Читать книгу De drie steden: Rome - Émile Zola - Страница 6

DERDE HOOFDSTUK

Оглавление

Inhoudsopgave

Den volgenden ochtend om kwart voor tienen ging Pierre naar de eerste verdieping van het paleis, om zich aan te melden voor de audiëntie van kardinaal Boccanera. Vol moed was hij wakker geworden, vol naïeve geestdrift van zijn geloof; niets was er meer overgebleven van zijn ongewone terneergeslagenheid van den vorigen dag, van den twijfel, van den argwaan, die hem na de vermoeienis van de reis bij het eerste contact met Rome hadden aangegrepen. Het weer was zoo mooi, de hemel zoo helder, dat zijn hart weer vol hoop was gaan kloppen.

De op het groote portaal uitkomende deur van de eerste antichambre stond wijd open. De kardinaal, een der laatste kardinalen van het Romeinsche patriciaat, had, hoewel hij de op de straat uitkomende, van ouderdom wegrottende gala-salons had gesloten, den ontvangsalon van een zijner oud-ooms, die tegen het einde der achttiende eeuw eveneens kardinaal geweest was, behouden. Het was een reeks van vier groote, zes meter hooge vertrekken, die op het hellend, naar den Tiber loopend steegje uitzagen. De zon, waaraan door de zwarte huizen aan den overkant de weg versperd werd, drong er nooit in door. De inrichting met al haar pracht en praal, die de vroegere hoogwaardigheidsbekleeders der Kerk ten toon spreidden, was intact gebleven. Maar hersteld of gerepareerd of onderhouden was er niets. Het behang hing aan flarden, het stof vrat de meubelen op; in de volkomen verwaarloozing voelde men den hautainen wensch den tijd tegen te houden.

Toen Pierre het eerste vertrek, de antichambre der bedienden, binnenging, werd hij door een lichte ontroering aangegrepen. Vroeger stonden daar voortdurend twee pauselijke gendarmes in hun uniform te midden van een groote schaar lakeien; thans echter verhoogde één enkele bediende door zijn spookachtige aanwezigheid nog de melancholie van dit groote, half donkere vertrek. In het bijzonder viel tegenover het raam een met rood gedrapeerd altaar op onder een eveneens rooden baldakijn met het wapen der Boccanera’s, den gevleugelden, vlammenspuwenden draak en het devies: Bocca nera, Alma rossa. Ook de roode kardinaalshoed van den oud-oom, de oude, groote, voor plechtige gelegenheden bestemde hoed, bevond zich hier, evenals de twee kussens van roode zijde en de twee aan den muur hangende parasols, die vroeger bij iederen uitgang in de karos werden medegenomen. In de volkomen stilte meende men het zachte leven van de maden te hooren, die sedert een eeuw aan dat geheele doode verleden knaagden, dat door één streek van een plumeau in stof gevallen zou zijn.

De tweede antichambre, waarin vroeger de secretaris zijn verblijf hield, was leeg; Pierre vond don Vigilio eerst in de derde, de eere-antichambre. Daar het personeel tot het strikt noodzakelijke beperkt was, gaf de kardinaal er de voorkeur aan zijn secretaris vlak bij de hand te hebben, dicht bij de deur van de voormalige troonzaal, waarin hij audiënties verleende. Don Vigilio, zoo mager, zoo geel, zoo rillend van koorts, zat daar als verloren aan een heel klein, armoedig, zwart, met paperassen beladen tafeltje. Verdiept in een dossier, keek hij op, herkende den bezoeker en zeide op fluisterenden toon, zoodat het in de stilte als een gemompel klonk:

“Zijne Eminentie is bezig… Wees zoo goed te wachten.”

Dan verdiepte hij zich weer in zijn lectuur, blijkbaar om iedere poging tot een gesprek af te snijden.

Pierre, die niet durfde gaan zitten, keek het vertrek rond. Het verkeerde misschien in een nog meer vervallen toestand dan de twee andere met zijn door ouderdom versleten behang van groen damast, dat denken deed aan verkleurd mos op oude boomen. Maar het plafond was nog prachtig, een schitterende decoratie, een fries met geschilderde en vergulde versieringen, die een Triomf van Amphitrite, een fresco van een van Raffaël’s leerlingen, omgaven. Volgens oud gebruik lag in dit vertrek de kardinaalshoed op een wandtafeltje aan den voet van een groot crucifix van ebbenhout en ivoor.

Toen Pierre wat aan het halfdonker gewend geraakt was, werd zijn aandacht plotseling getrokken door een kort geleden geschilderd levensgroot portret van den kardinaal. Hij was er afgebeeld in groot gala, de soutane van rood moiré, het kanten koorhemd, de kappa koninklijk om de schouders geworpen. En deze grijsaard van zeventig jaar had in dat kerkelijke gewaad zijn trotsche, vorstelijke houding bewaard: hij was geheel geschoren, zijn grijs haar was nog zóó dik, dat het in zware lokken om zijn schouders golfde. Het was het majestueuze gezicht der Boccanera’s—de krachtige neus, de groote mond met de dunne lippen, het lange, diepgerimpelde gezicht. Vooral de oogen van zijn geslacht verhelderden het bleeke gezicht—bruine, vurige oogen onder de dikke, nog zwarte wenkbrauwen. Wanneer zijn hoofd met een lauwerkrans omgeven geweest was, zou men hem voor een Romeinsch keizer gehouden hebben; hij was verheven en gebiedend, alsof het bloed van Augustus in zijn aderen klopte.

Pierre kende zijn geschiedenis, en zijn portret riep hem die weer voor den geest. Opgevoed in het adellijke College, had Pio Boccanera slechts éénmaal Rome verlaten, toen hij nog maar heel jong en pas diaken was, om als pauselijk gezant een kardinaalshoed naar Parijs te brengen. Daarna had zijn kerkelijke carrière zich zeer geleidelijk ontwikkeld; de eere-ambten vielen hem als op natuurlijke wijze ten deel, zooals trouwens in verband met zijn voorname afkomst te verwachten was. Hij werd door Pius IX persoonlijk gewijd, later tot canonicus aan de Vaticaansche Basilica en tot geheim kamerheer, na de Italiaansche occupatie tot majordomo en eindelijk in 1874 tot kardinaal benoemd. Sedert vier jaar was hij kardinaal-voorzitter van de apostolische kamer, en men vertelde, dat Leo XIII hem voor dit ambt uitverkoren had, zooals Pius IX hem zelf vroeger daartoe uitverkoren had, om hem van de opvolging op den pauselijken troon uit te sluiten, want, al was het conclave bij zijn keuze afgeweken van de traditie, volgens welke de kardinaal-voorzitter niet tot paus gekozen kon worden, voor een nieuwe inbreuk daarop zou het waarschijnlijk toch terugschrikken.

Ook vertelde men, dat, evenals onder de vroegere regeering, de heimelijke strijd tusschen den paus en den kardinaal-voorzitter voortgezet werd; deze laatste veroordeelde de politiek van den Heiligen Stoel, was in alles van precies tegenovergestelde meening en wachtte in de feitelijke onbeduidendheid van zijn ambt op den dood van den paus, die hem tot aan de keuze van den nieuwen paus de interimaire macht zou geven, de plicht om het conclave bijeen te roepen en over den goeden tijdelijken gang van zaken der Kerk te waken. Lag het eerzuchtige verlangen naar het pausschap, de droom, om het avontuur van kardinaal Pecci, die kardinaal-voorzitter en toch paus was, te herhalen, achter dit hooge, strenge voorhoofd, in de vlam zelf van die donkere oogen. Zijn Romeinsche prinsentrots kende niets dan Rome; hij stelde er bijna een eer in niets van de moderne wereld te weten. Overigens was hij zeer vroom, streng godsdienstig, onwankelbaar in zijn geloof, niet in staat den geringsten twijfel te koesteren.

Maar een fluisteren rukte Pierre uit zijn overpeinzingen. Don Vigilio vroeg hem te gaan zitten.

“Het zal misschien een tijdje duren; neemt u zoo lang een tabouret.”

En hij begon een groot, geelachtig vel papier met een fijn schrift te beschrijven, terwijl Pierre machinaal op een der eikenhouten tabouretjes, die in een rij langs den muur tegenover het portret stonden, plaats nam. Hij viel weer in zijn overpeinzingen terug en meende om zich heen de vorstelijke pracht der vroegere kardinalen te zien herleven en schitteren. In de eerste plaats gaf de kardinaal op den dag, dat hij benoemd werd, groote feesten, volksvermaken, waarvan er sommige thans nog door hun pracht en praal bekend zijn. Gedurende drie dagen blijven de deuren der ontvangsalons wijd openstaan; iedereen, die wilde, mocht binnenkomen, van zaal tot zaal riepen de deurwachters elkaar de namen toe—namen van patriciërs, van gezeten burgers, van het gewone volk, in het kort geheel Rome, dat de kardinaal met de welwillendheid van een souverein ontving, zooals een koning zijn onderdanen.

Vervolgens werd een geheele koninklijke hofhouding georganiseerd, sommige kardinalen brachten vroeger meer dan vijfhonderd personen met zich mede, hadden een huishouding, die zestien bureaux telde, leefden te midden van een waar Hof. Zelfs in lateren tijd, toen het leven reeds veel eenvoudiger geworden was, had een kardinaal, als hij van vorstelijken bloede was, het recht op een galastoet van vier met zwarte paarden bespannen rijtuigen. Vier knechts, in de livrei van zijn kleuren, gingen hem vooraf en droegen den hoed, de kussens en de parasols. Bovendien was hij vergezeld van zijn secretaris in een violetzijden mantel, van den sleepdrager in zijn croccia, een soort gewatteerde jas van violette wol met zijden revers, en van den gentiluomo in de kleederdracht van Henri II, die den kardinaalshoed in zijn gehandschoende handen droeg.

Hoewel reeds verminderd, omvatte de huishouding nog den auditor, die met het werk der congregatie belast was, den secretaris, die zich alleen met de correspondentie bezig hield, den kamerheer, die de bezoekers aandiende, den gentiluomo, die den kardinaalshoed droeg, den sleepdrager, den kapelaan, den hofmeester, den kamerdienaar, ongerekend de schaar ondergeschikt personeel, koks, koetsiers en stalknechten, een geheele bevolking, waarvan de reusachtige paleizen gonsden. En met deze bevolking vulde Pierre in zijn gedachte de drie groote antichambres van de troonzaal; deze vloed van lakeien in blauwe livrei met tressen in de kleuren van het wapen, die wereld van abbé’s en prelaten in zijden mantels herleefde weer voor hem, bracht weer een hartstochtelijk en schitterend leven onder de hooge, ledige plafonds, in het halfdonker, dat zij met hun weder opgestane pracht lichter maakten.

