bijna een uur blijven, alleen rondkijkend en opmerkend. De geheele, verouderde wereld kwam hem zoo kinderlijk voor, als waren zij allen in een treurige kindsheid teruggevallen. Hij wist nu, dat zich onder de trotsche terughoudendheid, onder de hoogmoedige ingetogenheid een werkelijke schuchterheid, het onuitgesproken wantrouwen van een groote onwetendheid verborg. Dat het gesprek niet algemeen werd, was het gevolg van het feit, dat niemand durfde. In de hoeken echter hoorde hij kinderachtige, eindelooze gesprekken, de onbeteekenende historietjes van de week, de praatjes der sacristieën en salons. Men zag elkaar slechts zelden, de kleinste gebeurtenissen namen ontzaglijke afmetingen aan.
Ten slotte kreeg hij het zeer duidelijke gevoel, dat hij verplaatst was in een Franschen salon in een der groote bisschoppelijke provinciesteden onder de regeering van Karel X. Ververschingen werden niet rondgediend. De oude tante van Celia had zich meester gemaakt van kardinaal Sarno, die haar geen antwoord gaf, doch slechts nu en dan zijn kin optrok. Don Vigilio had den geheelen avond geen mond opengedaan! Nani en Morano voerden reeds eenigen tijd een fluisterend gesprek, terwijl donna Serafina, die zich over hen heen boog om te kunnen luisteren, telkens goedkeurend knikte. Ongetwijfeld spraken zij over de scheiding van Benedetta, want zij keken nu en dan met een ernstig gezicht naar haar. En in het groote, door de lampen rustig verlichte vertrek scheen alleen de door Benedetta, Dario en Celia gevormde groep te leven. Zij praatten halfluid en hadden soms moeite hun lachen in te houden.
Plotseling viel Pierre de groote gelijkenis op, die hij zag tusschen Benedetta en het aan den muur hangend portret van Cassia. Het was dezelfde kinderlijke teerheid, dezelfde hartstochtelijke mond, dezelfde groote oogen in hetzelfde kleine ronde, verstandige en gezonde gezichtje. Beiden hadden ongetwijfeld een rechtschapen ziel en een vurig hart. Dan flitste een herinnering door zijn brein: de herinnering aan een portret van Guido Reni, de aanbiddelijke kuische kop van Beatrice Cenci, waarvan het portret van Cassia hem op dat oogenblik de nauwkeurige reproductie scheen te zijn. Die dubbele gelijkenis ontroerde hem en deed hem met bange deelneming naar Benedetta kijken, als zou het geweldige noodlot van het land en van het ras op haar neerstorten. Maar zij was zoo kalm, zag er zoo vastberaden en gelaten uit. Sedert hij in den salon was, had hij tusschen haar en Dario geen ander dan een zuiver broederlijke en geestelijke en opgewekte teederheid kunnen opmerken, vooral van haar kant; haar gelaat behield de vroolijke uitdrukking van een groote liefde, die voor de wereld niet verborgen behoefde te blijven. Eenmaal had Dario schertsend haar handen in de zijne genomen en die gedrukt; doch toen hij eenigszins zenuwachtig begon te lachen en vluchtige vlammen onder zijn wimpers òplichtten, had zij kalm zijn vingers losgemaakt als bij een spel van oude kameraden. Zij had hem lief, het was duidelijk te zien, met haar geheele wezen, voor het geheele leven.
