Читать книгу De drie steden: Rome - Émile Zola - Страница 7
VIERDE HOOFDSTUK
ОглавлениеDen middag van dienzelfden dag wilde Pierre, daar hij toch niets anders te doen had, onmiddellijk zijn zwerftochten door Rome beginnen met een bezoek, dat hem na aan het hart lag. Onmiddellijk na de verschijning van zijn boek had een brief, dien hij uit deze stad kreeg, hem diep ontroerd en geïnteresseerd—een brief van den ouden graaf Orlando Prada, den held der Italiaansche onafhankelijkheid en eenheid, die hem, zonder hem te kennen, onder den indruk van de eerste lezing spontaan geschreven had; en die vier bladzijden bevatten een vurig protest, een kreet van het in dezen grijsaard nog jeugdige patriottische geloof, hij beschuldigde hem in zijn werk Italië vergeten te hebben, eischte Rome, het nieuwe Rome voor het één geworden en eindelijk vrije Italië op. Daarop was een heele briefwisseling gevolgd, en de priester had, hoewel hij zijn ideaal van een nieuw Katholicisme, dat de wereld redden moest, niet opgaf, den man, die hem deze brieven schreef, waarin een zoo groote vaderlands- en vrijheidsliefde brandden, van verre leeren liefhebben. Hij had hem van zijn reis op de hoogte gebracht en beloofd hem een bezoek te zullen brengen. Maar nu was de gastvrijheid, die hij in het paleis Boccanera had aangenomen, daarvoor een sta-in-den-weg, want het scheen hem na de zoo hartelijke ontvangst door Benedetta moeilijk toe, den eersten dag reeds, zonder haar te waarschuwen, den vader van den man te gaan bezoeken, van wien zij gevlucht was en tegen wien zij een eisch tot echtscheiding had ingesteld; en dit te meer, omdat de oude Orlando bij zijn zoon woonde in het kleine paleis, dat deze in de Via Venti Settembre had laten bouwen.
Vóór alles wilde Pierre dus zijn bezwaren aan de contessina zelf mededeelen. Hij had trouwens van vicomte Philibert de la Choue gehoord, dat zij voor den held een met bewondering vermengde dochterlijke liefde behouden had. En inderdaad, toen hij haar na het ontbijt de verlegenheid, waarin hij verkeerde, mededeelde, protesteerde zij onmiddellijk.
“Maar mijnheer de abbé, ga toch, ga toch gauw! U weet, dat de oude Orlando een onzer nationale sieraden is. Verwonder u er niet over, als u mij hem ook zoo hoort noemen, geheel Italië geeft hem uit liefde en dankbaarheid dezen liefkoozenden bijnaam. Ik ben opgegroeid in een wereld, die hem vervloekte, hem voor een Satan hield. Eerst later heb ik hem leeren kennen en liefhebben. Hij is de zachtste en rechtvaardigste man, die op aarde rondwandelt.”
Zij was begonnen te glimlachen, terwijl tranen haar oogen bevochtigden, ongetwijfeld bij de herinnering aan het stormachtige jaar, dat zij in dat huis doorgebracht had, waarin zij, behalve bij den ouden man, geen rustig uur had gekend. En zachter en met eenigszins bevende stem voegde zij eraan toe:
“Als u toch naar hem toegaat, zeg hem dan uit mijn naam, dat ik hem nog altijd liefheb en dat ik nooit, wat er ooit gebeuren moge, zijn goedheid vergeten zal.”
Terwijl Pierre naar de Via Venti Settembre reed, riep hij zich de geheele heldengeschiedenis van den ouden Orlando, die hij zich vroeger had laten vertellen, voor den geest. Zij was een waar heldendicht en voerde hem terug naar het geloof, de dapperheid en de onbaatzuchtigheid van een ander tijdperk.
Graaf Orlando Prada, de afstammeling van een oud-adellijk Milaneesch geslacht, werd reeds in zijn jeugd door zulk een haat tegen den vreemdeling verteerd, dat hij op zijn vijftiende jaar al deel uitmaakte van een geheim genootschap, een der vertakkingen van het oude carbonarisme. Die haat tegen de Oostenrijksche overheersching was oud, stamde nog uit den tijd van de opstanden tegen de knechtschap, toen de samenzweerders zich vereenigden in verlaten hutten diep in de bosschen. En deze haat werd nog aangewakkerd door het oude ideaal van een bevrijd, aan zichzelf teruggegeven Italië, dat eindelijk weer de groote, heerschende natie, de waardige dochter van de oude veroveraars en meesters der wereld worden zou.
O, welk een vurige en heerlijke droom, om dat roemrijke land van vroeger, dat verbrokkelde en versnipperde Italië, dat aan een menigte kleine tyrannen was prijsgegeven en onophoudelijk door naburige volkeren bezet en bezeten werd, uit zijn lange schande te rukken. Den vreemdeling verslaan, de despoten wegjagen, het volk wekken uit de vernederende ellende van zijn slavernij, Italië vrij, Italië één verklaren, dat was de hartstocht, die toen in de geheele jeugd met onbluschbare vlammen oplaaide, die het hart van den jongen Orlando van geestdrift kloppen deed. Hij doorleefde zijn jeugd in een heilige verontwaardiging, in het vurige ongeduld om zijn bloed aan zijn vaderland te geven en daarvoor te sterven, als hij het niet bevrijden kon.
Orlando leefde teruggetrokken in zijn familiepaleis te Milaan, bevende onder het juk en zijn tijd met nuttelooze samenzweringen verspillend. Hij was juist getrouwd en vijf-en-twintig jaar, toen de tijding kwam van de vlucht van Pius IX en de revolutie te Rome. Onmiddellijk liet hij alles, huis en vrouw, in den steek, om, als geroepen door de stem van zijn lot, naar Rome te snellen. Het was de eerste maal, dat hij zoo uittrok, om de onafhankelijkheid te veroveren. Hoe dikwijls zou hij dat nog moeten doen, zonder ooit moe te worden. Toen leerde hij Mazzini kennen en geraakte een oogenblik in geestdrift voor de mystieke figuur van dezen unitaristischen republikein. Zelf droomend van een algemeene republiek, nam hij het devies van Mazzini: “Dio e popolo”1 aan, volgde hij de processie, die met groote pracht en praal door het oproerige Rome trok.
Het was een tijd vol grootsche verwachtingen, die reeds door de behoefte aan een hernieuwing van het Katholicisme gekweld werd en in afwachting leefde van een menschelijken Christus, wiens taak het was de wereld een tweede maal te redden. Maar weldra trok een man, Garibaldi, die aan den dageraad van zijn epischen roem stond, hem geheel tot zich en maakte van hem een soldaat der vrijheid en eenheid. Orlando hield van hem als van een God, streed als held aan zijn zijde, maakte de overwinning bij Rieti op de Napolitanen mede, volgde den hardnekkigen patriot op zijn terugtocht, toen hij, gedwongen om Rome over te laten aan het Fransche leger van generaal Oudinot, die er Pius IX kwam herstellen, Venetië te hulp snelde. En welk een vermetel, dolzinnig waagstuk was dat! Dit Venetië, dat Manin, een tweede groote patriot, een martelaar, weer tot republiek gemaakt had en dat nu al maanden lang weerstand bood aan de Oostenrijkers!
En Garibaldi, die met een handvol mannen uittrekt, om het te ontzetten, en dertien visschersschepen huurt en er acht in de handen van zijn vijand laten moet, is verplicht naar den Romeinschen oever terug te keeren en verliest daar op jammerlijke wijze zijn vrouw Anita, wier oogen hij sluit alvorens terug te keeren naar Amerika, waar hij in afwachting van het uur van den opstand reeds gewoond had. O, die Italiaansche bodem, waarin toen allerwegen het inwendige vuur van het patriotisme gromde, waaruit in iedere stad mannen vol geloof en moed opschoten, waaruit overal oproeren en opstanden losbarstten als vulkanische erupties, en die ondanks alle tegenspoeden en tegenslagen, toch, onoverwinlijk, den triomf tegemoet ging!
Orlando keerde naar Milaan en naar zijn jonge vrouw terug en leefde daar twee jaar lang in het verborgen, verteerd door zijn ongeduldig verlangen naar den glorierijken dag, welks aanbreken zich zoo lang wachten liet. Eén geluk stilde een weinig zijn vurige begeerte: een zoon, Luigi, werd hem geboren, maar het kind kostte zijn moeder het leven. Orlando werd daardoor met diepe droefheid vervuld, en daar hij niet langer te Milaan blijven kon, waar de politie al zijn gangen naging, en hij de overheersching door de vreemdelingen niet langer dragen kon, besloot Orlando de overblijfselen van zijn vermogen te realiseeren en begaf zich naar Turijn, naar een tante van zijn vrouw, die het kind onder haar bescherming nam. Graaf Cavour, de groote politicus, werkte vanaf dat oogenblik aan de onafhankelijkheid, bereidde Piemont voor op de beslissende rol, die het spelen moest. Het was het tijdperk, waarin koning Victor Emanuel met vleiende vriendelijkheid de uit alle deelen van Italië toestroomende vreemdelingen opnam, zelfs hen, van wie hij wist, dat zij republikeinen waren en ten gevolge van opstanden de vlucht hadden moeten nemen.
De droom, de Italiaansche eenheid ten gunste van de Piemonteesche monarchie te verwezenlijken, bestond in het sluwe Huis van Savoye reeds lang en rijpte sedert jaren. Orlando wist heel goed onder welken heer hij dienst nam, maar reeds stond in zijn hart de republikein achter bij den patriot: hij geloofde niet meer aan een in naam der republiek geschapen en onder de bescherming van een liberalen paus geplaatst Italië, zooals het een oogenblik Mazzini’s ideaal geweest was. Was het geen hersenschim, die generaties zou verslinden, indien men dat ideaal bleef nastreven? Zelfs wanneer de vrijheid er gevaar bij liep, wilde hij het vaderland weder opbouwen en het zijn plaats onder de zon geven. Hoe koortsachtig gelukkig was hij dan ook, toen hij bij het uitbreken van den oorlog in 1859 dienst nam; hoe klopte zijn hart tot barstens toe, toen hij na Magenta met het Fransche leger Milaan binnentrok, hetzelfde Milaan, dat hij acht jaar vroeger als wanhopig balling verlaten had. Na Solferino was het verdrag van Villafranca een bittere teleurstelling: Venetië bleef gevangen. Maar Milaan en omgeving was toch heroverd, en ook Toscane, Parma en Modena traden toe. Eindelijk vormde zich de kern van de ster, het vaderland bouwde zich om het overwinnende Piemont op.