Maar thans, vooral na den intocht der Italianen in Rome, waren bijna alle groote vermogens van den Italiaanschen adel en de pracht en de praal van de hoogwaardigheidsbekleeders der Kerk verdwenen. Het ten gronde gerichte patriciaat onttrok zich aan de geestelijke ambten, die slecht betaald werden en slechts weinig roem meer gaven; het liet die over aan de eerzucht der kleine burgerij. Kardinaal Boccanera, de laatste met het purper bekleede prins van ouden adel, had niet meer dan ongeveer dertig duizend francs, om zijn rang op te houden—de twee-en-twintig duizend francs van zijn salaris, vermeerderd met wat enkele andere functies nog opbrachten; en nooit zou hij daarmede alle kosten hebben kunnen bestrijden, indien donna Serafina hem niet geholpen had met de kruimpjes van het vaderlijk erfdeel, waarvan hij vroeger ten gunste van zijn beide zusters en zijn broeder afstand gedaan had. Donna Serafina en Benedetta hielden beiden haar eigen huishouden, hadden haar eigen personeel en droegen de kosten van haar persoonlijke uitgaven.

De kardinaal had alleen zijn neef Dario bij zich en gaf nooit een diner of een receptie. Zijn grootste uitgave was zijn eenig rijtuig, de zware karos met twee paarden, die het ceremonieel hem oplegde, want een kardinaal kan in Rome niet te voet gaan. Zijn koetsier, een oude knecht, spaarde hem ook nog een stalknecht uit, daar hij er beslist op stond alleen voor de karos en de twee paarden te zorgen, die, evenals hij, in de familie oud geworden waren. Verder waren er twee lakeien, vader en zoon, van wie de laatste in het paleis geboren was. De vrouw van den kok hielp in de keuken mede. Maar de inkrimping betrof voornamelijk de eere-antichambre en de eerste antichambre, het vroeger zoo schitterende en talrijke personeel bepaalde zich thans tot twee priesters, don Vigilio, den secretaris, die tegelijk auditor en majordomo was, en abbé Paparelli, den sleepdrager, die tevens als kapelaan en kamerheer fungeerde. Waar vroeger een schaar van bezoldigd personeel rondgeloopen en de zalen met hun schittering vervuld had, daar zag men thans slechts die twee zwarte soutanes geruischloos rondsluipen, twee bescheiden schimmen, die in de diepe duisternis der doode vertrekken verloren gingen.

Hoe begrijpelijk kwam Pierre thans de hooghartige zorgeloosheid van den kardinaal voor, die den tijd zijn werk van verwoesting liet volbrengen in dit paleis zijner voorvaderen, waaraan hij het glorierijke leven van vroeger niet teruggeven kon. Gebouwd voor den hofstaat van een vorst uit de zestiende eeuw, viel thans het huis, verlaten en donker, in op het hoofd van zijn laatsten meester, die niet genoeg personeel meer had om het te vullen, die niet geweten zou hebben, waar hij het geld had moeten vinden voor de voor de reparatie benoodigde kalk. Waarom zou men dus niet, nu de moderne wereld zich vijandig toonde, nu de religie geen koningin meer was, nu de maatschappij veranderd was en men, te midden van den haat en de onverschilligheid der nieuwe generaties, het onbekende tegemoet ging, waarom zou men nu niet de oude wereld met haar onzinnigen trots op haar eeuwenouden roem, in stof laten vallen? Slechts helden stierven staande, zonder iets van het verleden prijs te geven, tot aan hun laatsten ademtocht trouw aan hetzelfde geloof, zonder iets anders te bezitten dan den smartelijken moed om den langzamen doodsstrijd van hun God aan te zien. En in het majestueuse portret van den kardinaal, op zijn bleek, zoo trotsch, zoo wanhopig-dapper gelaat was de hardnekkige wil te lezen liever onder de puinhoopen van het oude, sociale gebouw begraven te worden dan er één steen aan te veranderen.

Het ritselen van heimelijke voetstappen, zacht muizengetrippel, deed den priester uit zijn gepeins opschrikken en omkijken. In het behang was een deur opengegaan en tot zijn verbazing zag hij een gezetten en korten, ongeveer veertigjarigen abbé voor zich staan; men zou hem voor een oude in het zwart gekleede jongejuffrouw hebben kunnen aanzien, heel oud reeds, zoo was zijn slap gezicht met rimpels doorgroefd. Het was abbé Paparelli, de sleepdrager, de kamerheer, die in deze laatste functie de bezoekers moest aandienen. Toen hij den jongen priester zag, wilde hij hem zijn naam vragen, maar don Vigilio kwam tusschenbeide, om hem op de hoogte te brengen.

“O, ja, prachtig! Mijnheer de abbé Froment, wien het Zijne Eminentie behaagt een audiëntie te verleenen… Wees zoo goed te wachten, wees zoo goed te wachten!”

En met zijn glijdenden, onhoorbaren stap ging hij weer terug naar de tweede antichambre, waar hij zich gewoonlijk ophield.

Pierre beviel dit door het celibaat verbleekte, door al te harde godsdienstige oefeningen verwoeste, oude vromebesjesgezicht niet; en daar don Vigilio, wiens hoofd moe was en wiens handen van koorts brandden, niet weer aan het werk gegaan was, waagde hij het hem het een en ander te vragen. O, abbé Paparelli! Een buitengewoon geloovig man, die alleen uit eenvoud en deemoed op zijn bescheiden post bij Zijne Eminentie bleef. Trouwens het behaagde dezen hem daarvoor te beloonen, daar hij zich een enkele maal verwaardigde naar zijn adviezen te luisteren. Bij die woorden lag er in de vurige oogen van don Vigilio een heimelijke ironie, een nog bedekte woede. Hij bleef Pierre aankijken; zijn gelaat kalmeerde zich wat; de zichtbare rechtschapenheid van dezen vreemdeling, die blijkbaar tot geen partij behoorde, stelde hem gerust. Hij liet dan ook zijn gewoon, ziekelijk wantrouwen varen, ja vergat zich zelfs zoozeer, dat hij een oogenblik bleef praten.

“Ja, ja, er is soms veel en dikwijls moeilijk werk… Zijne Eminentie heeft zitting in verscheidene congregaties: de Inquisitie-, de Index-, de Riten- en de Consistoriecongregatie. En al die dossiers gaan door mijn handen. Ik moet iedere zaak bestudeeren en een rapport daarover samenstellen, om alles voor hem in orde te maken… En bovendien heb ik voor de geheele correspondentie te zorgen. Gelukkig is Zijne Eminentie een heilige, die noch voor de eene, noch voor de andere partij intrigeert, zoodat we wat afgezonderd kunnen leven.”

Pierre interesseerde zich zeer voor die intieme bijzonderheden uit het leven van een Kerkvorst, dat dikwijls zoo verborgen is en door de legende misvormd wordt. Hij wist, dat de kardinaal, winter en zomer, om zes uur opstond. Hij las de mis in zijn kapel, een klein vertrek met een altaar van beschilderd hout, dat nooit iemand betrad. Verder bestonden zijn particuliere appartementen slechts uit een slaapkamer, een eetkamer en een studeerkamer, alle drie bescheiden, eenvoudige vertrekken, die men door middel van beschotten uit een grooten salon gemaakt had. Hij leefde er zeer teruggetrokken, zonder eenige luxe, als een matig en arm man. Om acht uur ontbeet hij met een glas koude melk. Vervolgens begaf hij zich op de zittingsdagen naar de congregaties, waar hij lid van was, of wel bleef hij thuis, om audiëntie te verleenen.

Hij dineerde om één uur, dan volgde tot vier, in den zomer zelfs tot vijf uur, de siësta, de Romeinsche siësta, het heilige oogenblik, waarin geen bediende het gewaagd zou hebben zelfs maar op de deur te kloppen. Daarna maakte hij op mooie dagen een wandelrit in den omtrek van de oude Via Appia, waarvan hij bij het luiden van het Angelus terug kwam. Na van zeven tot negen uur ontvangen te hebben, soupeerde hij, trok zich in zijn kamer terug en vertoonde zich niet meer; hij werkte alleen of begaf zich ter ruste. De kardinalen begaven zich twee of drie maal per maand op vaste dagen naar het Vaticaan, om dienst te doen. Doch nu in bijna een jaar al was den kardinaal-voorzitter geen particuliere audiëntie verleend, wat een teeken van ongenade, een bewijs van oorlog was, waarover in de zwarte kringen zacht en voorzichtig gesproken werd.

“Zijne Eminentie is wat stroef,” ging don Vigilio, die blij was zich eens te kunnen uiten, zacht voort: “maar u moet hem zien glimlachen, wanneer zijn nicht, de contessina, die hij aanbidt, hem komt omhelzen… Wanneer u goed ontvangen wordt, dan hebt u dat alleen aan de contessina te danken.”

Op dat oogenblik werd hij in de rede gevallen. Uit de tweede antichambre kwam een geroezemoes van stemmen. Hij stond vlug op en maakte een diepe buiging, toen hij een dikken man in een zwarte soutane met een rooden gordel, en een zwarten hoed met roode en gouden troedels op, binnen zag komen, dien abbé Paparelli met tal van nederige buigingen begeleidde. Hij had Pierre een teeken gegeven eveneens op te staan en vond nog juist tijd, om hem in te fluisteren:

“Kardinaal Sanguinetti, de praefect van de Indexcongregatie.”

Abbé Paparelli putte zich uit in dienstvaardigheid en herhaalde telkens weer met een vroom-tevreden gebaar:

“Uwe Eminentie wordt verwacht. Ik heb order Uwe Eminentie dadelijk binnen te brengen… Zijne Eminentie, de groot-penitentiarius is er reeds!”

Sanguinetti, een man met een harde stem en een dreunenden stap, kreeg plotseling een aanval van vertrouwelijkheid.

“Ja, ja, ik ben ook zoo opgehouden; al die menschen waren zoo lastig. Je kan nooit doen wat je wilt. Enfin, ik ben er nu!”

Het was een man van zestig jaar, ineengedrongen en dik, met een rond, opgeblazen gezicht, een grooten neus, dikke lippen, altijd even onrustige oogen. Vooral echter viel hij op door zijn jeugdig, bijna stormachtig-jong uiterlijk, zijn nog bruine haren, waarin nauwelijks een grijs haartje te ontdekken viel en die in dikke lokken om zijn slapen vielen. Hij was geboren te Viterbo, en had op het seminarie van die stad gestudeerd, alvorens zijn studiën aan de Gregoriaansche universiteit te Rome te gaan voltooien. Zijn geestelijke staat van dienst bewees voldoende zijn vlugge opklimming, zijn soepelen geest: eerst was hij secretaris van de nuntiatuur te Lissabon, daarna titulair-bisschop van Thebe geweest en had men hem een moeilijke zending naar Brazilië opgedragen.

Na zijn terugkeer werd hij nuntius te Brussel, vervolgens te Weenen en eindelijk kardinaal, ongerekend nog, dat hij het in de nabijheid van Rome gelegen bisdom van Frascati gekregen had. Zeer ervaren in allerlei zaken, daar hij geheel Europa afgereisd had, had hij alleen zijn eerzucht tegen zich, die hij te veel blijken liet, en de intriges, die hij steeds spon. Het heette thans, dat hij onverzoenlijk was en van Italië de overgave van Rome eischte, hoewel hij vroeger toenadering getoond had tot het Quirinaal. In zijn vurigen hartstocht om paus te worden, veranderde hij ieder oogenblik van meening, gaf hij zich eindelooze moeite, om menschen voor zich te winnen, die hij dan later weer losliet. Reeds tweemaal had hij onaangenaamheden gehad met Leo XIII, maar had het ten slotte politiek geoordeeld zich te onderwerpen. De waarheid was, dat hij, de bijna erkende candidaat naar het pausschap, zich uitputte in zijn voortdurende krachtinspanning, door zich met te veel dingen en te veel menschen te bemoeien.