Maar nadat Dario een geeuw onderdrukt, op zijn horloge gekeken en zich uit de voeten gemaakt had, om naar zijn vrienden te gaan, die bij een dame speelden, gingen Benedetta en Celia op een canapé zitten naast den stoel van Pierre, die, zonder het te willen, enkele woorden van haar gesprek opving. De kleine prinses was de oudste dochter van prins Matteo Buongiovanni, vader van vijf kinderen reeds en getrouwd met eene Mortimer, een Engelsche, die hem vijf millioen aangebracht had. Trouwens de Buongiovanni’s gingen door voor een der weinige patricische families te Rome, die nog rijk waren en zich staande hadden weten te houden te midden van de van alle kanten instortende ruïnes van het verleden. Ook zij hadden twee pausen in de familie gehad, wat echter voor Matteo geen beletsel geweest was zich bij het Quirinaal aan te sluiten, zonder daarom nog met het Vaticaan te breken. In zijn aderen vloeide, daar hij zelf de zoon van een Amerikaansche was, niet meer het zuivere Romeinsche bloed; zijn politiek was soepeler; ook zeide men, dat hij gierig was. Hij streed om als een der laatsten den vroegeren rijkdom en de vroegere almacht, die, zooals hij voelde, ten doode gedoemd waren, te behouden. In deze trotsche familie nu, wier glans nog steeds de stad vervulde, was plotseling iets gebeurd, dat eindelooze praatjes veroorzaakte: de plotselinge liefde van Celia voor een jongen luitenant, dien zij nog nooit gesproken had; de hartstochtelijke eensgezindheid der twee, die elkaar dagelijks op den Corso zagen en alleen maar door hun blikken met elkaar spreken konden; de taaie vasthoudendheid van het jonge meisje, dat aan haar vader verklaard had, dat zij nooit een anderen man wilde hebben, en nu onwrikbaar wachtte in de vaste overtuiging, dat men haar den man van haar keuze geven zou. Het ergste was, dat deze luitenant, Attilio Sacco, de zoon was van den afgevaardigde Sacco, een parvenu, dien de zwarte kringen minachtten als verkocht aan het Quirinaal en tot de gemeenste dingen in staat.
“Dat gezegde van Morano daareven was natuurlijk voor mij bestemd,” fluisterde Celia Benedetta in. “Ja zeker, daarnet, toen hij den vader van Attilio naar aanleiding van het ministerschap, waar men het zoo druk over heeft, zoo uitmaakte… Hij heeft mij een lesje willen geven.”
De twee jonge meisjes hadden elkaar in het nonnenklooster een eeuwige vriendschap gezworen. Benedetta, die vijf jaar ouder was dan Celia, speelde een beetje moedertje over haar.
“Ben je nu nog niet verstandig geworden? Denk je nog altijd aan dien jongen man?”
“Begin jij nu ook al mee te doen? Attilio bevalt me en ik wil hem hebben. Hem, versta je, en geen ander! Ik wil hem hebben en ik zal hem hebben, omdat hij van mij houdt en ik van hem… Het is zoo eenvoudig mogelijk.”
Pierre keek haar verbaasd aan. Met haar zacht, jonkvrouwelijk gezicht was zij een witte, gesloten lelie. Een voorhoofd en een neus, zoo rein als een bloem; een onschuldige mond, welks lippen zich vastberaden over de witte tanden sloten; oogen, helder als bronwater en zonder grond. Geen rilling liep over de als zijde zoo zachte wangen, niet de minste onrust was in den naïeven blik te bespeuren. Dacht zij? Wist zij? Wie zou het hebben kunnen zeggen? Zij was de maagd in al haar angstig makende verborgenheid.
“Kom, lieve kind,” begon Benedetta weer, “ga mijn treurige geschiedenis niet herhalen. Het gaat nu eenmaal niet, paus en koning trouwen niet samen.”
“Maar,” zeide Celia in alle kalmte, “jij hieldt niet van Prada en ik wel van Attilio. En leven is nu eenmaal liefhebben.”
Dit woord uit den mond van dit onschuldige kind trof Pierre zóó zeer, dat hij de tranen in zijn oogen voelde komen. De liefde, ja, dat was de oplossing van alle geschillen, de band tusschen de volkeren, de vrede en de vreugde in de geheele wereld. Maar donna Serafina, die het gesprek van de twee vriendinnen niet geheel scheen te vertrouwen, was opgestaan. Zij wierp don Vigilio een blik toe, dien deze dadelijk scheen te begrijpen, want hij ging heel zacht tegen Pierre zeggen, dat het tijd was om te gaan. Het sloeg elf uur, Celia vertrok met haar tante. Blijkbaar wilde advocaat Morano, dat kardinaal Sarno en Nani nog even bleven, om in den familiekring nog even te spreken over de een of andere moeilijkheid, die zich ten opzichte van de echtscheiding voorgedaan had. Toen Benedetta Celia op beide wangen gekust had, nam zij in den eersten salon hartelijk afscheid van Pierre:
“Morgenochtend zal ik den vicomte antwoorden en hem schrijven, hoe prettig we het vinden u bij ons te hebben, en voor heel wat langer dan u zelf gelooft… En vergeet vooral niet morgenochtend om tien uur uw opwachting bij mijn oom, den kardinaal, te maken.”