Het volgend jaar keerde Orlando in het epos terug. Garibaldi was weer uit Amerika terug, omgeven door een geheele legende, de verhalen van zijn ridderlijke heldendaden in de pampa’s van Uruguay, een buitengewonen tocht van Canton naar Lima, gingen hem vooruit; hij kwam terug, om in 1859 te vechten, het Fransche leger voor te zijn, een Oostenrijksch maarschalk onder den voet te loopen, de steden Como, Bergamo en Brescia binnen te trekken. Plotseling hoorde men, dat hij met slechts duizend man te Marsala was—de duizend van Marsala, het beroemde handjevol dapperen. Orlando streed in de voorste gelederen. Palermo bood drie dagen tegenstand, werd dan genomen. Als lievelingsluitenant van den dictator, hielp Orlando hem bij het organiseeren van het bestuur, stak vervolgens met hem de landengte over en nam aan zijn rechterhand deel aan den triomphantelijken intocht in Napels, waaruit de koning gevlucht was.
Het was een dolzinnig-vermetele en -dappere daad, de uitbarsting van het onvermijdelijke; allerlei verhalen van bovenmenschelijke daden deden de ronde: Garibaldi onkwetsbaar, beter door zijn rood hemd beschermd dan door het dikste harnas; Garibaldi, die de vijandelijke legers op de vlucht sloeg alleen door als een aartsengel zijn vlammend zwaard te zwaaien. Van hun kant hadden de Piemonteezen, na generaal Lamoricière bij Castelfidardo verslagen te hebben, de Romeinsche staten veroverd. En Orlando was erbij, toen de dictator, afstand doende van zijn macht, het besluit van de annexatie der beide Siciliën bij de Kroon van Italië onderteekende; evenals hij bij den heftigen kreet: “Rome of de dood!” deelnam aan de wanhopige poging, die zoo tragisch bij Aspromonte eindigde: het kleine legertje verstrooid door de Italiaansche troepen, Garibaldi gewond, gevangen genomen, verbannen naar de eenzaamheid van zijn eiland Caprera, waar hij nog slechts een eenvoudig landman bleef.
De zes daarop volgende jaren van wachten bracht Orlando te Turijn door, zelfs toen Florence als nieuwe hoofdstad gekozen werd. De senaat had Victor Emanuel tot koning van Italië uitgeroepen, en inderdaad Italië was geschapen, alleen Venetië en Rome ontbraken. Van dat oogenblik af schenen de groote slagen geëindigd te zijn, was het tijdperk der epiek afgesloten. Venetië werd aan Italië door een nederlaag geschonken. Orlando maakte den ongelukkigen slag bij Custozza mede, waarin hij tweemaal gewond werd; doch zijn hart werd nog pijnlijker getroffen door de smartelijke gedachte, dat Oostenrijk zou kunnen overwinnen. Maar in hetzelfde oogenblik verloor Oostenrijk, verslagen bij Sadowa, Venetië, en vijf maanden later wilde hij in den triomfroes te Venetië zijn, toen Victor-Emanuel onder het geestdriftige gejubel van het volk zijn intocht deed.
Rome alleen ontbrak nu nog, een koortsachtig ongeduld drong geheel Italië daarheen, en slechts de eed van het bevriende Frankrijk den paus te zullen handhaven, hield dien drang terug. Ten derden male wilde Garibaldi de legendarische heldendaden hernieuwen; vrij van alle banden wierp hij zich als een door vaderlandsliefde gedreven vrijbuitershoofdman op Rome. En ten derden male nam Orlando deel aan dien heldenwaanzin, die zich bij Mentana tegen de door een klein Fransch corps geholpen pauselijke zouaven te pletter liep. Weer gewond, keerde Orlando, bijna stervend, naar Turijn terug. Met bloedend hart moest men berusten: de quaestie was niet op te lossen. Dan kwam plotseling de donderslag van Sedan, de verplettering van Frankrijk; de weg naar Rome werd vrij. Orlando, in het staand leger teruggekeerd, maakte deel uit van de troepen, die stelling namen in de Campagna romana, om, overeenkomstig de woorden in den brief van Victor Emanuel aan Pius IX, de veiligheid van den Heiligen Stoel te verzekeren.
Het was overigens slechts een schijngevecht: de pauselijke zouaven onder generaal Kanzler moesten zich terugtrekken en Orlando was een der eersten, die door de bres in de Porta Pia de stad binnendrong. O, die twintigste September, die dag, waarop hij het grootste geluk van zijn leven ondervond, een dag van geestdrift, een dag van volkomen triomf, waarop de droom van zoovele jaren van bitteren strijd verwezenlijkt werd, de droom, waarvoor hij zijn rust, zijn vermogen, zijn geest en zijn lichaam gegeven had.
Hierop volgden nog tien gelukkige jaren in het veroverde Rome, in het Rome, dat als een vrouw, waarop men al zijn hoop gezet heeft, aangebeden, ontzien en gevleid werd. Van Rome verwachtte hij een zoo groote nationale kracht, een zoo wonderbaarlijke herleving van sterkte en jeugd voor de jonge natie! De voormalige republikein, de voormalige insurgent, die hij toch was, moest zich bukken en een senaatszetel aannemen: ging Garibaldi zelf, zijn afgod, geen bezoek afleggen bij den koning en zijn plaats innemen in het Parlement? Alleen de intransigente Mazzini had niets van een onafhankelijk Italië, dat niet tevens republiek was, willen weten. Ook een ander motief had Orlando tot toegeven bewogen: de toekomst van zijn zoon Luigi, die den dag na den intocht in Rome achttien geworden was. Al was hij ook tevreden met de kruimels van zijn vroeger vermogen, dat geheel opgegaan was in den dienst van het vaderland, hij droomde van een beter lot van het kind, dat hij aanbad.
Hij voelde heel goed, dat het heldentijdvak geëindigd was; hij wilde van hem een groot staatsman, een groot bestuurder maken, een man, die nuttig zijn zou voor de souvereine macht van morgen; en daarom had hij het koninklijk gunstbewijs, het loon voor zijn lange toewijding, niet geweigerd; hij wilde Luigi helpen, over hem waken, hem leiden. Was hij dan zelf zoo oud, zoo afgeleefd, dat hij zich niet nuttig meer maken kon bij de organisatie, zooals hij het meende geweest te zijn bij de verovering? Hij had den jongen man ambtenaar laten worden aan het Ministerie van Financiën, daar hem zijn vlug begrip van financieele quaesties opgevallen was en ook misschien omdat hij intuïtief voelde, dat de strijd thans voortgezet zou worden op financieel en economisch gebied. En weer leefde hij in een droom, steeds geestdriftig geloovend in een heerlijke toekomst; vol grenzenlooze verwachtingen zag hij hoe de bevolking van Rome verdubbelde, hoe het zich door het dolzinnige opschieten van nieuwe stadswijken uitbreidde. In zijn verrukte minnaarsoogen werd de stad weer de koningin der wereld.
Plotseling sloeg bij helderen hemel een bliksemstraal neer. Toen Orlando op een ochtend naar beneden ging, werd hij door een beroerte getroffen; zijn beide beenen waren als dood en zwaar als lood. Men had hem naar boven moeten dragen en nooit zette hij meer een voet op straat. Hij was toen zes-en-vijftig; sedert veertien jaar had hij zijn fauteuil niet meer verlaten. Hij, die vroeger zoo dapper de slagvelden van Italië afgeloopen had, was nu tot volslagen onbeweeglijkheid gedoemd. Het was jammerlijk om aan te zien—de val van een held. En het ergste was, dat de oude soldaat van uit de kamer, waarin hij gevangen zat, getuige zijn moest van het langzame ineenstorten van al zijn verwachtingen en in zijn onuitgesproken angst voor de toekomst door een vreeselijke droefgeestigheid en zwaarmoedigheid aangegrepen werd.
Sedert hij door den roes van het bezig zijn niet meer verblind werd en hij zijn lange, ledige dagen met nadenken vulde, zag hij eindelijk alles helder en duidelijk. Italië, dat hij zoo gaarne machtig in zijn triomphantelijke eenheid gezien had, handelde dwaas, snelde zijn ondergang, zijn bankroet misschien, tegemoet. Rome, dat voor hem steeds de noodwendige hoofdstad, de roemrijke stad, die haars gelijke niet had, geweest was, scheen de rol van groote moderne hoofdstad te weigeren; het was zwaar als een doode, drukte met het gewicht der eeuwen op de borst van de jonge natie. Bovendien bracht zijn zoon, zijn Luigi, hem tot wanhoop; hij verzette zich tegen iedere leiding, hij wierp zich als een der kinderen, die de verovering verslinden, op den nog warmen buit, dit Italië, dit Rome, die zijn vader alleen gewild scheen te hebben, opdat hij zelf het zou kunnen plunderen en er zich mede vetmesten.
Tevergeefs had hij zich verzet tegen het verlaten van het ministerie, tegen het ongebreidelde speculeeren in bouwterreinen, dat door het opschieten van al die nieuwe wijken ontstaan was. Toch bleef hij hem aanbidden, was hij tot zwijgen gedoemd, vooral nadat hem de meest gewaagde financieele operaties gelukt waren, zooals bijv. de metamorphose van de villa Montefiori in een werkelijke stad, een reusachtige zaak, waarin de rijksten zich geruïneerd hadden, doch waaruit hij met millioenen tevoorschijn gekomen was. Maar zwijgend en wanhopig had Orlando in het kleine paleis, dat Luigi Prada in de Via Venti Settembre had laten bouwen, niet meer dan een klein kamertje willen hebben, waarin hij zijn dagen in kloosterachtige afzondering doorbracht met één enkelen knecht; hij wilde van zijn zoon niets anders aannemen dan die gastvrijheid en leefde verder armzalig van zijn kleine rente.