Maar Pierre had in hem slechts den praefect der Indexcongregatie gezien; slechts één gedachte hield hem bezig, n.l. dat deze man over het lot van zijn boek zou beschikken. Hij kon zich dan ook, toen de kardinaal verdwenen en abbé Paparelli teruggekeerd was in de tweede antichambre, niet weerhouden te zeggen:

“Zijn Hunne Eminenties de kardinaal Sanguinetti en kardinaal Boccanera erg bevriend?”

Een glimlach kwam om de lippen van den secretaris spelen, terwijl in zijn oogen een ironie flikkerde, die hij nu niet meer verbergen kon.

“Zeer bevriend? Neen, neen!… Zij bezoeken elkaar, wanneer het niet anders kan!”

En hij legde uit, dat men eerbied toonde voor de hooge geboorte van kardinaal Boccanera, zoodat men zich gaarne vereenigde bij hem, wanneer een ernstige zaak, zooals dien dag, een samenkomst buiten de gewone zittingen noodzakelijk maakte. Kardinaal Sanguinetti was de zoon van een geneesheer te Viterbo.

“Neen, neen, Hunne Eminenties zijn in het geheel niet bevriend… Wanneer men niet dezelfde denkbeelden en hetzelfde karakter heeft, dan gaat dat zoo makkelijk niet. En vooral als daar nog bijkomt, dat men elkaar in den weg staat.”

Hij had het zachter, als tot zichzelf gezegd. Trouwens Pierre, die geheel met zichzelf bezig was, hoorde het nauwlijks.

“Komen zij misschien voor de een of andere Index-aangelegenheid bij elkaar?” vroeg hij.

Don Vigilio moest weten waarom er vergaderd werd. Maar hij vergenoegde zich met te antwoorden, dat voor een zaak van den Index de bijeenkomst gehouden zou zijn bij den praefect der congregatie. In zijn ongeduld kon Pierre zich niet weerhouden een directe vraag te stellen.

“U kent mijn aangelegenheid—de zaak van mijn boek—niet waar? Daar Zijne Eminentie deel uitmaakt van de congregatie en de dossiers door uw handen gaan, zoudt u mij misschien een nuttige inlichting kunnen geven. Ik weet er niets van en ik zou zoo gaarne wat willen weten!”

Onmiddellijk werd don Vigilio weer door zijne angstige ongerustheid aangegrepen.

“Ik verzeker u, dat er nog geen stuk door mijn handen gegaan is. Ik weet er absoluut niets van.”

Toen Pierre wilde aandringen, gaf hij hem een teeken te zwijgen en begon weer te schrijven, terwijl hij telkens heimlijk een blik in de tweede antichambre wierp, ongetwijfeld bang, dat abbé Paparelli luisterde. Blijkbaar had hij reeds veel te veel gezegd. En hij maakte zich weer klein aan zijn tafeltje, verdween als het ware geheel in zijn donker hoekje.

Pierre viel nu weer in zijn gepeins terug; weer maakte al dat onbekende, de oude, ingeslapen triestheid, die hem omgaf, zich geheel van hem meester. Eindeloos verliep de eene minuut na de andere, het was bijna elf uur. Het opengaan van een deur, het geluid van stemmen maakte hem weer wakker. Hij boog eerbiedig voor kardinaal Sanguinetti, die weg ging met een anderen, zeer mageren en langen kardinaal met een grauw, lang asketengezicht. Maar geen van beiden scheen zelfs dien eenvoudigen, vreemden priester, die zoo voor hen boog, op te merken. Zij spraken luid en vertrouwelijk met elkaar.

“Ja, de wind gaat liggen, het is warmer dan gisteren.”

“We zullen morgen zeker een sirocco krijgen.”

Plechtig viel de stilte weer in het groote, donkere vertrek terug. Don Vigilio schreef nog altijd, zonder dat men het gekras van zijn pen op het harde, geelachtige papier hoorde. Het zachte tingelen van een gebarsten belletje weerklonk. Abbé Paparelli kwam uit de tweede antichambre toegesneld, verdween een oogenblik in de troonzaal en kwam dan terug, om Pierre met een handgebaar te roepen.

“Mijnheer de abbé Pierre Froment,” diende hij met zachte stem aan.

Ook deze groote zaal was een ruïne. Onder het prachtige plafond van gebeeldhouwd en geschilderd hout hing het roode behang, geheel van brocaat met groote palmen, in flarden. Op sommige plaatsen was het als bijgewerkt, maar door het lange gebruik vlamde het donkere purperrood der zijde, dat vroeger zoo schitterend geweest was, met bleeke tinten. Het merkwaardige van het vertrek was de oude troon, de fauteuil van rood fluweel, waarin vroeger de Paus, wanneer hij een bezoek bracht aan den kardinaal, plaats nam. Een baldakijn, ook van rood fluweel, stond erover heen, waaronder eveneens het portret van den regeerenden paus hing. Volgens het voorschrift stond de fauteuil naar den muur toe gekeerd, ten teeken, dat niemand er op mocht gaan zitten. Verder waren er in het groote vertrek slechte canapés, fauteuils, stoelen en een prachtige Louis XIV-tafel van verguld hout met een mozaïekblad, voorstellend de ontvoering van Europa.

Maar Pierre zag in den beginne niets dan kardinaal Boccanera, die bij een andere tafel, welke hij als bureau gebruikte, stond. In zijn eenvoudige zwarte soutane met roode zoomen en knoopen, scheen hij hem nog grooter en trotscher toe dan op het portret in zijn gala-kostuum. Het was wel hetzelfde grijze haar, hetzelfde lange gezicht met de diepe rimpels, den grooten neus en de dunne lippen; het waren dezelfde vurige oogen, die het bleeke gezicht onder de dichte, zwart gebleven wenkbrauwen verhelderden. Maar het portret gaf niet het van deze hooge gestalte uitgaande verheven en rustige geloof weer, de vaste overtuiging te weten waar de waarheid lag, den onwankelbaren wil zich daar eeuwig aan te houden.

Boccanera bewoog zich niet, toen hij met zijn donkeren blik den bezoeker naar zich toe zag komen; de priester, die het ceremonieel goed kende, knielde neer en kuste den grooten smaragd, dien de kardinaal aan zijn vinger droeg. Maar bijna onmiddellijk richtte de kardinaal zich op.

“Wees welkom bij ons, mijn lieve zoon… Mijn nicht heeft mij met zooveel sympathie over u gesproken, dat ik mij gelukkig voel u te ontvangen…”

Hij was bij de tafel gaan zitten, zonder Pierre te vragen ook plaats te nemen; hij bleef hem aankijken, terwijl hij op langzamen, zeer beleefden toon verder sprak.

“U is gisterenochtend gearriveerd, niet waar? En zeker heel moe?”

“Uwe Eminentie is te vriendelijk… Ja, ik was gebroken, zoowel van emotie als van vermoeienis. Deze reis is voor mij van zooveel beteekenis.”

De kardinaal scheen niet dadelijk op die ernstige quaestie in te willen gaan.

“Zeker, dat begrijp ik. En bovendien is het een lange reis van Parijs naar Rome. Tegenwoordig gaat het vrij snel, maar vroeger was het een eindelooze reis!”

Hij begon langzamer te spreken.

“Ik ben éénmaal in Parijs geweest, o, al heel lang geleden, vijftig jaar bijna al, en ik ben er geen week gebleven… Een groote, mooie stad, ja zeker! Veel menschen in de straten, zeer goed opgevoede menschen, een volk, dat wonderbare dingen gedaan heeft. Men mag het zelfs in dezen droevigen tegenwoordigen tijd niet vergeten, Frankrijk is de oudste dochter der Kerk geweest… Na die eenige reis heb ik Rome nooit meer verlaten!”

Met een gebaar van kalme minachting voltooide hij zijn gedachte. Waarom reizen te ondernemen naar het land van twijfel en rebellie? Was Rome niet voldoende, Rome, dat de wereld beheerschte, de eeuwige stad, die eens, wanneer de tijden in vervulling zouden gaan, weer de hoofdstad der wereld zou worden?

Pierre, die zwijgen bleef, riep zich den gewelddadigen, strijdlustigen prins weer voor den geest, die er thans toe genoodzaakt was deze eenvoudige soutane te dragen; hij vond hem mooi in zijn trotsche overtuiging, dat Rome aan zichzelf genoeg had. Maar deze koppige onwetendheid, deze eigenzinnigheid, om andere naties slechts als vazallen te beschouwen, maakten hem ongerust, toen hij weer dacht aan het motief, dat hem hier bracht. Daar er een stilzwijgen ontstaan was, meende Pierre met een paar eerbiedig-huldigende woorden op het onderwerp te moeten terugkomen.

“Alvorens verdere stappen te doen, heb ik mijn hulde aan de voeten van Uwe Eminentie willen leggen, want Uwe Eminentie is mijn eenige hoop, en ik smeek Uwe Eminentie mij wel te willen raden en leiden.”

Met een handbeweging noodigde Boccanera hem uit op een stoel tegenover hem te gaan zitten.

“Zeker, mijn lieve zoon, ik weiger volstrekt niet u met mijn raad ter zijde te staan. Ik ben dat verschuldigd aan alle Christenen, die het goede willen. Maar ge zoudt verkeerd doen op mijn invloed te rekenen: die beteekent niets. Ik leef volkomen afgezonderd, ik kan en ik wil niets vragen… Maar dat belet ons niet wat te praten.”

Hij ging zonder eenigen omweg op de quaestie in. Zijn onafhankelijke, moedige geest schrikte voor de verantwoordelijkheid niet terug.

“Ge hebt een boek geschreven, niet waar? Het nieuwe Rome, als ik mij goed herinner; en ge zijt hierheen gekomen om dit boek, dat men bij de Indexcongregatie aangegeven heeft, te verdedigen… Ik heb het nog niet gelezen. Ge begrijpt, ik kan niet alles lezen. Ik lees alleen de boeken, die de congregatie, waarvan ik sedert verleden jaar deel uitmaak, mij zendt; en dikwijls stel ik mij zelfs tevreden met het rapport, dat mijn secretaris voor mij opstelt… Maar mijn nicht Benedetta heeft uw boek gelezen en mij gezegd, dat het niet oninteressant is. Eerst was zij er een beetje verbaasd over geweest, maar later heeft het haar zeer geroerd… Ik beloof u dus, dat ik het door zal lezen en de geïncrimineerde passages met groote zorg bestudeeren zal.”

Pierre greep de gelegenheid aan, om zijn zaak te verdedigen. Hij meende, dat het maar het beste zou zijn zijn aanbevelingen uit Parijs mede te deelen.

“Uwe Eminentie zal begrijpen hoe verbaasd ik was, toen ik hoorde, dat mijn boek vervolgd werd. Mijnheer de vicomte de la Choue, die mij welwillend gezind is, zegt steeds weer, dat een dergelijk werk voor den Heiligen Stoel even veel waard is als het beste leger.”