Toen boven op de derde verdieping Pierre en don Vigilio, ieder met een blaker, dien een knecht hun gegeven had, in de hand, elkaar voor hun deuren goeden nacht zeiden, kon de eerste zich niet weerhouden den ander een vraag te doen, die hem kwelde.
“Is die monsignor Nani een invloedrijk iemand?”
Don Vigilio schrok opnieuw. Hij maakte slechts een gebaar, waarbij hij zijn beide armen uitbreidde, als wilde hij de wereld omarmen.
“U hebt hem vroeger reeds gekend, niet waar?” vroeg hij zonder te antwoorden.
“Ik? Geen quaestie van!”
“Dan begrijp ik er niets van!… Hij kent u heel goed. Ik heb hem verleden Maandag over u hooren spreken in zulke termen, dat het mij toescheen alsof hij op de hoogte was van de kleinste bijzonderheden van uw leven en van uw karakter.”
“Ik heb zelfs zijn naam nooit hooren noemen.”
“Dan zal hij zeker naar u geïnformeerd hebben.”
Don Vigilio groette en ging zijn kamer binnen, terwijl Pierre, die tot zijn verbazing de deur van zijn kamer open vond, er Victorine op haar rustige manier uit zag komen.
“O, mijnheer de abbé, ik heb mij persoonlijk willen overtuigen, dat er niets ontbrak. U hebt uw kaars, u hebt suiker, water en lucifers… Wat gebruikt u ’s ochtends? Koffie? Neen? Alleen melk met een broodje. Goed! Om acht uur zeker?… En rust u nu maar eens goed uit! Ik heb de eerste nachten in dit oude paleis een vreeselijken angst voor spoken gehad! Maar ik heb er nooit één gezien. Wanneer je dood bent, dan ben je veel te blij, dat je het bent, en rust je lekker uit.”
Eindelijk was Pierre alleen. Hij was blij, dat hij uit de plooi kon komen, dat hij kon ontsnappen aan het onbehaaglijk gevoel, dat die onbekende omgeving, die salon, die menschen, welke zich in het rustige licht der lampen als spoken vermengden en weer verdwenen, hem gaven. De spoken, dat zijn de oude dooden van vroeger, wier onrustige zielen terugkwamen om lief te hebben en te lijden in het hart der levenden van thans. Ondanks zijn lange dagrust had hij zich nooit zoo moe gevoeld, nooit zoo’n behoefte aan slaap; zijn hoofd was geheel verward, hij was bang niets begrepen te hebben. Toen hij zich begon uit te kleeden, maakte de verwondering, dat hij hier was, dat hij hier naar bed ging, zich opnieuw met zulk een heftigheid van hem meester, dat hij een oogenblik meende een ander te zijn. Wat dachten al die menschen van zijn boek? Waarom had men hem in dit kille huis laten komen, dat hem—hij voelde het—vijandig gezind was? Was het om hem te helpen of om hem te overwinnen? En hij zag in het gele licht van den salon niets meer dan donna Serafina en advocaat Morano, ieder aan een kant van den haard, terwijl achter het hartstochtelijke en rustige hoofd van Benedetta, het glimlachende gezicht van monsignor Nani met zijn listige oogen en zijn van ontembare energie getuigende lippen verscheen.
Hij ging liggen, maar stond al heel gauw weer op; hij had het benauwd, voelde zoo’n behoefte aan frissche, vrije lucht, dat hij het raam geheel openzette en eruit leunde. Maar de nacht was inktzwart, de horizont lag in het duister gedompeld. De sterren aan het firmament werden waarschijnlijk door nevels bedekt, het ondoorzichtige hemelgewelf hing loodzwaar neer. De huizen van den tegenoverliggenden Trastevere sliepen reeds lang; geen enkel raam was meer verlicht; slechts flikkerde in de verte een lantaarn als een verloren ster. Vergeefs zocht hij den Janiculus. Alles ging in dit meer van Niets onder, de vier-en-twintig eeuwen van Rome, de oude Palatinus, de moderne Quirinalis, de reusachtige dom van de St. Pieter, die in de schaduwgolf van den hemel verdrongen werd. En onder zich zag hij zelfs niet, hoorde hij zelfs niet den Tiber, de doode rivier in de doode stad.