Toen Pierre in die nieuwe, op de helling en den top van den Viminalis aangelegde Via Venti Settembre kwam, werd hij getroffen door de zware pracht der nieuwe huizen, waarin de overgeërfde smaak voor het ontzaglijke duidelijk sprak. In het purperen goud van de warme namiddagzon verried deze breede triomfstraat, deze dubbele rij eindelooze en witte gevels de trotsche toekomstverwachtingen van het nieuwe Rome, de begeerte naar overheersching, die deze reusachtige gebouwen uit den grond had doen oprijzen. Doch vooral viel het ministerie van Financiën hem op, een gigantische massa, een cyclopische kubus, waarin zuilen, balkons, gevelversieringen en beeldhouwwerken zich ophoopten, een geheele, onmatige wereld, op een dag van overmoedigen trots door steenenwaanzin gebouwd. En iets verder, aan de overzijde, voor men aan de villa Bonaparte kwam, stond het kleine paleis van graaf Prada.
Toen hij zijn koetsier betaald had, bleef hij een oogenblik verlegen staan. Daar de deur openstond, was hij de vestibule binnengegaan, maar hij zag daar niemand, geen conciërge en geen knecht. Hij liep naar de eerste verdieping. De monumentale trap met marmeren leuning was een nabootsing in het klein van de overdreven afmetingen der eeretrap van het paleis Boccanera; het was dezelfde koude, kale naaktheid, getemperd door een rooden looper en roode portières, die schel afstaken tegen de witte kalk der muren. Op de eerste verdieping bevonden zich de vijf meter hooge receptievertrekken; door een half open staande deur zag hij twee in elkaar loopende salons, die, met moderne pracht, met een overvloed van fluweel en zijde, vergulde meubels, hooge spiegels, welke de weelderige consoles en tafels weerkaatsten, ingericht waren. En nog steeds zag hij geen mensch, geen levende ziel in dat verlaten huis, waarin nergens de invloed der vrouw te bespeuren viel. Hij wilde weer naar beneden gaan om te bellen, toen zich eindelijk een knecht vertoonde.
“Ik zou gaarne graaf Prada spreken.”
De knecht keek den kleinen priester zwijgend aan en verwaardigde zich te vragen:
“Vader of zoon?”
“De vader, graaf Orlando Prada!”
“Gaat u dan maar naar de derde verdieping.”
Dan was hij nog wel zoo goed een naderen uitleg te geven:
“De kleine deur rechts op het portaal. U moet hard kloppen, anders doet men niet open.”
Inderdaad moest Pierre tweemaal kloppen. Een kleine, uitgedroogde militair, een voormalig soldaat van den graaf, die in zijn dienst gebleven was, kwam open doen en zeide bij wijze van verontschuldiging niet eerder de deur geopend te hebben, daar hij juist bezig was de beenen van zijn meester in de goede houding te leggen. Onmiddellijk diende hij den bezoeker aan, en deze werd, toen hij een kleine donkere antichambre doorgeloopen had, door het vertrek, dat hij binnenging, ten zeerste getroffen. Het was een betrekkelijk kleine, geheel kale kamer, die met een eenvoudig, blauwgebloemd papiertje behangen was.
Achter een scherm stond een ijzeren ledikant, een echt soldatenbed; verder was er geen meubelstuk te zien behalve de fauteuil, waarin de invalide zijn dagen doorbracht, een zwarte houten tafel, die bedekt was met couranten en boeken, en twee oude stoelen met stroozittingen voor de enkele bezoekers. Tegen een der muren deden enkele planken dienst als boekenkast. Maar het breede raam, waar geen gordijn voor hing, zag uit op het prachtigste panorama van Rome, dat men zich denken kon.
Dan verdween als het ware de kamer; Pierre zag in een plotselinge en diepe ontroering niets meer dan den ouden Orlando. Hij geleek op een ouden, witharigen, nog prachtigen, sterken, grooten leeuw. Een bosch van grijze haren op een krachtigen kop met een dikken mond, een dikken, platten neus, groote, donkere, fonkelende oogen. Een lange witte, nog jeugdig-krachtige baard, kroezend als die van een god. Men zag, dat in dezen leeuwenkop vreeselijke hartstochten gewoed moesten hebben; maar al deze hartstochten, de zinnelijke zoowel als de geestelijke, hadden hun uitbarsting gevonden in patriotisme, in dolzinnige bravoure en in een onmatige onafhankelijkheidsliefde. En de oude, door den bliksem getroffen held zat daar nu op zijn fauteuil genageld, de doode beenen door een zwarten plaid bedekt. Alleen de armen, de handen leefden; alleen het gelaat straalde van lichaams- en geestkracht.
Orlando wendde zich tot zijn oppasser en zeide zacht:
“Je kan wel gaan, Batista. Kom over een paar uur maar terug.”
Dan keek hij Pierre strak aan en riep met een ondanks zijn zeventig jaar nog krachtige stem:
“Eindelijk dus, beste mijnheer Froment; nu kunnen we eens op ons gemak praten… Neem dien stoel daar en kom voor mij zitten.”
Maar hij had den verbaasden blik, waarmede de priester het kale vertrek rond keek, gemerkt, en voegde er vroolijk aan toe:
“Je moet me niet kwalijk nemen, dat ik je in mijn cel ontvang. Ja, ik leef hier als een monnik, als een gepensionneerd oud soldaat, die thans buiten het leven staat… Mijn zoon valt me nog steeds lastig met zijn verlangen, dat ik een van de mooie kamers beneden neem. Maar waarom zou ik dat doen? Ik heb geen enkele behoefte, ik houd niet van veeren bedden, want mijn oude botten zijn gewend aan den harden grond… En bovendien heb ik hier zoo’n prachtig uitzicht! Geheel Rome komt naar mij—nu ik het niet meer bezoeken kan.”
Met een gebaar naar het raam had hij de verlegenheid en den lichten blos verborgen, die steeds op zijn gelaat kwam, wanneer hij zijn zoon op die wijze verontschuldigde, zonder de ware reden te willen bekennen, die hem in zijn armelijke inrichting deed blijven.
“Het is prachtig mooi!” verklaarde Pierre, om hem een genoegen te doen. “Ook ik voel mij zoo gelukkig u eindelijk eens te zien; zoo gelukkig uw dappere handen, die zooveel heldendaden verricht hebben, te kunnen drukken.”
Met een nieuw gebaar scheen Orlando het verleden weg te willen schuiven.
“Kom, kom, dat alles ligt achter den rug en is begraven… Laten we liever over u spreken, mijn waarde mijnheer Froment, over u, die nog zoo jong is en het heden zijt, en laten we gauw over uw boek spreken, dat de toekomst is… O, als u eens wist hoe woedend ik mij in den beginne gemaakt heb over uw boek, over uw: Nieuw Rome!”
Hij lachte nu en nam het boek, dat toevallig naast hem op de tafel lag. Met zijn breede reuzenhand sloeg hij op den omslag.
“Neen, u kunt u niet voorstellen hoe dikwijls ik onder het lezen tegen u uitgevaren ben!… De paus, nog eens de paus, en altijd de paus! Het nieuwe Rome voor den paus en door den paus! Het triompheerende Rome, dat morgen, dank zij den paus, ontstaat, gegeven aan den paus, zijn roem samensmeltend met dien van den paus!… En wij dan? En Italië? En al de millioenen, die wij uitgegeven hebben, om van Rome een grootsche hoofdstad te maken? Ja, men moet een Franschman, en nog wel een Parijsche Franschman zijn, om zoo’n boek te schrijven. Maar laat ik het u dan zeggen, als u het niet weet, waarde heer, dat Rome de hoofdstad van het koninkrijk Italië geworden is; er is hier een koning Humbert, en er zijn Italianen, een geheel volk, dat Rome, het glorierijke, opgestane Rome, voor zich behouden wil!”
Het jeugdige vuur van den grijsaard deed Pierre op zijn beurt lachen.
“Ja, ja, dat heeft u mij geschreven. Maar wat heeft dat eigenlijk met mijn standpunt te maken? Naar mijn meening is Italië slechts een natie, een deel der menschheid, en ik wil de eendracht, de broederschap der volkeren, een verzoend, geloovig, gelukkig menschdom. Wat komt de regeeringsvorm, een monarchie of een republiek er op aan? Wat komt het denkbeeld van een éénig en onafhankelijk vaderland erop aan, als er nog slechts een vrij, in gerechtigheid en waarheid levend volk bestaat!”
Van dezen geheelen geestdriftigen kreet had Orlando slechts één woord in zich opgenomen.
“De republiek! Ik heb er in mijn jeugd innig naar verlangd!” ging hij zacht en met een peinzend gelaat voort. “Ik heb voor haar gestreden, ik heb samengezworen met Mazzini, een heilige, een geloovige, die zich tegen het absolute te pletter geloopen heeft. En daarna? Men moest de praktische noodzakelijkheid aanvaarden, zelfs de meest intransigenten hebben zich aangesloten… Zou thans de republiek ons redden? In ieder geval zou zij maar weinig verschillen van onze parlementaire monarchie: zie maar wat er in Frankrijk gebeurt. Waarom dan een revolutie te wagen, die de macht misschien brengen zou in de handen van de uiterste revolutionnairen, van de anarchisten? Daar zijn wij allen bang voor, daar is onze berusting het bewijs voor… Ik weet wel, dat sommigen de redding zien in een republikeinsche federatie; alle oude kleine staatjes omgezet in even zoovele republieken onder leiding van Rome. Het Vaticaan zou daarbij misschien heel wat kunnen winnen. Men kan niet zeggen, dat het daarvoor werkt, het ziet alleen niet zonder welgevallen de mogelijkheid ervan onder de oogen. Maar het is een droom, een droom!”
Hij vond zijn vroolijkheid, waarin zelfs een zweempje ironie doorklonk, terug.