“O, de la Choue, de la Choue,” herhaalde de kardinaal welwillend-spottend; “ik weet heel goed, dat de la Choue denkt een goed Katholiek te zijn… Hij is nog eenigszins aan ons geparenteerd, zooals u niet onbekend zal zijn. Wanneer hij hier in het paleis logeert, dan ontvang ik hem heel graag, op voorwaarde echter, dat over bepaalde onderwerpen, waarover we het toch nooit eens zouden worden, niet gesproken wordt. Maar per slot van rekening is het Katholicisme van dien voortreffelijken en goeden de la Choue met zijn corporaties, zijn werkliedenvereenigingen, zijn gezuiverde democratie en zijn vaag socialisme niets anders dan litteratuur.”

Het woord trof Pierre onaangenaam, want hij voelde in de woorden van den kardinaal zeer duidelijk de minachtende ironie, die ook op hemzelf sloeg. Hij haastte zich dan ook zijn anderen repondant1, dien hij voor een onaantastbare autoriteit hield, te noemen.

“Zijne Eminentie kardinaal Bergerot is wel zoo goed geweest zijn volkomen goedkeuring aan mijn boek te hechten.”

Plotseling veranderde het gezicht van Boccanera heelemaal. Het was niet meer de spottende blaam, het medelijden, dat de ondoordachte en van te voren tot mislukking gedoemde daad van een kind te voorschijn roept. Een vlam van woede lichtte op in zijn donkere oogen; zijn gezicht werd hard van strijdlust.

“Zeker,” zeide hij langzaam; “kardinaal Bergerot heeft in Frankrijk den naam heel vroom te zijn. Hier in Rome weten wij weinig van hem. Persoonlijk heb ik hem éénmaal gezien, toen hij den kardinaalshoed kwam halen. En ik zou mij niet veroorloven een oordeel over hem te vellen, indien onlangs zijn geschriften en zijn handelingen mijn ziel als geloovige niet hadden bedroefd. En, helaas, sta ik in dat opzicht niet alleen; ge zult in het Heilig College niemand vinden, die zijn daden goedkeurt.”

Hij hield even op en zeide dan op zeer beslisten toon:

“Kardinaal Bergerot is een revolutionnair.”

Ditmaal kon Pierre van verbazing een oogenblik niet spreken. Een revolutionnair, lieve God, die zachte zielenherder met zijn onuitputtelijke naastenliefde, wiens droom-ideaal het was, dat Jezus weer op aarde zou nederdalen, om eindelijk gerechtigheid en vrede te doen heerschen! De woorden hadden dus niet overal dezelfde beteekenis! En in welk een godsdienst kwam hij terecht, dat de godsdienst der armen en lijdenden een verdoemenswaardige, eenvoudig opstandige hartstocht werd?

Zonder het nog duidelijk te begrijpen, voelde hij, dat een discussie onbeleefd en nutteloos zijn zou; hij koesterde nog slechts den wensch zijn boek te vertellen, het uit te leggen, het te rechtvaardigen. Maar onmiddellijk na zijn eerste woorden viel de kardinaal hem al in de rede.

“Neen, neen mijn lieve zoon. Dat zou te veel tijd in beslag nemen, en bovendien wil ik de passages lezen… Trouwens het is een regel zonder uitzondering: ieder boek, dat het geloof aantast, is verderfelijk en verdoemenswaardig. Eerbiedigt uw boek ten volle het dogma?”

“Ik meen van wel, en ik verzeker Uwe Eminentie, dat het geen oogenblik mijn bedoeling geweest is het dogma of het geloof te verloochenen.”

“Dat is zeer prijzenswaardig. En wanneer dat zoo is, zou ik met u mede kunnen gaan… Doch in het tegenovergestelde geval zou ik u maar één raad kunnen geven: uit eigen beweging uw boek terug te nemen, te vernietigen, zonder te wachten, dat een besluit van de Indexcongregatie u daartoe dwingt. Wie ergernis gegeven heeft, moet die onderdrukken en ervoor boeten door in zijn eigen vleesch te snijden. Een priester heeft geen andere plicht dan deemoed en gehoorzaamheid, de volkomen vernedering en vernietiging van zijn eigen Ik, een geheel opgaan in den wil der Kerk. Ja, ik vraag u, waartoe eigenlijk überhaupt te schrijven? In de uiting van een eigen meening ligt in zekeren zin al opstand en verzet; het is altijd een verzoeking van den duivel, die u de pen in de hand drukt. Waarom de risico te loopen zichzelf te verdoemen door toe te geven aan den hoogmoed van den geest… Uw boek, mijn waarde zoon, is ook weer litteratuur, litteratuur!”

Hij herhaalde het woord met zoo’n minachting, dat Pierre het gevaar, dat de arme apostelbladzijden, welke hij geschreven had, liepen, wanneer zij onder de oogen van dezen prins, die een heilige geworden was, kwamen, onmiddellijk begreep. Hij luisterde naar hem en meende, door toenemenden angst en bewondering aangegrepen, hem grooter te zien worden.

“O, het geloof, mijn lieve zoon, het onvoorwaardelijke, onbaatzuchtige geloof, dat alleen gelooft voor het geluk om te gelooven! Welk een rust, wanneer men zich voor de mysteries buigt, zonder te trachten die te doorgronden, met de rustige overtuiging, dat men, door ze te aanvaarden, eindelijk het zekere en het definitieve bezit! Is de meest volkomen intellectueele bevrediging niet die, welke door het goddelijke gegeven wordt, terwijl het de rede verovert, schoolt en vermeerdert, zoodat zij als het ware gevuld en zonder verdere begeerte is? Wanneer het onbekende niet door het goddelijke verklaard wordt, is er voor den mensen geen duurzame vrede mogelijk. Men moet de waarheid en de gerechtigheid in Gods hand geven, als men wil, dat zij op aarde heerschen zullen. Wie niet gelooft is als een slagveld, dat bloot staat aan alle rampen. Het geloof alleen bevrijdt en geeft vrede!”

Pierre bleef een oogenblik zwijgen tegenover deze hooge gestalte, die zich oprichtte. Te Lourdes had hij de lijdende menschheid zich zien storten op de genezing van het lichaam en de vertroosting der ziel. Hier was het de intelligente geloovige, de zekerheid verlangende geest, die bevrediging vond door de hoogste genieting te vinden in het niet meer twijfelen. Nog nooit had hij zoo’n kreet van vreugde gehoord, om te leven in gehoorzaamheid en zonder vrees voor dat wat na den dood volgt. Hij wist, dat Boccanera een eenigszins hartstochtelijke jeugd gehad en zinnelijke crisissen doorgemaakt had, waarin het heete bloed zijner voorouders opvlamde; en hij verwonderde zich over de kalme majesteit, die het geloof dezen afstammeling van een zoo heftig ras verleend had. Hoogmoed en trots waren zijn eenige hartstochten gebleven.

“En toch,” waagde hij het eindelijk met zachte stem te zeggen: “ook al blijft het wezen van het geloof onveranderlijk, is het mogelijk, dat de vormen wisselen… Van uur tot uur ontwikkelt alles zich, verandert de wereld.”

“Maar dat is juist niet waar!” riep de kardinaal uit, “de wereld is onwrikbaar, eeuwig onwrikbaar!… Zij trappelt heen en weer, zij verdwaalt, zij geraakt op de afschuwelijkste banen, men moet haar ieder oogenblik weer op den rechten weg terugbrengen. Dat is de waarheid… Moet de wereld, opdat de beloften van Christus in vervulling kunnen gaan, niet terugkeeren tot haar punt van uitgang, tot haar oorspronkelijke schuldeloosheid? Is het einde der dagen niet vastgesteld op den triompheerenden dag, dat de menschen in het volle bezit zijn der geheele waarheid, die het Evangelie gebracht heeft?… Neen, neen, de waarheid ligt in het verleden. Men moet zich steeds houden aan het verleden, wanneer men zich niet in het verderf wil storten. Al die mooie nieuwigheden, die fata morgana van den beroemden vooruitgang zijn niets anders dan valstrikken voor de eeuwige verdoemenis. Waartoe nog meer te zoeken, waartoe onophoudelijk het gevaar van dwalingen te loopen, waar de waarheid reeds sedert achttien eeuwen bekend is? De waarheid, maar die ligt in het roomsch-apostolisch Katholicisme, zooals de lange reeks van generaties het geschapen heeft! Welk een dwaasheid het te willen veranderen, daar zoovele groote geesten, zoovele vrome zielen er het wonderbaarlijkste van alle gedenkteekenen, er het eenige middel tot orde in deze en tot redding in de andere wereld van gemaakt hebben!”

Pierre protesteerde niet meer. Zijn hart kromp ineen, want thans kon hij niet langer meer twijfelen of hij had een onverzoenlijk vijand van zijn liefste en dierbaarste denkbeelden tegenover zich. Hij boog eerbiedig, maar tot een ijskoude verstard, hij voelde een zachten ademtocht over zijn gelaat strijken, een wind, die van verre kwam en de doodende hitte der graven met zich voerde. De kardinaal echter richtte zijn hooge gestalte op en ging op zijn eigenzinnigen toon, waaruit een trotsche moed klonk, door:

Hij was steeds langzamer gaan spreken, in zijn stem klonk een hoogmoedige droefheid, terwijl hij met een breed gebaar naar het oude, verlaten, zwijgende paleis wees, waaruit het leven zich iederen dag iets meer terugtrok. Was het een onwillekeurig voorgevoel, streek de zachte, koude ademtocht, die van de puinhoopen kwam, ook langs hem heen? Dat zou verklaren, waarom de groote zalen zoo verwaarloosd waren, het zijden behang in flarden hing, de wapenschilden door stof verbleekt, de roode hoed door maden weggevreten werd. En deze prins en kardinaal, deze intransigente Katholiek, die zich zoo in de toenemende duisternis van het verleden terugtrok en met een dapper soldatenhart de onvermijdelijke instorting der oude wereld trotseerde, stond te midden van dit alles als iets wanhopig-grootsch en verhevens.

Ontroerd wilde Pierre afscheid nemen, toen een kleine deur in het behang openging. Boccanera maakte een ongeduldig gebaar.

“Wat is er nu weer? Kan men mij dan geen oogenblik met rust laten?”

Maar abbé Paparelli, de dikke, stille sleepdrager, kwam toch binnen, zonder zich een oogenblik op te winden. Hij ging naar den kardinaal toe en fluisterde hem iets in het oor.

“Welke pastoor?… O, ja, Santobono, de pastoor van Frascati. Ik weet het… Zeg, dat ik hem nu niet ontvangen kan.”

Weer begon Paparelli met zijn zacht stemmetje te fluisteren. Toch kon Pierre enkele woorden hooren: een dringende zaak, de pastoor moest weer vertrekken, hij had maar één woord te zeggen. En zonder de toestemming van den kardinaal af te wachten, bracht hij den bezoeker, een protégé van hem, dien hij achter de kleine deur gelaten had, binnen. Dan verdween hij zelf met de kalmte van een ondergeschikte, die, ondanks zijn nederige positie, zijn groote macht kent.