“Weet u wat mij in uw boek zoo aangetrokken heeft? Want, ondanks al mijn bedenkingen heb ik het tweemaal gelezen… Welnu, dat Mazzini zelf het bijna geschreven kon hebben. Ja, ik heb er mijn jeugd in teruggevonden, al de overdreven-dolle verwachtingen, die ik op mijn vijf-en-twintigste jaar koesterde, de hoop, dat Christus’ godsdienst de pacificatie der wereld door het Evangelie tot stand brengen zou… Wist u wel, dat, lang vóór u, Mazzini de hernieuwing van het Katholicisme gewild heeft? Hij schoof het dogma en de discipline ter zijde, hield slechts de moraal over. En het nieuwe Rome, het Rome van het volk, gaf hij aan de algemeene Kerk, waarin alle andere Kerken van het verleden zouden samensmelten: Rome, de eeuwige, de gepraedestineerde Stad, de moeder en de koningin, wier heerschappij opnieuw ontstond tot het definitieve geluk der menschheid!… Is het niet zonderling, dat het tegenwoordige neo-Katholicisme, de nog onbestemde spiritualistische herleving, de idee der Christelijke gemeenschap en der Christelijke naastenliefde, waarover men het thans zoo druk heeft, in den grond der zaak niets anders is dan een terugkeer tot de mystieke en humanitaire denkbeelden van 1848? Ach, ik heb dat alles medegemaakt, ik heb erin geloofd en ervoor gestreden, en ik weet in welk een treurige verwarring die vluchten in het blauw van het mysterieuse ons gebracht hebben! Wat zal ik u zeggen? Ik heb mijn vertrouwen verloren!”
En toen Pierre zich van zijn kant ook opwond en antwoorden wilde, viel hij hem dadelijk in de rede:
“Neen, laat mij uitpraten… Ik heb u alleen willen overtuigen hoe beslist noodzakelijk het voor ons was, Rome te veroveren en tot hoofdstad van Italië te maken. Zonder Rome kon het nieuwe Italië niet bestaan. Rome was de oude glorie; Rome bevatte in zijn stof de souvereine macht, die wij herstellen wilden, het gaf aan hem, die het bezat, kracht, schoonheid, eeuwigheid. In het middelpunt van het land gelegen, was het het hart daarvan, moest het er het leven van worden, zoodra men het uit den langen slaap van zijn puinhoopen gewekt zou hebben… O, wat hebben wij ernaar verlangd te midden van onze overwinningen en nederlagen, gedurende de jaren van afschuwlijk ongeduldig wachten! Ik, ik heb het meer dan eenige vrouw liefgehad en begeerd; mijn bloed brandde, ik werd wanhopiger naar mate ik ouder werd. En toen wij het in ons bezit hadden, waren wij zoo dwaas het weelderig, grootsch, tot heerscheres, tot de gelijke van andere groote hoofdsteden, Berlijn, Parijs en Londen te willen maken… Kijk er naar. Het is nog steeds mijn eenige liefde, mijn eenige troost, nu ik dood ben, daar niets meer in mij leeft dan mijn oogen.”
Met hetzelfde gebaar had hij weer naar het raam gewezen. Onder den diepen hemel strekte Rome, purper en goud in de schuin vallende zonnestralen, zich in het oneindige uit. Heel in de verte sloten de boomen van den Janiculus den horizont met hun groenen, helder smaragdgroenen gordel af, terwijl meer naar links de dom van de St. Pieter, bleek-blauw, op een in het felle licht doffen saphier geleek. Dan kwam de lager gelegen stad, de oude stad, rood, als verbrand door eeuwen van heete zomers; zij was zoo zacht voor het oog, zoo mooi in het diepe leven van het verleden, een grenzenlooze chaos van daken, gevelmuren, torens, campaniles en koepels. Maar op het eerste plan, onder het raam, lag de nieuwe stad, die men in de laatste vijf-en-twintig jaar gebouwd had, op elkaar gehoopte, nog krijtachtige kubussen van metselwerk, die noch de zon noch de geschiedenis in haar purper gehuld hadden. Vooral de daken van het reusachtige ministerie van Financiën strekte zich in zijn afschuwlijke leelijkheid als eindelooze, troosteloos-vale steppen uit. En op die nieuwe gebouwen waren ten slotte de blikken van den ouden soldaat uit den veroveringstijd blijven rusten.
Er ontstond een stilte. Pierre voelde de lichte koude van de verborgen, onuitgesproken droefheid langs zich strijken en wachtte beleefd.
“Neem me niet kwalijk, dat ik u in de rede gevallen heb,” ging Orlando voort. “Maar ik geloof, dat we niet met vrucht over uw boek kunnen spreken, zoolang u Rome niet van nabij gezien en bestudeerd hebt. U bent gisteren pas hier gekomen, niet waar? Welnu, loop de stad door, kijk en vraag, en ik geloof, dat vele van uw denkbeelden veranderen zullen. Ik verwacht vooral veel van den indruk, dien het Vaticaan op u maken zal, daar u toch alleen gekomen zijt om den paus te zien en een werk voor de Indexcongregatie te verdedigen. Waarom zouden wij ons thans in een nuttelooze discussie begeven, waar de feiten zelf u tot geheel andere denkbeelden brengen zullen, veel beter, dan ik het door de mooiste redevoeringen zou kunnen?… Dus afgesproken, u komt nog eens terug, en dan zullen we weten waarover we spreken moeten, en het misschien eens worden kunnen.”
“Zeker,” antwoordde Pierre. “Ik was vandaag alleen maar gekomen, om u dank te zeggen, dat u mijn boek met belangstelling gelezen hebt, en om in u een der sieraden van Italië te begroeten.”
Orlando, verstrooid, luisterde niet, zijn blikken waren nog altijd op Rome gevestigd. Hij wilde niet, dat erover gesproken werd, maar ondanks zichzelf begon hij, geheel door een heimelijke onrust beheerscht, met fluisterende stem als in een onwillekeurige biecht weer te spreken:
“Ongetwijfeld zijn wij te hard van stapel geloopen. Er waren onvermijdelijke, nuttige uitgaven: straten, havens, spoorwegen. En gewapend moest het land ook worden; in den beginne heb ik me dan ook tegen de zware militaire lasten niet verzet… Maar later, dat zware oorlogsbudget—de lasten van een oorlog, die niet kwam, het wachten waarop ons geruïneerd heeft. O, ik ben altijd een vriend van Frankrijk geweest; het eenige, dat ik het verwijt, is, dat het den toestand, die ons opgedrongen was, de beweegredenen, die wij hadden voor ons verbond met Duitschland, niet begrepen heeft… En de milliarden, die Rome ingeslikt heeft! Dat was waanzin; wij hebben gezondigd uit geestdrift en hoogmoed. In de droomen, die ik, eenzame oude, hier kon droomen, ben ik een der eersten geweest, die den afgrond, de verschrikkelijke financieele crisis, het bankroet, waarin de natie zou ondergaan, vooruitgezien heb. Ik heb het mijn zoon en allen, die bij mij kwamen, toegeschreeuwd, maar wat hielp het? Zij luisterden niet naar mij, zij waren krankzinnig, kochten, verkochten, bouwden in hun speculatiewoede en hersenschimmige geldwoede. U zult het zien, u zult het zien… Het ergste is, dat wij niet, zooals u, in een dichte landbevolking een reserve aan goud en menschen hebben, een spaarkas, die steeds gereed staat, om de door de catastrophes geslagen gaten weer te vullen. Bij ons hernieuwt het opstijgen van het volk, dat nog niets beteekent, het sociale bloed niet door een gestadigen toevloed van nieuwe menschen, het is arm, het heeft geen oude wollen kousen, die het ledigen kan. De ellende is vreeselijk, waarom het te ontkennen? Zij, die geld hebben, verteren het liever kleinzielig in de steden dan het te wagen in landbouw- en industrieele ondernemingen. Fabrieken worden zoo goed als niet gebouwd. De bodem wordt nog op dezelfde barbaarsche wijze als twee duizend jaar geleden bebouwd… Daar ligt Rome, Rome, dat geen Italië geschapen heeft, dat Italië door zijn vurigen hartstocht tot hoofdstad gemaakt heeft; Rome, dat nog slechts het schitterende decor van den roem der eeuwen is, Rome, dat ons met zijn ontaarde, hoogmoedige en nietsdoende pauselijke bevolking niets gegeven heeft dan de schittering van dat decor! Ik heb het te lief gehad, ik heb het nog te lief, dan dat ik er spijt over kan hebben hier te zijn. Maar, groote God, tot welk een waanzin heeft het ons gebracht, hoeveel millioenen heeft het ons gekost, wat drukt het ons met zijn triomphantelijk gewicht!… Zie zelf, zie zelf slechts!”
En hij wees op de kleurlooze daken van het ministerie van Financiën, de eindelooze, troostelooze steppe, als had hij daar den bij voorbaat gemaaiden oogst van roem, de afschuwlijke kaalheid van het dreigend bankroet gezien. Zijn oogen werden omsluierd door heimelijke tranen; hij zag er trotsch uit in zijn aan het wankelen gebrachte hoop, in zijn hem pijnigenden angst, met zijn grooten, witharigen leeuwenkop. Nu was hij machteloos, vastgenageld in die zoo kale en lichte, zoo hoogmoedig armelijke kamer, die een protest scheen te zijn tegen den monumentalen rijkdom van het geheele kwartier. Dat was het dus wat men uit de verovering gemaakt had! En hij was nu door den bliksem getroffen, niet in staat nog eenmaal zijn bloed en zijn ziel te geven.
“Ja, ja,” riep hij opnieuw uit; “wij gaven alles, ons hart en ons hoofd, ons geheele bestaan, zoolang het erom ging het vaderland één en onafhankelijk te maken. Maar wie interesseert zich, nu het vaderland geschapen is, voor de reorganisatie van zijn financiën! Dàt is geen ideaal! En dat is de reden, waarom, terwijl de ouden sterven, geen nieuwe man onder de jongeren opstaat!”
Plotseling hield hij, eenigszins verlegen en glimlachend over zijn eigen onstuimigheid, op.
“Neem me niet kwalijk, dat ik zoo doorsla! Ik ben nu eenmaal onverbeterlijk… Maar nu zullen we er werkelijk over uitscheiden; u komt terug, wanneer u alles gezien hebt, en dan praten we verder.”
Vanaf dat oogenblik was hij een innemend gastheer, en Pierre begreep uit de vriendelijkheid en welwillendheid, waarmede hij hem omgaf, hoe het hem speet te veel gesproken te hebben. Hij bezwoer hem lang te Rome te blijven, het niet te vlug te veroordeelen, overtuigd te zijn, dat Italië in den grond der zaak Frankrijk nog altijd liefhad; hij wilde ook, dat men Italië liefhad, een ware angst greep hem aan bij de gedachte, dat men het misschien niet meer liefhad. Evenals den vorigen avond in het paleis Boccanera was de priester zich bewust, dat men een soort druk op hem uitoefende om hem tot bewondering en liefde te dwingen. Evenals een vrouw, die voelt, dat zij niet mooi is, aan zich twijfelt en prikkelbaar is, was Italië bang voor den indruk, dien het op zijn bezoekers zou maken, trachtte het ondanks alles al hun liefde te behouden.
Toen Orlando hoorde, dat Pierre in het paleis Boccanera logeerde, wond hij zich opnieuw op; hij maakte een gebaar van levendige ergernis, toen hij juist op hetzelfde oogenblik op de deur hoorde kloppen. Hij riep binnen, maar hield tevens den priester terug.
“Neen, ga niet weg, ik wil weten…”
Een dame kwam binnen. Zij was de veertig gepasseerd, was klein en rond, knap nog met haar poppengezichtje en haar vriendelijke glimlachjes, blond en had groene, als bronwater heldere oogen. Tamelijk goed gekleed zag zij er in haar reseda-kleurig toilet aardig, bescheiden en bezadigd uit. “Ha, ben jij het, Stefana?” zeide de grijsaard, terwijl hij zich liet omhelzen.
“Ja, oom, ik kwam langs en wilde even zien hoe u het maakte.”
Het was mevrouw Sacco, een nicht van Orlando. Zij was te Napels geboren, haar moeder een Milaneesche, was getrouwd met den Napolitaanschen bankier Pagani, die later geheel geruïneerd werd. Na de ruïne was Stefana getrouwd met Sacco, toen nog slechts een laag ambtenaar bij de posterijen. Van dat oogenblik af had Sacco, die het huis van zijn schoonvader weer in de hoogte wilde brengen, zich in vreeselijke, gecompliceerde en verdachte zaken geworpen en ten slotte het onverwachte geluk gehad tot Kamerlid gekozen te worden. Sedert hij naar Rome gekomen was, om dat op zijn beurt te veroveren, had zijn vrouw hem in zijn verterende eerzucht moeten helpen, toilet maken en een salon openen; en al gedroeg zij zich daarbij wat onbeholpen, toch bewees zij hem diensten, die niet te verachten waren, daar zij zeer spaarzaam en voorzichtig was, en het huishouden op uitnemende wijze bestuurde, alle uitstekende en goede Noord-Italiaansche eigenschappen, die zij van haar moeder geërfd had en die een scherp contrast vormden met het onrustige karakter en de liederlijkheid van haar man, in wien Zuid-Italië met zijn wellustige hartstochten steeds weer opvlamde.
De oude Orlando, die Sacco verachtte, had voor zijn nicht, in wie hij zijn eigen bloed terugvond, een zekere toegenegenheid behouden. Hij dankte haar voor haar vriendelijkheid en begon bijna onmiddellijk over het bericht in de ochtendbladen, daar hij heel goed begreep, dat de afgevaardigde zijn vrouw gezonden had om te hooren, hoe hij erover dacht.
“En hoe staat het met het ministerschap?”
Zij was gaan zitten en keek, zonder zich te haasten, naar de couranten, die op de tafel slingerden.
“O, daaromtrent is nog niets bepaald, de couranten hebben te vroeg gesproken. Sacco is bij den minister-president ontboden en zij hebben samen een onderhoud gehad. Maar hij aarzelt, hij is bang niet genoeg op de hoogte te zijn van Landbouw. O, als het Financiën was!… En bovendien, hij zou nooit een besluit nemen zonder u te raadplegen. Hoe denkt u erover, oom?”
Hij viel haar met een heftig gebaar in de rede.
“Neen, neen, met zulke zaken bemoei ik mij niet.”
Het vlugge succes van dien avonturier Sacco, die altijd in troebel water vischte, was een gruwel in zijn oogen, het begin van het eind. Zijn zoon Luigi bracht hem tot vertwijfeling; maar als men bedacht, dat Luigi met zijn levendig begrip en zijn altijd nog goede eigenschappen, niets was, terwijl Sacco, dat warhoofd, deze eeuwige wellusteling, zich in de Kamer had weten te werken en nu op het punt stond een portefeuille te bemachtigen! Een klein, donker, uitgedroogd mannetje met groote, ronde oogen, uitstekende jukbeenderen en kin, altijd dansend en schreeuwend, zeldzaam welsprekend, met een krachtige, machtige en tevens streelende stem! Indringerig, van alles gebruik makend, verleidend en heerschzuchtig!
“Versta me goed, Stefana, zeg aan je man, dat de eenige raad, dien ik hem geef, is zoo gauw mogelijk weer ambtenaar bij de Posterijen te worden, waar hij misschien diensten bewijzen kan.”
Den oud-soldaat ergerde het voornamelijk, dat een kerel als Sacco als een bandiet Rome binnengevallen was, Rome, welks verovering zooveel edele krachtsinspanning gekost had. Op zijn beurt veroverde Sacco het, ontnam het aan hen, die het zoo duur gekocht hadden, nam er bezit van, doch alleen om er zijn ongebreideld verlangen naar macht te bevredigen. Onder een vriendelijk uiterlijk was hij besloten alles te verslinden. Na de overwinning waren, nu de buit daar nog warm lag, de wolven gekomen. Het Noorden had Italië geschapen, het Zuiden ijlde nu op den buit af, wierp zich daarop, leefde ervan als van een prooi. En aan de woede van den verpletterden held lag vooral ten grondslag het zich steeds duidelijker openbarende antagonisme tusschen het Noorden en het Zuiden: het Noorden arbeidzaam en spaarzaam, politiek voorzichtig, ontwikkeld en open voor moderne denkbeelden; het Zuiden onwetend en lui, genotzuchtig, met de hinderlijke onordelijkheid in daden en den ledigen glans van mooie, welluidende woorden.
Stefana glimlachte kalm, terwijl zij naar Pierre, die bij het raam was gaan staan, keek.
“O, oom, dat zegt u wel, maar toch houdt u van ons, en meer dan eens hebt u mij een goeden raad gegeven, waarvoor ik u nog dankbaar ben… Onder andere in die geschiedenis met Attilio…”
Zij bedoelde haar zoon, den luitenant, en zijn liefdesavontuur met Celia, de kleine prinses Buongiovanni, waarover alle zwarte en witte salons spraken.
“Attilio—dat is heel wat anders!” riep Orlando uit. “Evenals jij, is hij van mijn bloed, en het is wonderlijk, zooals ik mij in dien kwajongen terugvind. Ja, hij is precies eender als ik, toen ik zoo oud was, en mooi en dapper en enthousiast… Je ziet, dat ik mezelf complimentjes maak. Maar werkelijk, ik mag Attilio heel graag, hij ligt me aan het hart, want hij is de toekomst, hij geeft mij mijn hoop terug… En hoe staat het met zijn geschiedenis?”
“Och oom, die quaestie bezorgt ons heel wat verdriet. Ik heb er al eens met u over gesproken, maar u haalde uw schouders op en zeide, dat de ouders in dergelijke quaesties de jongelui hun liefdeszaken zelf maar in orde moesten laten brengen… Maar wij willen toch niet, dat men overal zegt, dat wij onzen zoon aansporen de kleine prinses te schaken, om dan later haar geld en haar titel te trouwen.”
Orlando lachte hartelijk.
“Dat is me ook een bezwaar! Je man heeft je zeker opgedragen dat tegen me te zeggen? Ja, ik weet, dat hij in deze quaestie graag den fijngevoelige speelt. Maar ik zeg je nog eens, ik houd me voor minstens zoo netjes als hij is, en als ik een zoo openhartigen, zoo goed en zoo naïef-verliefden zoon had als den jouwe, dan zou ik hem laten trouwen met wie en zooals hij wilde… De Buongiovanni’s! Lieve God, het zou voor de Buongiovanni’s met al hun adel en al het geld, dat zij nog hebben, een groote eer zijn om een knappen jongen met zoo’n goed hart tot schoonzoon te hebben.”
Weer kreeg Stefana’s gelaat een uitdrukking van kalme voldaanheid. Zij kwam zeker alleen, om dat te hooren.
“Goed, oom, ik zal het aan mijn man zeggen en hij zal daar zeker rekening mede houden, want, al is u streng voor hem, hij heeft een ware vereering voor u. En wat dat ministerschap aangaat, daar komt misschien niets van. Sacco zal naar omstandigheden handelen.”
Zij was opgestaan en nam afscheid van den grijsaard, terwijl zij hem, evenals bij haar komst, teeder omarmde. Zij maakte hem een complimentje over zijn goed uitzien, vond hem nog knap en deed hem glimlachen door te zeggen, dat zij een dame kende, die nog dol op hem was. Na met een kleine buiging den zwijgenden groet van den jongen priester beantwoord te hebben, ging zij op haar bescheiden en kalme manier weg.
Een oogenblik bleef Orlando zwijgen en hield, in zijn droefgeestige stemming terugvallend, zijn blik gericht op de deur; hij dacht ongetwijfeld aan het verdachte en pijnlijke heden, dat zoo zeer verschillend is van het roemrijke verleden. Plotseling wendde hij zich weer tot Pierre, die nog steeds wachtte.
“Dus logeer je in het paleis Boccanera, vriendlief. Wat een ongeluk ook daar!”
Maar toen de priester hem zijn gesprek met Benedetta verteld had en dus ook zei, dat zij nog altijd van hem hield en nooit zijn goedheid vergeten zou, wat er ook gebeuren mocht, maakte een ontroering zich van hem meester. Zijn stem beefde.