Pierre, die geheel vergeten werd, zag een reusachtig langen priester binnenkomen, grof gebouwd, een echten boerenzoon, die nog steeds in nauwe aanraking met de aarde was. Hij had groote voeten, vingers vol knobbels, een verweerd gezicht met litteekens, dat door donkere, zeer heldere oogen verlevendigd werd. Voor zijn vijf-en-veertig jaar zag hij er nog krachtig uit en geleek met zijn slecht verzorgden baard en zijn mantel, die te wijd om zijn zware, vooruitspringende beenderen hing, eenigszins op een vermomden bandiet. Maar zijn gelaatsuitdrukking was trotsch gebleven, zonder iets gemeens. Hij had een klein mandje bij zich, dat zorgvuldig met vijgeblaadjes toegedekt was.

Onmiddellijk knielde Santobono neer en kuste den ring, doch met een snel gebaar, als was het een eenvoudige, gewone beleefdheid. Dan zeide hij met de eerbiedige familiariteit van het mindere volk tegenover de grooten:

“Ik smeek Uwe eerwaardige Eminentie om vergiffenis, dat ik zoo indringerig ben. Er wachten nog vele anderen, en ik zou niet ontvangen zijn, indien mijn oude vriend Paparelli niet op het denkbeeld gekomen was mij door deze deur te laten gaan… Ik heb Uwe Eminentie een grooten dienst te vragen, een zoo grooten dienst… Maar voor alles veroorlove Uwe Eminentie mij, U een klein geschenk aan te bieden.”

Boccanera luisterde ernstig naar hem. In vroegere tijden, toen hij den zomer ging doorbrengen in de villa, die de familie te Frascati bezat, had hij hem goed gekend. Die villa was een in de zestiende eeuw gerestaureerd huis met een prachtig park, waarvan het beroemde terras uitzag op de uitgestrekte en als een zee zoo kale Campagna romana. Thans was de villa verkocht en in de wijngaarden, die bij de boedelscheiding aan Benedetta ten deel gevallen waren, was graaf Prada, vóór den eisch tot echtscheiding, begonnen een geheele nieuwe wijk van kleine lusthuizen te bouwen. Vroeger had de kardinaal het niet beneden zijn waardigheid geacht op zijn wandelingen een oogenblik te gaan uitrusten bij Santobono, die, buiten de stad in een oude aan Santa Maria dei Campi gewijde kapel dienst deed. De priester bewoonde een naast die kapel staand, half vervallen huisje, waarvan een door muren omgeven tuin de grootste aantrekkelijkheid vormde. Dien tuin onderhield hij zelf met den hartstocht van een echten boer.

“Ik zou graag willen, dat Uwe Eminentie, zooals andere jaren, mijn vijgen proefde,” ging hij voort, terwijl hij het mandje op tafel zette. “Het zijn de eerste vijgen van het seizoen, die ik vanochtend voor Uwe Eminentie geplukt heb. Eminentie at ze zoo graag, toen het Eminentie nog behaagde ze van den boom te komen eten. Eminentie was dan wel zoo goed mij te zeggen, dat geen vijgeboom in de wereld zulke vijgen droeg!”

De kardinaal kon een glimlach niet onderdrukken. Hij was dol op vijgen, en het was waar: de vijgeboom van Santobono was in het geheele land beroemd.

“Dank je zeer, mijn waarde pastoor; je herinnert je mijn kleine gebreken nog goed… En wat kan ik voor je doen?”

Hij was onmiddellijk weer ernstig geworden, want tusschen hem en den pastoor bestonden oude meeningsverschillen, die hem hinderden. Santobono, die uit Nemi, een zeer woeste streek, en uit een heftige familie, waarvan de oudste zoon door een messteek gedood was, afkomstig was, had zijn vurig-patriottische denkbeelden nooit onder stoelen of banken gestoken. Men vertelde, dat het heel weinig gescheeld had, of hij had zich bij de troepen van Garibaldi aangesloten; en op den dag, dat de Italianen Rome binnentrokken, had men hem moeten beletten de vlag der Italiaansche eenheid op zijn dak te planten. Zijn hartstochtelijke droom was, Rome als meesteres der wereld te zien, wanneer paus en koning, na zich verzoend te hebben, gemeenschappelijk zouden optreden. De kardinaal hield hem voor een gevaarlijken revolutionnair, een afvallig priester, die het Katholicisme in gevaar bracht.

“O, wat Uwe Eminentie voor mij doen kan? Wat Uwe Eminentie voor mij doen kan, als het haar behaagt,” herhaalde Santobono op vurigen toon, terwijl hij zijn grove, knokkelige handen vouwde.

Doch dan zich bedenkend:

“Heeft Zijne Eminentie kardinaal Sanguinetti niet met een enkel woord met Uwe eerwaardige Eminentie over mijn zaak gesproken?”

“Neen, de kardinaal heeft mij alleen gezegd, dat ge me iets te vragen hadt.”

Boccanera wachtte met een strenge gelaatsuitdrukking. Hij wist heel goed, dat de priester een protégé van Sanguinetti geworden was, sedert deze, als bisschop van Frascati, daar jaarlijks eenige weken ging doorbrengen. Iedere kardinaal, die het pausschap ambieert, heeft een aantal van die vrienden achter zich, die de geheele eerzucht van hun leven op zijn mogelijke verkiezing stellen: wanneer hij eens paus is, wanneer zij hem helpen het te worden, is de kans groot, dat zij in de groote pauselijke huishouding opgenomen worden. Het gerucht ging, dat Sanguinetti Santobono reeds uit een zeer moeilijk geval gered had. Hij had een kind, dat fruit wilde stelen, juist op het oogenblik, dat het over zijn muur klom, gesnapt, en het zoo’n geduchte afstraffing toegediend, dat het aan de gevolgen gestorven was. Maar tot eer van den priester moet gezegd worden, dat zijn fanatieke toewijding aan den kardinaal voornamelijk het gevolg was van de hoop, dat hij de verwachte paus zijn zou, de paus, die voorbestemd was om van Italië de eerste natie te maken.

“Nu, dan zal ik mijn ongeluk vertellen… Uwe Eminentie kent mijn broer Agostino, die twee jaar tuinman bij u in de villa geweest is. Het is een heele fatsoenlijke, zachte jongen, op wien nooit iemand iets te zeggen gehad heeft… Nu is hem—niemand kan zich verklaren hoe—een vreeselijk ongeluk overkomen; hij heeft in Genzano op een avond, dat hij op straat aan het wandelen was, een man met een messteek gedood. Ik vind het iets verschrikkelijks en ik zou graag twee vingers van mijn hand geven, om hem uit de gevangenis te houden. En nu had ik gedacht, dat Uwe Eminentie niet weigeren zou mij een getuigschrift te geven, waarin staat, dat Agostino bij Uwe Eminentie in dienst geweest is, en dat Uwe Eminentie altijd zeer tevreden over hem geweest is.”

“Ik ben heelemaal niet tevreden over Agostino geweest,” protesteerde de kardinaal. “Hij had een krankzinnig-heftige en opvliegende natuur, en juist omdat hij altijd met de andere bedienden overhoop lag, heb ik hem weg moeten sturen.”

“O, wat doet Uwe Eminentie mij een verdriet met dat te zeggen. Het is dus waar, dat het karakter van mijn armen kleinen Agostino bedorven is! Maar de zaak is toch wel te schikken, niet waar? Uwe Eminentie kan mij daarom toch wel een getuigschrift geven—in andere woorden vervat. Een getuigschrift van Uwe Eminentie zou voor de rechtbank zoo’n goeden indruk maken.”

“Dat begrijp ik heel goed,” antwoordde de kardinaal. “Maar ik geef geen getuigschrift.”

“Wat? Uwe eerwaarde Eminentie weigert?”

“Absoluut… Ik weet, dat gij een priester zijt, op wiens moraliteit niets te zeggen valt, dat gij uw heilig ambt met ijver vervult, dat gij een zeer aanbevelenswaardig iemand zijn zoudt zonder uw politieke denkbeelden. Doch uw broederliefde brengt u op een dwaalspoor, ik kan niet liegen, om u ter wille te zijn.”

Santobono keek hem verbaasd aan, begreep niet, dat een prins, een almachtig kardinaal, zich met zulke onbeteekenende gewetensbezwaren ophield, wanneer het om een messteek ging, de meest gewone en ieder oogenblik voorkomende zaak in de nog woeste streken der Romeinsche Kasteelen.

“Liegen, liegen,” prevelde hij; “wanneer je alleen het goede, dat iemand heeft, zegt, is toch geen liegen! En Agostino heeft toch wel wat goeds. In een getuigschrift hangt alles af van de zinnen, waarin het gekleed is.”

Hij had het zich nu eenmaal in het hoofd gezet en hij kon niet begrijpen, dat iemand weigeren kon den rechter door een handige voorstelling van de zaken op een dwaalspoor te brengen. Toen hij eindelijk inzag, dat hij niets krijgen zou, maakte hij een wanhopig gebaar; zijn vaal gelaat kreeg een uitdrukking van heftigen wrok, terwijl zijn donkere oogen vlamden van ingehouden toorn.

“Goed, goed! Iedereen ziet de waarheid op zijn manier. Ik zal het aan Zijne Eminentie kardinaal Sanguinetti gaan vertellen. En ik smeek Uwe eerwaarde Eminentie mij niet kwalijk te nemen, dat ik haar voor niets gestoord heb… Misschien zijn de vijgen nog niet heelemaal rijp, maar ik zal de vrijheid nemen tegen het eind van het seizoen, wanneer zij heelemaal goed en zoet zijn, nog een mandje te brengen… Duizendmaal dank en duizendmaal heil en zegen aan Uwe eerwaarde Eminentie.”

Achteruit loopend ging hij weg met buigingen, die zijn knokige gestalte in tweeën vouwden. Pierre, die met groote belangstelling het tooneel gevolgd had, vond in hem de belichaming van de lagere geestelijkheid van Rome en omgeving, waarover men hem voor zijn reis zoo dikwijls gesproken had. Dat was niet de scagnozzo, de arme, hongerige priester, die ten gevolge van de een of andere minder mooie geschiedenis uit de provincie komt en zoekend naar zijn dagelijksch brood door Rome zwerft. Deze soort vormt een schaar van bedelaars in soutane, die in de kruimels der Kerk hun geluk zoeken, elkaar gulzig de missen bestrijden en met het mindere volk in de meest beruchte kroegen zitten. Ook was het niet de priester uit de ver afgelegen provincies, die, volmaakt onwetend en kras bijgeloovig, boer met de boeren was, die door zijn biechtkinderen als huns gelijke behandeld werd, welke in hun groote vroomheid hem nooit verwisselden met God en neerknielden voor den heilige van hun parochie, maar niet voor den man, die van hem leefde. In Frascati kreeg de pastoor van een kleine kerk negenhonderd francs en had geen andere uitgaven dan voor vleesch en brood, wanneer hij den wijn, de vruchten en de groenten uit zijn eigen tuin haalde. Deze priester was niet onontwikkeld, wist iets van theologie, van geschiedenis, vooral de geschiedenis van Rome’s vroegere grootheid, die zijn patriotisme ontvlamd had, zoodat hij steeds weer van de nabije wereldheerschappij droomde, die voor het wedergeboren Rome, de hoofdstad van Italië, weggelegd was. Maar welk een onafzienbare afstand nog tusschen deze dikwijls zeer waardige en intelligente lagere geestelijkheid en den hoogeren clerus, de hoogwaardigheidbekleeders van het Vaticaan! Alles wat niet minstens prelaat was, bestond niet.