“Ja, zij is een goede ziel, zij is niet slecht. Maar wat zal je eraan doen? Zij hield niet van Luigi en hij zelf is misschien een beetje heftig geweest… Die dingen zijn geen geheim meer, ik praat er vrij met u over, daar tot mijn groot verdriet de geheele wereld ze kent.”
Orlando gaf zich geheel aan zijn herinneringen over en vertelde, hoe gelukkig hij zich vóór het huwlijk gevoeld had bij de gedachte aan het wondermooie schepseltje, dat zijn dochter worden en jeugd en bekoring om zijn ziekestoel brengen zou. Hij had altijd een vereering gehad voor de schoonheid, de hartstochtelijke vereering van een minnaar, wiens eenige liefde steeds de vrouw gebleven zou zijn, indien het vaderland niet het beste van zijn wezen tot zich getrokken had. En Benedetta aanbad hem, vereerde hem, kwam steeds weer bij hem zitten in zijn klein armoedig kamertje, dat dan schitterde door den glans van goddelijke charme, die zij met zich bracht. Hij herleefde in haar frisschen adem, in den zuiveren geur en de stralende teederheid, waarmede hij haar omringde. Maar welk een vreeselijk drama onmiddellijk daarna, wat had zijn hart gebloed, toen hij niet wist, hoe hij de echtgenooten verzoenen moest. Hij kon zijn zoon geen ongelijk geven, dat hij de erkende echtgenoot wilde zijn.
In den beginne, na den eersten rampzaligen nacht, na die botsing tusschen de beide echtgenooten, die beiden hardnekkig aan hun recht vasthielden, had hij gehoopt Benedetta in de armen van haar man terug te kunnen brengen. Maar toen zij hem weenend alles vertelde, hem haar oude liefde voor Dario bekende, hem haar afschuw tegen de daad, tegen het geven van haar maagdelijkheid aan een anderen man, zeide, toen begreep hij, dat zij nooit toegeven zou. Een geheel jaar was verloopen, hij had een jaar vastgenageld op zijn ziekestoel doorgebracht, terwijl onder hem, in die weelderige vertrekken, waarvan de geluiden zelfs niet tot zijn ooren doordrongen, dat hartverscheurende drama afgespeeld werd. Hoe dikwijls had hij getracht te luisteren, bang voor twisten, wanhopig zich niet meer nuttig te kunnen maken. Van zijn zoon, die zweeg, vernam hij niets; hij hoorde slechts nu en dan bijzonderheden van Benedetta. En dit huwlijk, waarin hij eens den zoo vurig verlangden band tusschen het oude en het nieuwe Rome gezien had, dat niet voltrokken huwlijk maakte hem wanhopig; het was het echec van al zijn verwachtingen, de definitieve ontgoocheling van zijn levensdroom. Hij zelf was ten slotte naar een echtscheiding gaan verlangen, zoo ondragelijk was het lijden onder een dergelijken toestand.
“Ach, lieve vriend, nog nooit heb ik het fatale van zekere tegenstellingen zoo goed begrepen—en hoe men met het meest liefhebbende hart en het oprechtste karakter zijn ongeluk en dat van anderen bewerken kan.”
Maar de deur ging opnieuw open en ditmaal kwam, zonder geklopt te hebben, graaf Prada binnen. Onmiddellijk nam hij, na den bezoeker, die opgestaan was, vluchtig gegroet te hebben, zacht de handen van zijn vader en betastte die, bang, dat hij ze te warm of te koud vinden zou.
“Ik kom juist van Frascati, waar ik heb moeten overnachten, zoo druk heb ik het met dat onderbroken bouwen. Ze hebben me gezegd, dat u een slechten nacht gehad hebt.”
“Wel neen, geen quaestie van.”
“O, u zoudt het nooit bekennen… Waarom blijft u er zoo hardnekkig bij om hier te wonen, zonder eenig gemak? Dat gaat op uw jaren niet meer. U zoudt me er zoo’n groot pleizier mede doen, als u een meer comfortabele kamer nam, waar u beter zoudt kunnen slapen.”
“Neen, hoor, ik denk er niet aan… Ik weet, dat je het goed met mij meent, beste Luigi. Maar laat ik mijn eigen zin nou maar doen. Dat is de eenige manier, om mij gelukkig te maken.”
Pierre werd diep getroffen door de innige liefde, die uit de blikken der beide mannen straalde, terwijl zij elkaar oog in oog aankeken. Het scheen hem zoo aandoenlijk, zoo prachtig mooi toe, daar toch zooveel tegenstrijdige denkbeelden en handelingen, zooveel verschillen, die een moreele breuk veroorzaakt hadden, hen scheidden.
Hij vergeleek hen met belangstelling. Graaf Prada, die korter en gezetter was, had denzelfden energieken, krachtigen kop met borstelig zwart haar, dezelfde openhartige, eenigszins harde oogen in een blozend gezicht met dikke snor. Maar de mond verschilde, een zinnelijke, vraatzuchtige mond met een wolfsgebit, een bloeddorstige mond, als geschapen voor den avond na den slag, wanneer het er slechts nog om gaat in de overwinning van anderen te bijten. Dat was dan ook de reden, waarom men, wanneer zijn vrijmoedige oogen geprezen werden, zeide: “Ja, maar zijn mond bevalt mij niet.” Zijn voeten waren groot, zijn handen dik en te breed, maar mooi.
Pierre verwonderde er zich over, dat hij precies zoo was als hij verwacht had. Hij kende zijn geschiedenis nauwkeurig genoeg, om zich een beeld van den heldenzoon te kunnen vormen, dien de overwinning bedorven had, die met vollen mond den door het roemrijke zwaard van zijn vader gemaaiden oogst verslindt. Hij ging vooral na hoe de deugden van zijn vader van den rechten weg afgeweken waren, zich in het kind tot ondeugden vervormd hadden; de edelste eigenschappen waren ontaard, de heldhaftige, onbaatzuchtige energie was woeste genotzucht, de man van den slag de man van den buit geworden, sedert de grootsche gevoelens van geestdrift sliepen, sedert men niet meer vocht en te midden van den opgehoopten buit in alle kalmte plunderde en roofde. En de held, de met lamheid geslagen, tot onbeweeglijkheid gedoemde vader moest getuige zijn van de ontaarding van zijn zoon, den met millioenen volgepropten zakenman.
Maar Orlando stelde Pierre voor.
“Mijnheer de abbé Pierre Froment, over wien ik je zoo dikwijls gesproken heb, de schrijver van het boek, dat ik je heb laten lezen.”
Prada was dadelijk zeer vriendelijk en begon onmiddellijk met een intelligenten hartstocht over Rome te spreken als iemand, die er een groote moderne hoofdstad van maken wil. Hij had het na het tweede keizerrijk gemetamorphoseerde Parijs, het na de overwinningen van Duitschland vergroote en verfraaide Berlijn gezien; en volgens hem werd Rome, als het zich bij die beweging niet aansloot, als het niet een groote stad werd, die een groot volk bewonen kon, met een spoedigen dood bedreigd. Of een ineenstortend museum of een nieuw-geschapen, herboren stad.
Vol belangstelling, reeds bijna gewonnen luisterde Pierre naar dezen welsprekenden man, wiens krachtige en heldere geest hem inpalmde. Hij wist hoe handig hij gemanoeuvreerd had in de zaak van de villa Montefiori, waarbij hij rijk geworden was en zoovele anderen zich geruïneerd hadden, daar hij ongetwijfeld de onvermijdelijke catastrophe reeds voorzien had op het oogenblik, waarop de agiowoede de geheele natie nog het hoofd op hol bracht. Toch ontdekte hij op dit wilskrachtige, energieke gezicht reeds teekenen van moeheid, vroegtijdige rimpels, afhangende lippen, alsof de man uitgeput raakte van het voortdurende strijden tusschen al die instortingen om hem heen, welke den grond ondermijnden en door den terugslag ook de best belegde fortuinen dreigden mede te sleepen. Men vertelde, dat Prada in den laatsten tijd ernstige zorgen gehad had; niets stond meer vast, alles kon opgeslokt worden ten gevolge van de financieele crisis, die van dag tot dag dreigender werd. Bij dezen ruwen zoon van Noord-Italië ontstond onder den verweekelijkenden, verderfelijken invloed van Rome een soort verval, een langzame verrotting. Al zijn hartstochten hadden hun bevrediging gezocht, hij putte er zich in uit door alles—zijn zucht naar geld, zijn passie voor vrouwen—hun volle maat te geven. Vandaar de groote, zwijgende droefheid van Orlando, als hij dit snelle verval van zijn veroveraarsras zag, terwijl Sacco, de Zuid-Italiaan, door het klimaat geholpen en als geschapen voor die wellustige lucht en voor die door de zon verbrande steden vol oud stof, er zich ontwikkelde als de natuurlijke vegetatie van den door de misdaden der geschiedenis gedrenkten bodem en zich er langzamerhand van alles, van rijkdom en macht, meester maakte.
Toen de naam Sacco genoemd werd, vertelde de vader den zoon van Serafina’s bezoek. Zonder verder iets te zeggen, keken zij beiden elkaar met een glimlach aan. Het gerucht liep, dat de overleden minister van Landbouw misschien niet dadelijk vervangen zou worden, dat een andere minister het departement ad interim zou leiden en men de opening der Kamer afwachten zou.
Daarna kwam het gesprek op het paleis Boccanera, waarbij Pierre dubbel aandachtig toeluisterde.
“Zoo, logeert u in de Via Giulia,” zeide de graaf tegen hem. “Daar slaapt het heele oude Rome in de stilte der vergetelheid.”
Onbevangen sprak hij over den kardinaal en zelfs over Benedetta, de contessina, zooals hij zeide, wanneer hij over zijn vrouw sprak. Hij deed alles om geen toorn te laten blijken. Maar de jonge priester voelde, dat hij inwendig beefde, dat zijn hart nog bloedde en gromde van wrok. Bij hem brak de begeerte naar de vrouw los met de heftigheid van een behoefte, die onmiddellijk bevredigd moest worden; ongetwijfeld was dat weer een der ontaarde deugden van zijn vader: de dwepende geestdrift, die op het doel toesnelde en tot onmiddellijk handelen aanzette. Toen hij, na zijn liaison met prinses Flavia, Benedetta, de goddelijke nicht van een zoo mooi gebleven tante, bezitten wilde, had hij zich dan ook in alles geschikt; in een huwelijk, in den strijd tegen dat jonge meisje, dat hem niet lief had, in het zekere gevaar zijn geheele leven te bederven. Liever had hij Rome in brand gestoken dan van haar afgezien. En dat, waaraan hij thans zonder hoop op genezing leed, de steeds weer opengaande wonde in zijn borst was het bewustzijn, dat hij haar niet bezeten had, dat hij zeggen moest, dat zij de zijne was en zich aan hem geweigerd had.
Nooit zou hij den smaad kunnen vergeten; de wond bleef in zijn onbevredigden hartstocht, waar de minste ademtocht het branden weer aanwakkerde. En onder het correcte uiterlijk verborg zich een razende, jaloersche en wraakzuchtige wellusteling, die tot een misdaad in staat was.
“Mijnheer de abbé is op de hoogte,” prevelde de oude Orlando met zijn droevige stem.
Prada maakte een gebaar als om te zeggen, dat iedereen op de hoogte was.
“O, vader, als ik niet naar u geluisterd had, zou ik mij nooit tot dat nietigverklaringsproces geleend hebben. De contessina zou dan wel verplicht geweest zijn weer in de echtelijke woning terug te keeren, en zich thans niet met haar liefje, dien neef Dario van haar, vroolijk over ons maken.”
Op zijn beurt wilde Orlando nu met een gebaar protesteeren.
“Maar natuurlijk, vader. Waarom denkt u, dat zij van hier gevlucht zou zijn als het niet is, om thuis in de armen van haar minnaar te leven? En ik vind zelfs, dat het paleis in de Via Giulia met zijn kardinaal vrij vuile zaakjes verbergt.”
Deze strafbare, volgens hem publieke, schaamtelooze liaison was het gerucht, dat hij verspreidde, de beschuldiging, die hij overal inbracht tegen zijn vrouw. Feitelijk geloofde hij er zelf niet aan, daar hij het koele verstand van Benedetta, het bijgeloovige, bijna mystieke begrip, dat zij in haar maagdelijkheid legde, haar vasten wil om alleen toe te behooren aan den man, dien zij liefhad en die haar echtgenoot voor God was, maar al te goed kende. Doch hij vond, dat een dergelijke beschuldiging een goede en zeer handige politiek was.
“Tusschen twee haakjes,” riep hij plotseling uit, “weet u al, vader, dat ik inzage gehad heb van de memorie van Morano. Het staat nu vast: als het huwelijk niet voltrokken is kunnen worden, dan is dat ten gevolge van de impotentie van den echtgenoot.”
Hij barstte in een luiden lach uit, als wilde hij daardoor te kennen geven, dat hij dit het toppunt van het komische vond. Maar hij was onder zijn heimelijke verbittering bleek geworden, zijn lachende mond had een harden, wreed-moorddadigen trek; blijkbaar had slechts deze valsche, voor een man van zijn viriliteit zoo smadelijke beschuldiging van impotentie hem er toe gebracht zich in dit proces te verdedigen, iets, waarvan hij in den beginne niets had willen weten. Hij zou zich dus verzetten. Overigens was hij overtuigd, dat zijn vrouw de nietigheidsverklaring niet verkrijgen zou. En nog altijd lachend gaf hij enkele vrij brutale bijzonderheden over het gebeurde en legde uit, dat het niet zoo gemakkelijk was met een vrouw, die zich verzet en bijt en krabbelt, maar dat hij er geen eed op zou durven doen, dat het hem niet gelukt was. In ieder geval zou hij het bewijs vragen, het Godsoordeel, zooals hij, nog harder lachend om zijn grap, zeide, en wel voor de verzamelde kardinalen.
“Luigi,” zeide Orlando zacht met een blik op den jongen priester.
“Ja, ik zwijg al, u hebt gelijk, vader. Maar werkelijk het is zoo afschuwlijk, zoo belachelijk… U weet toch wat Lisbeth gezegd heeft: “Arme jongen, dan moet ik dus zeker van een kleinen Jezus bevallen.””
Orlando kon wederom zijn misnoegen niet onderdrukken, want hij hield er niet van, dat zijn zoon, wanneer er een bezoeker was, zoo openlijk over zijn liaison sprak. Lisbeth Kauffmann, nauwlijks dertig jaar, hoogblond, zeer blozend en steeds even lachend en vroolijk, behoorde tot de vreemdelingenkolonie; zij was weduwe, haar man was twee jaar te voren te Rome, waar hij genezing was komen zoeken voor een borstkwaal, overleden. Daar zij rijk genoeg was, om niemands hulp noodig te hebben, was zij, een hartstochtelijke kunstliefhebster en zelf een vrij goede schilderes, te Rome gebleven; zij had in de Via Principe Amadeo, in een der nieuwere wijken, een klein paleis gekocht, waarvan de groote, in een atelier veranderde, in alle jaargetijden met bloemen doorgeurde en met oude stoffen behangen zaal op de tweede verdieping aan de beau monde van Rome heel goed bekend was. Daar bewoog zij zich in lange blouses gekleed, in haar voortdurende vroolijkheid; zij was een beetje overmoedig en kon gewaagde grappen vertellen, doch had zich, behalve met Prada, nog niet gecompromitteerd.
Hij viel blijkbaar in haar smaak en zij had zich eenvoudig aan hem gegeven, toen zijn vrouw hem verliet. Zij was thans in de zevende maand van haar zwangerschap, die zij volstrekt niet trachtte te verbergen; integendeel zij zag er zoo kalm en gelukkig uit, dat haar uitgebreide vriendenkring haar bleef bezoeken, als was dat in dit vrije leven van groote kosmopolitische steden van geen beteekenis. In de omstandigheden, waarin hij verkeerde, was Prada met die zwangerschap natuurlijk ten zeerste ingenomen; zij was in zijn oogen het beste argument tegen de beschuldiging, waaronder zijn manlijke trots leed. Maar zonder dat hij het zichzelf bekennen wilde, bloedde de ongeneeslijke wond in zijn hart er niet minder om; want noch dit aanstaande vaderschap, noch het vleiende bezit van de knappe Lisbeth wogen op tegen de bitterheid van Benedetta’s weigering: haar wilde hij met al den hartstocht, die in hem was, bezitten, haar had hij vreeselijk willen straffen, omdat hij haar niet bezeten had.
Pierre, die van deze liaison niet op de hoogte was, begreep niets van het gesprek. Daar hij zich verlegen voelde en zich een houding wilde geven, had hij een dik boek van de tafel genomen en zag tot zijn verwondering, dat het een Fransch onderwijsboek was, een van die handboeken voor het baccalaureaat, die een samenvatting van de in het programma vereischte kennis bevatten. Het was slechts een eenvoudig en practisch boek voor het lager onderwijs, maar het handelde over de geheele wiskunde, de natuur- en scheikunde, zoodat het een korte samenvatting was van de veroveringen der eeuw en van den tegenwoordigen stand van het menschelijk weten.
“Zoo,” riep Orlando, blij over de afleiding, uit, “kijkt u het boek van mijn ouden vriend Théophile Morin in. Zooals u wel weten zult, was hij een der duizend van Marsala en heeft hij met ons Sicilië en Napels veroverd. Een held!… En nu al meer dan dertig jaar geleden is hij naar Frankrijk teruggekeerd als eenvoudig leeraar, wat hem ook al niet rijk gemaakt heeft. Hij heeft dan ook een boek geschreven, dat, naar het schijnt, zóó goed verkocht wordt, dat hij op het denkbeeld gekomen is daar ook nog een voordeeltje uit te slaan door vertalingen, o. a. een Italiaansche… Wij zijn broeders gebleven, en hij heeft gedacht van mijn invloed, dien hij voor zeer gewichtig houdt, gebruik te maken. Maar hij vergist zich, helaas; ik geloof niet, dat het mij gelukken zal een uitgever ervoor te vinden.”
Prada, die weer correct en voorkomend geworden was, haalde zijn schouders op, vol van het scepticisme van zijn tijdgenooten, die er alleen maar op uit zijn de bestaande dingen te handhaven, om er zooveel mogelijk nut uit te trekken.
“Waarom ook?” prevelde hij. “Er zijn al veel te veel boeken.”
“Neen, neen, er zijn niet te veel boeken,” antwoordde de oude man hartstochtelijk. “We hebben boeken, steeds meer boeken noodig. Door het boek en niet door het zwaard, zal de menschheid de leugen en de ongerechtigheid overwinnen, den definitieven broedervrede tusschen alle volkeren veroveren… Ja, je lacht, ik weet, dat je dat mijn denkbeelden van 48 noemt, “vieille barbe”, zooals men bij u in Frankrijk zegt, nietwaar mijnheer Froment? Maar daarom staat het niet minder vast, dat Italië dood is, als men zich niet haast het probleem van onderen aan te vatten, dat wil zeggen, wanneer men het volk niet maakt; en er bestaat maar één manier, om een volk te maken en menschen te scheppen, en die is, dat men ze onderwijst, dat men door het onderwijs de groote, verloren kracht ontwikkelt, die thans in onwetendheid en luiheid ten onder gaat… Ja, ja, Italië is geschapen, laten we thans Italianen scheppen. Boeken, boeken en nog eens boeken! En steeds verder voorwaarts, steeds dieper de wetenschap, de helderheid in, indien wij leven, goed, gezond en sterk zijn willen!”