“Duizendmaal dank en moge alles naar wensch van Uwe eerwaarde Eminentie gaan.”

Toen Santobono eindelijk weg was, wendde de kardinaal zich weer tot Pierre, die eveneens boog, om afscheid te nemen.

“In één woord, mijnheer de abbé, het komt mij voor, dat de zaak van uw boek slecht staat. Ik zeg u nog eens, dat ik niets precies weet, dat ik het dossier niet gezien heb. Maar daar het mij bekend was, dat mijn nicht Benedetta zich voor u interesseert, heb ik er met kardinaal Sanguinetti, die daareven hier was, over gesproken. Maar hij zelf weet er niet meer van dan ik, want het dossier bevindt zich nog in handen van den secretaris. Het eenige, dat hij mij mededeelen kon, was, dat de aanklacht van aanzienlijke, zeer invloedrijke personen uitging, en dat zij liep over talrijke bladzijden, waarin men de aanstoot gevende passages zoowel wat betreft de kerkelijke tucht als het dogma naar voren gebracht heeft.”

Zeer ontroerd door de gedachte, dat verborgen vijanden hem in het donker vervolgden, riep hij uit:

“O, aangeklaagd, aangeklaagd! Als Uwe Eminentie eens wist, hoe dat woord mij pijn doet. En aangeklaagd voor beslist onwillekeurige misdaden, omdat ik enkel en alleen vurig den triomf der Kerk gewild heb… Ik zal mij voor de voeten van den Heiligen Vader werpen en mij verdedigen.”

Boccanera richtte zich plotseling in zijn volle lengte op. Een diepe plooi groefde zich in zijn voorhoofd.

“Zijne Heiligheid kan, wanneer het Haar goeddunkt, alles, zelfs u ontvangen en u absolutie geven… Maar luister naar mij, ik raad u nogmaals aan uit eigen beweging uw boek terug te nemen, het eenvoudig en dapper te vernietigen, voor u te storten in een strijd, die u slechts de schande brengen zal verpletterd te worden… Denk er over na!”

Onmiddellijk had Pierre berouw gehad, dat hij van een bezoek aan den Paus gesproken had, want hij voelde, dat dit beroep op het hoogste gezag den kardinaal moest kwetsen. Twijfel was echter niet meer mogelijk: de kardinaal zou tegen zijn werk zijn. Hij had geen andere hoop meer dan door zijn omgeving druk op hem uit te oefenen, door hem te smeeken neutraal te blijven. Hij had hem openhartig, vrijmoedig gevonden, ver verheven boven de heimelijke intriges, die, zooals hij hoe langer hoe meer begon te begrijpen, om zijn boek gespannen werden. Hij nam dan ook met grooten eerbied voor den persoon van den kardinaal afscheid.

“Ik dank Uwe Eminentie uit den grond van mijn hart en beloof alles, wat Uwe Eminentie zoo goed is geweest tegen mij te zeggen, ernstig te zullen overwegen.”

In de antichambre zag Pierre vijf of zes personen, die gedurende zijn audiëntie gekomen waren en nu wachtten. Er waren een bisschop, een prelaat en twee oude dames; en toen hij, alvorens weg te gaan, don Vigilio wilde begroeten, zag hij dien tot zijn groote verbazing in gesprek met een langen, blonden jongen man, een Franschman, die even verbaasd uitriep:

“Wat, u hier, mijnheer de abbé? U hier in Rome?”

De priester aarzelde een oogenblik.

“O, mijnheer Narcisse Habert, neem me niet kwalijk, dat ik u niet dadelijk herkende. Het is werkelijk onvergeeflijk van mij, want ik wist, dat u sinds een jaar aan het gezantschap geattacheerd bent.”

Slank, flink gebouwd, zeer elegant had Narcisse een mooien tint, lichtblauwe, bijna malvekleurige oogen, een blonden, kroezenden baard en droeg zijn blonde lokken op Florentijnsche wijze over het voorhoofd weggeknipt. Hij stamde uit een zeer rijke, militant-Katholieke rechtersfamilie en had een oom, die tot de diplomatie behoorde, wat over zijn carrière beslist had. Zijn plaats te Rome was als het ware aangewezen, waar hij over invloedrijke bloedverwanten beschikken kon: hij was de aangetrouwde neef van kardinaal Sarno, wiens zuster te Parijs getrouwd was met zijn oom, een notaris; germain neef van den geheimen kamerheer, monseigneur Gamba del Zoppo, een zoon van een zijner tantes, die in Italië met een kolonel getrouwd was. Om die redenen had men hem geattacheerd aan het gezantschap bij den Heiligen Stoel, waar men zijn eenigszins fantastische allures, zijn vurigen hartstocht voor de kunst, die hem steeds weer tot zwerftochten door Rome aanspoorde, duldde. Verder was hij een zeer beminlijk man en zeer gedistingeerd, bovendien in den grond der zaak zeer practisch en buitengewoon ervaren in financieele quaesties. Soms gebeurde het, zooals dien ochtend, dat hij met zijn moede, eenigszins geheimzinnige manier van doen in opdracht van den gezant bij een kardinaal over een ernstige zaak kwam spreken.

Onmiddellijk nam hij Pierre mede in een der groote vensternissen, om op zijn gemak met hem te kunnen praten.

“Mijn waarde abbé, wat ben ik blij u te zien! Herinnert u zich onze prettige gesprekken nog uit den tijd, dat we elkaar bij kardinaal Bergerot ontmoetten? Ik heb u nog schilderijen aangewezen voor uw boek, miniaturen uit de veertiende en vijftiende eeuw. Voor vandaag leg ik beslag op u; ik zal u Rome laten zien, zooals niemand anders dat kan. Ik heb alles gezien, alles doorsnuffeld. Schatten zijn hier, schatten! Doch feitelijk is er maar één ding hier, daar ga je altijd weer naar terug: de Botticelli in de Sixtijnsche kapel!”

Zijn stem stierf als het ware uit; hij maakte een uitgeput gebaar van bewondering. En Pierre moest beloven zich aan hem toe te vertrouwen, met hem naar de Sixtijnsche kapel te gaan.

“U weet toch zeker wel, waarom ik hier ben?” zeide deze eindelijk. “Men vervolgt mijn boek, men heeft het bij de Indexcongregatie aangegeven.”

“Uw boek? Dat is niet mogelijk!” riep Narcisse uit. “Een boek, waarvan sommige bladzijden aan den verrukkelijken Franciscus van Assisi herinneren.”

Hij stelde zich welwillend ter beschikking van den priester.

“Maar onze gezant zal u van groot nut kunnen zijn. Er bestaat geen beter mensch op de wereld; hij is zeer vriendelijk en welwillend, vol oude Fransche bravoure. Vanmiddag of op zijn allerlaatst morgenochtend zal ik u aan hem voorstellen, en daar u zoo spoedig mogelijk een audiëntie bij den paus verlangt, zal hij probeeren die voor u te verkrijgen… Maar ik moet eraan toevoegen, dat het niet altijd even makkelijk is. De Heilige Vader doet hem gaarne een genoegen, maar toch lukt het hem niet altijd, zoo moeilijk is het dikwijls hem te naderen.”

In werkelijkheid had Pierre er nog niet aan gedacht gebruik te maken van de hulp van den ambassadeur; in zijn onnoozelheid had hij gemeend, dat een aangeklaagde priester, die zich kwam verdedigen, van zelf alle deuren voor zich zou zien open gaan. Hij was verrukt over het aanbod van Narcisse en dankte hem zoo hartelijk alsof de audiëntie reeds verkregen was.

“En mochten er zich onverhoopt moeilijkheden voordoen,” ging de jonge man voort, “dan heb ik nog altijd bloedverwanten op het Vaticaan. Ik bedoel niet mijn oom den kardinaal, die ons toch niet zou kunnen helpen, want hij komt nooit uit zijn bureau van de Propaganda en wil nooit een gunst vragen. Maar mijn neef, monsignor Gamba del Zoppo, die tot de vertrouwde omgeving van den paus behoort en door zijn dienst ieder oogenblik met hem in aanraking komt, is een zeer welwillend man; als het noodig is, gaan we naar hem toe, en hij zal ongetwijfeld wel een middel weten, om een audiëntie voor u te verkrijgen, hoewel zijn groote voorzichtigheid hem een enkele maal bang doet zijn, dat hij zich zal compromitteeren… Dus, dat is afgesproken, vertrouw in alle dingen maar op mij.”

“Niets liever dan dat, waarde heer,” riep Pierre verlicht en gelukkig uit; “u weet niet welk een balsem u mij geeft, want sedert ik hier ben, tracht iedereen mij te ontmoedigen; u bent de eerste, die mij weer wat kracht geeft door de zaken op zijn Fransch te behandelen.”

Fluisterend vertelde hij hem zijn onderhoud met kardinaal Boccanera, van wien hij niet de minste hulp te verwachten had, de slechte tijdingen, die kardinaal Sanguinetti gebracht had, en ten slotte den wedijver, die, zooals hij voelde, tusschen de beide kardinalen bestond. Narcisse luisterde glimlachend naar hem en liet zich ook tot vertrouwlijke mededeelingen bewegen. Die wedijver, die voorbarige twist om de tiara, waarnaar beiden hartstochtelijk streefden, bracht reeds lang de zwarte kringen in opwinding. Het waren allerlei gecompliceerde dessous, niemand zou met zekerheid kunnen zeggen wie de uitgebreide intriges leidde. In het algemeen wist men, dat Boccanera het intransigente Katholicisme vertegenwoordigde, dat van geen compromis met de moderne maatschappij weten wilde, rustig afwachtte, dat God over Satan regeeren, het koninkrijk Rome aan den Heiligen Vader teruggegeven worden, Italië berouwvol voor zijn heiligschennis boete doen zou; Sanguinetti daarentegen, een zeer soepel en politiek man, zou voorstander zijn van even nieuwe als vermetele combinaties, een soort republikeinsche federatie van alle oude kleine Italiaansche staten onder protectoraat van den paus. In één woord het was de strijd tusschen twee tegengestelde richtingen: de eene wilde de Kerk redden door een volmaakten eerbied voor de oude traditie; de andere kondigt haar onvermijdelijken ondergang aan, indien zij weigert de evolutie der komende eeuw mede te maken. Maar dit alles was zoo vaag, zoo onbestemd, dat ten slotte de meening post vatte, dat, wanneer de tegenwoordige paus nog eenige jaren leefde, noch Boccanera, noch Sanguinetti hem zouden opvolgen.

Plotseling viel Pierre Narcisse in de rede.

“En monsignor Nani, kent u dien? Gisterenavond heb ik met hem gesproken… Kijk, daar komt hij juist binnen!”

Inderdaad kwam Nani met zijn eeuwigen glimlach en zijn blozend, vriendelijk prelatengezicht binnen. Zijn fijne soutane en zijn gordel van violette zijde schitterden in een voornaam-luxueusen en zachten glans. Hij was zeer hoffelijk tegenover abbé Paparelli, die hem eerbiedig te gemoet ging en hem vroeg wel te willen wachten tot Zijne Eminentie hem ontvangen kon.

“O,” fluisterde Narcisse, die ernstig geworden was; “monsignor Nani is iemand, dien men te vriend moet houden.”

Hij kende zijn geschiedenis en vertelde die Pierre half fluisterend. Te Venetië uit een adellijk, maar geruïneerd geslacht, dat verscheidene helden onder zijn leden geteld had, geboren, was hij, na zijn eerste onderricht bij de Jezuïeten ontvangen te hebben, naar Rome gekomen, om aan het Romeinsch College, dat onder leiding der Jezuïeten stond, in de theologie en wijsbegeerte te studeeren. Op zijn drie-en-twintigste jaar tot priester gewijd, was hij dadelijk als particulier secretaris met een nuntius naar Beieren gegaan en vandaar als auditor naar Brussel en Parijs, in welke laatste stad hij vijf jaar had gewoond. Alles, zijn schitterend debuut, zijn vlug begrip—hij was een der veelzijdigste en meest ontwikkelde geesten, die men zich denken kan—scheen hem voor de diplomatie te bestemmen, toen hij plotseling naar Rome teruggeroepen werd, waar men hem bijna onmiddellijk na zijn aankomst tot assessor bij het Heilig College benoemde. Toenmaals ging het gerucht, dat dit op uitdrukkelijk verlangen van den paus geschied was, die, daar hij zijn capaciteiten kende en gaarne iemand bij het Heilig College had, op wien hij kon vertrouwen, hem teruggeroepen had onder voorwendsel, dat hij te Rome veel meer diensten bewijzen kon dan bij een nuntiatuur. Nani, reeds sedert langen tijd huisprelaat, was sedert korten tijd kanunnik van de St. Pieter en apostolisch protonotarius en had, wanneer op een dag de paus een assessor vinden kon, die nog meer in zijn smaak viel, groote kans kardinaal te worden.

“O,” ging Narcisse voort, “monsignor Nani! Een superieur man, die het moderne Europa buitengewoon goed kent, en daarenboven een heilig priester, een oprecht geloovige, volkomen toegewijd aan de Kerk, maar van een geloof, dat geheel verschillend is van het bekrompen en vage theologische geloof, zooals wij dat in Frankrijk kennen! Daarom zal het u moeilijk vallen de menschen en dingen hier te begrijpen. Zij laten God in Zijn heiligdom, zij regeeren in Zijn naam, ten volle overtuigd, dat het Katholicisme de menschelijke organisatie van het Godsbestuur, de eenige, eeuwige en volmaakte is, buiten welke er slechts leugen en sociaal gevaar bestaat. Terwijl wij in onze godsdienstige twistgesprekken nog steeds hartstochtelijk over het bestaan van God discussieeren, geven zij niet eens toe, dat aan dat bestaan getwijfeld worden kan, omdat zij de door God gezonden ministers zijn; zij gaan geheel in hun rol van onafzetbare ministers op, oefenen hun macht uit tot het grootst mogelijke welzijn der menschheid, gebruiken al hun intelligentie, al hun energie om de door de volken aanvaarde meesters te blijven. Bedenk eens, een man als monsignor Nani is, na met de politiek der geheele wereld te doen gehad te hebben, sedert tien jaar te Rome met de meest kiesche en moeilijke opdrachten belast en daardoor met de meest verschillende en belangrijke zaken vertrouwd. Hij blijft heel Europa, dat in Rome komt, zien, weet alles, heeft in alles de hand. Daarenboven is hij buitengewoon bescheiden en welwillend, zóó volmaakt bescheiden schijnbaar, dat men zich onwillekeurig afvraagt, of hij met zijn zachten stap niet naar het hoogste doel van ’s menschen eerzucht, naar de tiara, schrijdt.”

“Nog een candidaat voor den Heiligen Stoel!” dacht Pierre, die zeer aandachtig geluisterd had, want deze Nani interesseerde hem, gaf hem een soort instinctieve onrust, alsof hij achter het blozende en glimlachende gezicht iets beangstigend oneindigs voelde. Bovendien begreep hij de verklaringen van zijn vriend maar half; de angst, die hem bij zijn aankomst in deze nieuwe wereld, een wereld, wier onverwachte aanblik al zijn verwachtingen den bodem insloeg, aangegrepen had, maakte zich ook nu weer van hem meester.

Maar monsignor Nani had de twee jonge mannen gezien en kwam hartelijk en met uitgestoken hand naar hen toe.

“Zoo, mijnheer de abbé Froment! Het is mij aangenaam u weer te zien. Ik behoef u niet te vragen, of u goed geslapen hebt, want men slaapt te Rome altijd goed… Dag, mijnheer Habert, nog altijd even gezond als toen ik u vol bewondering aantrof voor de Heilige Theresia van Bernini?… En ik zie, dat u elkaar kent. Prachtig! Mijnheer de abbé, ik mag u zeker wel verraden, dat mijnheer Habert een van de vurigste bewonderaars onzer stad is, die u de mooiste plekjes zal kunnen laten zien.”

Dan wilde hij dadelijk weer hooren over het onderhoud tusschen Pierre en den kardinaal. Hij luisterde zeer aandachtig naar het verhaal, terwijl hij bij sommige bijzonderheden zijn hoofd schudde en dikwijls zijn fijn glimlachje onderdrukken moest. De strenge ontvangst van den kardinaal en de overtuiging van den priester, dat hij van dezen geen hulp behoefde te verwachten, verwonderden hem in het minst niet, als had hij geen ander resultaat verwacht. Maar bij den naam van kardinaal Sanguinetti en toen hij hoorde, dat deze aan kardinaal Boccanera gezegd had, dat die quaestie van het boek zeer ernstig was, scheen hij zich een oogenblik te vergeten en sprak met plotselinge heftigheid:

“Dan ben ik te laat gekomen, mijn waarde zoon! Zoodra ik van die vervolging hoorde, ben ik dadelijk naar Zijne Eminentie kardinaal Sanguinetti gegaan, om hem te zeggen, dat men voor uw werk een groote reclame zou maken. Is dat verstandig? Waar is dat goed voor? Wij weten, dat u wat geëxalteerd, geestdriftig en strijdlustig is. Wat zouden wij erbij winnen, indien wij een jongen priester, die met een boek, waarvan reeds duizenden exemplaren verkocht zijn, tegen ons in het krijt zou kunnen treden, tegen ons in het harnas joegen? Van den beginne af aan heb ik gewild, dat men het boek met rust liet, en ik moet eerlijk zeggen, dat de kardinaal, die een verstandig man is, dezelfde meening toegedaan is. Hij hief zijn armen ten hemel en riep opgewonden uit, dat men hem nooit raadpleegde, dat de dwaasheid nu begaan was en dat het onmogelijk was het proces tegen te houden, nu het eenmaal ten gevolge van beschuldigingen, die van de meest bevoegde zijden en om de ernstigste motieven ingebracht waren, aanhangig gemaakt was. …Enfin, zooals hij zeide, de domheid was begaan, en ik moest iets anders bedenken.”

Maar hij hield op; hij zag, dat de vurige oogen van Pierre op de zijne gericht waren en trachtten te begrijpen. Een bijna onmerkbare blos kleurde zijn gezicht, terwijl hij, zonder het onaangename gevoel, dat hij te veel gezegd had, te laten blijken, zeer onbevangen voortging:

“Ja, ik wilde u met mijn zwakken invloed helpen, om u de onaangenaamheden, waarin deze geschiedenis u ongetwijfeld brengen zal, te besparen.”

In Pierre steeg bij het heimelijke besef, dat men misschien met hem speelde, een verzet op. Waarom zou hij zijn geloof, dat zoo rein, zoo geheel onbaatzuchtig, zóó brandend van Christelijke naastenliefde was, niet bekennen?

“Nooit,” zeide hij, “nooit zal ik uit eigen beweging mijn boek terugnemen of vernietigen, zooals men mij aanraadt. Het zou een lafheid en een leugen zijn, want ik heb nergens berouw over, loochen niets. Waar ik geloof, dat mijn werk eenige waarheid brengt, daar kan ik het niet vernietigen, zonder een misdaad te begaan tegenover mezelf en de anderen… Nooit, verstaat u, nooit!”

Er volgde een stilte. En bijna onmiddellijk ging hij voort:

“Aan de voeten van den Heiligen Vader zal ik hetzelfde zeggen. Hij zal mij begrijpen, hij zal het met mij eens zijn!”

Nani glimlachte niet meer. Zijn gelaat was thans onbeweeglijk en als gesloten. Hij scheen de plotselinge heftigheid van den priester, dien hij dan door zijn rustige welwillendheid trachtte te kalmeeren, aandachtig te bestudeeren.

“Zeker, zeker… Gehoorzaamheid en ootmoed hebben hun groote bekoring. Maar ik begrijp heel goed, dat u vóór alles met Zijne Heiligheid zoudt willen spreken. En dan kunt u verder zien, niet waar, dan kunt u verder zien?”

En hij interesseerde zich opnieuw voor de audiëntie. Hij betreurde het zeer, dat Pierre de aanvrage niet van uit Parijs gedaan had, vóór hij naar Rome kwam; dat zou de zekerste manier geweest zijn, om die toegestaan te krijgen. Men hield in het Vaticaan niet van lawaai, en wanneer het bericht van de aankomst van den jongen priester zich verspreidde, en er over de motieven, die hem hier brachten, gesproken werd, zou alles verloren zijn.

Maar toen Nani hoorde, dat Narcisse aangeboden had Pierre voor te stellen aan den Franschen gezant bij den Heiligen Stoel, scheen hij weer ongerust te worden en protesteerde daar krachtig tegen.

“Neen, neen, doe dat niet! dat zou uiterst onverstandig en onvoorzichtig zijn!… In de eerste plaats loopt u gevaar den gezant, wiens positie in die soort van zaken steeds zeer delicaat is, in ongelegenheid te brengen. En als het hem mislukt, zou het uit zijn, zoudt ge niet de minste kans hebben de gevraagde audiëntie door bemiddeling van anderen te verkrijgen, want men zou de eigenliefde van den gezant niet willen kwetsen door aan een ander wel toe te staan wat men hem weigert.”

Angstig keek Pierre Narcisse aan, die weifelend en aarzelend zijn hoofd schudde.

“Inderdaad,” begon Narcisse eindelijk, “hebben we onlangs voor een hoogen Franschen politicus een audiëntie gevraagd, die geweigerd is. Dat heeft een zeer onaangenamen indruk op ons gemaakt… Monseigneur heeft gelijk. Wij moeten den gezant in reserve houden en hem slechts gebruiken, wanneer alle andere middelen uitgeput zijn.”

En toen hij de teleurstelling van Pierre zag, ging hij met zijn gewone welwillendheid voort:

“Ons eerste bezoek zal dus aan mijn neef op het Vaticaan zijn.”

Verbaasd keek Nani den jongen man opnieuw aan.

“Op het Vaticaan? Hebt u daar een neef?”

“Ja zeker, monsignor Gamba del Zoppo.”

“Gamba!… Gamba!… Ja, ja, neem me niet kwalijk, nu herinner ik het me… Wilt u probeeren door Gamba toegang te krijgen bij den paus? Het is ongetwijfeld een idee… We zullen zien… we zullen zien…”

Verscheidene malen herhaalde hij den zin om zich tijd te geven het denkbeeld bij zichzelf te overwegen. Monsignor Gamba del Zoppo was een braaf man, speelde in het geheel geen rol; in het Vaticaan was het reeds een legende geworden, dat hij een nul was. Hij amuseerde met zijn praatjes den paus, dien hij op overdreven wijze vleide en die graag aan zijn arm in de tuinen wandelde. Op die wandelingen kreeg hij makkelijk allerlei kleine gunsten. Maar hij was buitengewoon bang, hij vreesde zoo zeer zijn invloed te compromitteeren, dat hij geen verzoek waagde, zonder lang en breed overwogen te hebben of er geen schade voor hem zelf uit kon voortvloeien.

“Het idee is niet kwaad,” verklaarde Nani eindelijk. “Gamba zal zeker een audiëntie voor u kunnen verkrijgen, als hij wil… Ik zal ook met hem gaan spreken en hem de zaak uitleggen…”

Ten slotte gaf hij nogmaals den raad uiterst voorzichtig te zijn. Hij waagde het zelfs te zeggen, dat men tegenover de omgeving van den paus niet wantrouwend genoeg kon zijn. Ach ja, Zijne Heiligheid was zoo goed, geloofde zoo blindelings in het goede, dat zij niet altijd haar vertrouwde gekozen had met die kritische zorgvuldigheid, welke daartoe eigenlijk noodig was. Nooit wist men tot wien men zich wendde noch in welke val men zijn voet zetten kon. Zelfs gaf hij te verstaan, dat men zich in geen geval direct tot Zijne Eminentie den Staatssecretaris wenden moest, omdat deze zelf niet vrij was en zich in het middelpunt bevond van een haard van intriges, die zijn beste bedoelingen verlamde. Terwijl hij langzaam en zalvend zoo sprak, rees het Vaticaan voor de beide anderen op als een land, dat door ijverzuchtige en verraderlijke draken bewaakt wordt, een land, waarin men geen drempel overschrijden, geen pas wagen, geen hand uitsteken kon, zonder zich van te voren vergewist te hebben, dat men er niet zijn geheele lichaam bij verliezen zou.

Meer en meer verkild en weer in onzekerheid terugvallend, bleef Pierre naar hem luisteren.

“Lieve God!” riep hij uit; “ik weet heusch niet meer wat ik doen moet… U beneemt mij allen moed, monseigneur!”

Nani vond zijn hartelijk glimlachje terug.

“Ik, mijn waarde zoon? Dat zou mij zeer spijten… Ik wil u slechts herhalen: wacht, denk na! En vooral geen overijling! Er is niets geen haast bij, dat bezweer ik u, want eerst gisteren is een deskundige benoemd, die rapport over uw boek moet uitbrengen. U hebt nog een heele maand voor u… Vermijd zooveel mogelijk alle gezelschappen, leef zonder dat men van uw bestaan iets weet, bezoek Rome kalm en rustig, dat is de beste manier om uw zaak te bevorderen.”

En terwijl hij de hand van den priester in zijn beide aristocratische, volle en zachte handen nam:

“U begrijpt wel, dat ik mijn redenen heb, om zoo met u te spreken… Ik zou mezelf aangeboden hebben, het zou me een eer geweest zijn u regelrecht naar Zijne Heiligheid te brengen. Maar ik wil er mij op dit oogenblik nog niet in mengen, ik geloof, dat zulks op dit oogenblik nog niet goed zijn zou. Later, wanneer niemand geslaagd is, zal ik voor u een audiëntie weten te verkrijgen. Daar verbind ik me plechtig toe… Maar vermijd, wat ik u bidden mag, intusschen woorden als nieuwe godsdienst, die ongelukkigerwijze in uw boek voorkomen en die ik u gisterenavond nog heb hooren uitspreken. Er kan geen nieuwe godsdienst zijn, mijn waarde zoon, er is slechts één eeuwige godsdienst, waarbij geen compromis of vergelijk mogelijk is, de Katholieke, Apostolische, Roomsche godsdienst. Laat eveneens uw Parijsche vrienden waar zij zijn, en reken niet al te zeer op kardinaal Bergerot, wiens groote godsvrucht hier te Rome niet genoeg gewaardeerd wordt… Ik verzeker u, dat ik dat zeg als uw vriend.”

Toen hij echter zag, dat Pierre geheel overstuur en als gebroken was en niet meer wist van welken kant hij de zaak moest aanvatten, troostte hij hem opnieuw.

“Kom, kom, het zal wel gaan. Alles zal zich ten goede schikken tot heil van de Kerk en van u zelf. Maar nu moet ik u verlaten, ik zal Zijne Eminentie vandaag niet meer zien, want het is mij onmogelijk langer te wachten.”

Abbé Paparelli, dien Pierre loerend achter hen had zien rondsluipen, snelde toe en zeide tot monsignor Nani, dat er nog slechts twee personen voor hem waren. Maar de prelaat antwoordde zeer vriendelijk, dat hij terug zou komen: de zaak, waarover hij Zijne Eminentie spreken wilde, had volstrekt geen haast. En met een beleefden groet aan allen ging hij heen.

Bijna onmiddellijk daarna kwam de beurt aan Narcisse. Voor hij de troonzaal binnenging, drukte hij Pierre de hand en zeide nogmaals:

“Dus dat is afgesproken. Ik zal morgen met mijn neef op het Vaticaan gaan spreken; en zoodra ik een antwoord heb, zal ik het u doen weten. Tot ziens!”

Het was over twaalven, er was niemand meer dan een der twee oude dames, die ingeslapen scheen te zijn. Aan zijn klein tafeltje schreef don Vigilio nog steeds met zijn krabbelschrift op de groote, geelachtige vellen. Slechts nu en dan keek hij van het papier op als om zich in zijn voortdurend wantrouwen te vergewissen, dat er geen gevaar voor hem was.

In de droefgeestige stilte, die weer neerviel, bleef Pierre nog een oogenblik onbeweeglijk in de groote vensternis staan. Hoe vol angst was zijn arme, gevoelige dwepersziel. Toen hij Parijs verliet, had hij alles zoo eenvoudig, zoo natuurlijk gevonden! Men beschuldigde hem onrechtvaardig: welnu, hij ging zich verdedigen, kwam aan, wierp zich voor de voeten van den paus, die welwillend naar hem luisterde. Was de paus niet de levende godsdienst, de geest, die begrijpt, de gerechtigheid, die de waarheid maakt! En was hij niet vóór alles de Vader, de afgezant van de eindelooze vergiffenis, van de goddelijke barmhartigheid, wiens armen geopend bleven voor alle kinderen der Kerk, zelfs de meest schuldigen? Moest hij zijn deur niet wijd open laten staan, opdat de nederigsten van zijn kinderen zouden kunnen binnentreden, om hem hun leed te klagen, hun schuld te bekennen, hun gedrag te verklaren, uit de bron der eeuwige goedheid te drinken? En op den eersten dag van zijn aankomst sloten zich alle deuren, viel hij in een vijandige wereld, bezaaid met valstrikken en versperd door afgronden. Allen riepen hem toe op zijn hoede te zijn, alsof hij de ernstigste gevaren liep, wanneer hij zich daarin waagde. De wensch den paus te spreken was een exorbitante aanmatiging, een zoo moeilijke zaak, dat zij de belangen, de hartstochten en de invloeden van het Vaticaan in beweging bracht. Het waren raadgevingen zonder eind, handigheden, die lang besproken werden, taktieken van generaals, die een leger ter overwinning leiden, onophoudelijk nieuw ontstaande verwikkelingen te midden van duizenden intriges, die men onder zich voelde voortwoekeren! Groote God, wat was dat alles heel anders dan de verwachte liefderijke ontvangst, dan het huis van den herder aan den weg, dat voor alle schapen, de gedweeë en de verdwaalde, openstaat!

Wat Pierre echter het meest bang maakte was, dat hij voelde, dat zich in de donkerte iets slechts bewoog. Kardinaal Bergerot verdacht, aangezien voor een revolutionnair, zoo compromitteerend, dat men hem aanried zijn naam niet meer te noemen! Hij zag weer den minachtend-spottenden trek om den mond van kardinaal Boccanera, wanneer hij over zijn collega sprak. En monsignor Nani, die hem waarschuwde woorden als nieuwe godsdienst niet meer te gebruiken, alsof het voor allen niet duidelijk was, dat die woorden den terugkeer van het Katholicisme tot de oorspronkelijke reinheid van het Christendom beteekenden? Was dat dan een der misdaden, die bij de Indexcongregatie aangegeven waren? Hij begon langzamerhand te vermoeden, wie die aanklagers waren, en hij werd bang, want hij was zich thans bewust, dat een onderaardsche aanval, een krachtige poging gedaan werd om zijn werk neer te slaan en te vernietigen. Alles wat hem omgaf, scheen hem nu verdacht toe. Hij wilde zijn krachten verzamelen, om zich heen zien en die zwarte kringen in Rome, die hij nooit verwacht had daar te zullen aantreffen, bestudeeren. Maar in het verzet van zijn apostelgeloof zwoer hij zichzelf een plechtigen eed, dat hij, zooals hij reeds gezegd had, nooit zou wijken of toegeven, niets zou veranderen, geen bladzijde, geen regel van zijn boek, dat hij in het openbaar als het onwankelbare getuigenis van zijn geloof zou handhaven. Wanneer het moest, zou hij de Kerk verlaten, een afvallige worden, den nieuwen godsdienst blijven prediken, een nieuw boek schrijven—het ware Rome thans, zooals hij het nu vaag begon te zien.

Inmiddels was don Vigilio opgehouden met schrijven en keek Pierre met zulk een strakken blik aan, dat deze eindelijk uit beleefdheid naar hem toe ging, om afscheid te nemen. Ondanks zijn angst toegevend aan een drang om te spreken, fluisterde de secretaris:

“U begrijpt zeker wel, dat hij voor u alleen gekomen is, hij wilde alleen het resultaat van uw onderhoud met Zijne Eminentie weten.”

De naam van monsignor Nani behoefde niet uitgesproken te worden.

“Gelooft u dat werkelijk?”

“Daaraan valt niet te twijfelen… En indien u van mij een goeden raad wilt aannemen, doe dan onmiddellijk uit eigen beweging wat hij van u verlangt, want het is absoluut zeker, dat u het later toch doen zult.”

Dat maakte Pierre nog angstiger en wanhopiger. Met een uitdagend gebaar ging hij weg. Zij zouden wel merken, of hij gehoorzaamde. En de drie antichambres, die hij weer doorging, schenen nu nog donkerder, nog lediger, nog doodscher. In de tweede groette abbé Paparelli hem met een kleine, zwijgende buiging; in de eerste scheen de ingedommelde knecht hem zelfs niet te zien. Onder den baldakijn weefde tusschen de kwasten van den grooten rooden hoed een spin zijn net. Zou het niet beter geweest zijn het houweel te zetten in dat geheele rottende, in puin vallende verleden, opdat de zon vrij binnen schijnen en aan den gereinigden bodem de vruchtbaarheid der jeugd teruggeven kon?

1 Iemand, die zich borg stelt voor een leerling, een boek enz.

De drie steden: Rome

Подняться наверх