De oude Orlando, die zich half opgericht had, was met zijn machtigen leeuwenkop heerlijk om aan te zien; het schitterende wit van zijn baard en zijn hoofdhaar scheen te vlammen. En zijn kreet van hoop had door dit reine, in zijn gewilde armoede zoo aandoenlijke vertrek met zulk een hartstochtelijk vertrouwen weerklonken, dat de jonge priester een andere gestalte voor zich zag oprijzen, die van kardinaal Boccanera, geheel zwart, slechts het haar wit als sneeuw, eveneens bewonderenswaardig in zijn heldhaftige schoonheid, hoog opgericht midden in zijn in puin vallend paleis, waarvan de vergulde balken op zijn schouders dreigden neer te storten. O, deze groote stijfkoppen, die geloovigen, die ouders, die manlijker, hartstochtelijker blijven dan de jongen! Deze twee stonden aan twee tegenover elkaar liggende einden van meeningen, daar zij niet één gemeenschappelijke idee, niet één gemeenschappelijke liefde hadden, en toch schenen zij alleen in dit oude Rome, waar alles in stof vervloog, onverwoestbaar en als twee gescheiden broeders onbeweeglijk aan den horizont te staan en over de stad heen hun protest uit te schreeuwen. De aanblik van deze beiden in hun grootschheid, in hun eenzaamheid, in hun verheven zijn boven de dagelijksche laagheid, vulde een dag met een droom der eeuwigheid.
Prada had dadelijk met kinderlijk-bezorgden druk de handen van den ouden man in de zijne genomen, om hem te kalmeeren.
“Ja, ja, vader, u hebt gelijk, gelijk zooals altijd, en ik ben een domkop, om u tegen te spreken. Maar ik smeek u, beweeg u niet zoo, uw plaid valt af en uw voeten zullen weer koud worden.”
Hij knielde naast zijn vader neer en legde de plaid met oneindige zorg weer goed; daar bleef hij ondanks zijn vier-en-veertig jaar als een kleine jongen op den grond zitten en sloeg zijn vochtige, in zwijgende vereering smeekende oogen naar hem op, terwijl de oude man, kalm nu en ontroerd, met bevende vingers zijn haar streelde.
Pierre was langer dan twee uur daar geweest, toen hij eindelijk, zeer getroffen en ontroerd door alles wat hij gezien en gehoord had, afscheid nam. Opnieuw moest hij beloven terug te komen, om langer te praten. Buiten gekomen, liep hij op goed geluk verder. Het was nog geen vier uur; hij wilde in dit heerlijke uur, waarin de zon aan den verfrischten, onmetelijk blauwen hemel daalde, zonder een vooraf vastgesteld plan dwars door Rome slenteren. Maar bijna onmiddellijk bevond hij zich in de Via Nazionale, die hij den vorigen dag bij zijn aankomst doorgereden had; hij herkende de groene, naar het Quirinaal loopende tuinen, de witachtige, buitensporig groote Bank, de pijnboomen van de villa Aldobrandini; dan zag hij bij de kromming, toen hij staan bleef, om de Trajanuszuil, die nu als een donkere schacht tegen den achtergrond van het reeds door de schemering gevulde lage plein afstak, nog eens te zien, plotseling tot zijn groote verbazing een victoria stilhouden, waaruit een jonge man hem beleefd riep, terwijl hij hem met zijn hand wenkte.
“Mijnheer de abbé Froment! Mijnheer de abbé Froment!”
Het was de jonge prins Dario Boccanera, die zijn dagelijkschen wandelrit op den Corso ging maken. Bijna altijd à court d’argent, leefde hij nog slechts van de vrijgevigheid van zijn oom, den kardinaal. Maar evenals alle Romeinen zou hij, als het noodig was, droog brood gegeten hebben, om zijn rijtuig, zijn paard en zijn koetsier te kunnen houden. In Rome is een rijtuig een onontbeerlijke luxe.
“Als u wilt instappen, mijnheer de abbé, zal het mij een genoegen zijn u iets van onze stad te laten zien.”
Ongetwijfeld wilde hij, door voorkomend te zijn jegens haar protégé, Benedetta een pleizier doen. En bovendien vond hij het, daar hij niets anders te doen had, aardig den jongen priester, die, naar men zeide, zoo intelligent was, in te wijden in wat hij voor de bloem van Rome, het onnavolgbare leven hield.
Pierre moest het wel aannemen, ofschoon hij liever alleen zijn wandeling voortgezet had. Toch interesseerde hem de jonge man, deze laatstgeborene van een uitgeput ras; van wien hij voelde, dat hij niet tot denken of handelen in staat was. doch die verder ondanks zijn trots en zijn indolentie zeer innemend was. Veel meer Romein dan patriot, had hij nooit de geringste neiging gehad zich te rallieeren, hij leefde liever in afzondering en niets doen. Ondanks zijn hartstochtelijk karakter deed hij geen dwaasheden, daar hij zeer practisch en overleggend was, zooals trouwens de meesten van zijn stadgenooten niettegenstaande hun schijnbare onstuimigheid. Zoodra het rijtuig, na de piazza de Venezia overgestoken te zijn, op den Corso gekomen was, liet hij zijn kinderlijke ijdelheid, zijn liefde voor het gelukkige en vroolijke leven buitenshuis onder den mooien hemel blijken. En dat alles drukte hij zoo duidelijk uit in het eenvoudige gebaar, waarmede hij zeide:
“De Corso!”
Evenals den vorigen dag was Piere één en al verbazing. Weer strekte de lange en smalle straat zich uit tot de piazza del Popolo, geheel wit van licht, slechts met dit onderscheid, dat nu de huizen aan den rechterkant in de zon baadden, terwijl die aan de linkerzijde in de schaduw lagen. Wat, was dat de Corso? Deze halfdonkere, tusschen hooge, zware gevels ingedrukte loopgraaf! Deze armoedige weg, waar hoogstens drie rijtuigen naast elkaar konden rijden, die door dicht op elkaar gedrongen winkels met hun etalages van klatergoud omzoomd werd. Geen vrije ruimte, geen wijde horizonten, geen schaduwgevend, verfrisschend groen. Niets dan een stooten, een dringen en een bijna verstikken langs de kleine trottoirs onder een kleine reepje hemel. Vergeefs noemde Dario hem de historische en weelderige paleizen: palazzo Bonaparte, palazzo Doria, palazzo Odelscachi, palazzo Sciarra, palazzo Chigi; vergeefs wees bij hem de piazza Colonna met de zuil van Marcus Aurelius, het drukste plein der stad, waar steeds een groote menigte pratend en kijkend rondslentert; vergeefs deed hij hem, tot aan de piazza del Popolo, de kerken, de huizen, de dwarsstraten, de via Candotti, aan het einde waarvan in de glorie van de ondergaande zon, de Santa Trinità dei Monti als goud boven de triomphantelijke Spaansche trap oprees, bewonderen,—Pierre bleef den teleurstellenden indruk houden van een straat zonder breedte en zonder licht. De paleizen schenen hem droefgeestige ziekenhuizen of kazernes toe; de piazza Colonna toonde een jammerlijk gemis aan boomen; alleen de Santa Trinità dei Monti had hem door haar schittering als in een verre apotheose betooverd.
Maar nu ging het van de piazza del Popolo weer naar de piazza de Venezia terug, en weer terug, en nogmaals terug, twee-, drie-, viermaal, onvermoeibaar. Dario was in zijn element, liet zich zien, keek rond, groette, werd gegroet. Op de twee trottoirs slenterde een dicht op elkaar gedrongen menigte, wier oogen zich tot achter in de rijtuigen boorden, wier handen de handen van hen, die erin zaten, hadden kunnen drukken. Langzamerhand werd het aantal rijtuigen zóó groot, dat de ononderbroken, vast aaneengesloten dubbele rij verplicht was stapvoets te gaan. Bij het voortdurend langs elkaar gaan van degene, die heen-, en van degene, die terugreden, kon men elkaar aanraken, elkaar goed opnemen. Geheel Rome drong zich hier samen, hoopte zich op in de kleinst denkbare ruimte; het waren menschen, die elkaar kenden en elkaar hier weer vonden als in de vertrouwelijkheid van een salon; menschen, die niet op vertrouwelijken voet met elkaar stonden en tot tegenovergestelde kringen behoorden, maar hier tegen elkaar aan stieten en elkaar tot in de ziel kijken konden. Nu ging Pierre een licht op; hij begreep den Corso, de oeroude gewoonte, den hartstocht en de glorie der stad. Ja, het genot lag juist in de nauwte van de straat, in dat gedwongen tegen elkaar stooten, waardoor onverwachte ontmoetingen, de bevrediging van nieuwsgierigheid, het ten toon spreiden van ijdelheid, het voeren van eindelooze gesprekken mogelijk werd. De geheele stad zag hier elkaar dagelijks terug, liet zich zien, loerde op elkaar, het was een op den duur zoo dringende behoefte geworden om elkaar zóó te zien, dat een man van goede familie, die den Corso meed, als een wilde beschouwd werd, die buiten zijn kringen, zonder couranten leefde.
Dario glimlachte steeds door, boog steeds weer ten groet; hij noemde Pierre prinsen en prinsessen, hertogen en hertoginnen, klinkende namen, wier glans de geschiedenis vulde, wier klankrijke lettergrepen het op elkaar botsen van wapenrustingen in den slag, de pauselijke processies met haar purper ornaat, haar gouden tiara’s, haar heilige, van juweelen fonkelende gewaden voor den geest riepen. Maar Pierre zag tot zijn wanhoop dikke dames, kleine heeren, opgeblazen of ziekelijke wezens, die door de moderne kleeding nog leelijker werden. Toch vielen enkele knappe vrouwen op, vooral jonge meisjes, zwijgend, met groote, heldere oogen. Toen Dario, hem het paleis Buongiovanni wees, een grooten gevel uit de zeventiende eeuw met door lofwerk omgeven ramen, voegde hij er lachend aan toe:
“Kijk, daar staat Attilio op het trottoir… U weet wel, de jonge luitenant Sacco!”
Met een hoofdknikje antwoordde Pierre, dat hij op de hoogte was. Attilio, in zijn uniform, jong met zijn levendig en flink uiterlijk en zijn open gezicht, waarin de blauwe oogen van zijn moeder liefdevol glansden, nam hem dadelijk voor zich in. Hij was inderdaad de jeugd en de liefde in hun geestdriftige en zich om de toekomst niet bekommerde hoop.
“U zult zien,” ging Dario voort, “dat hij, wanneer we terugkomen, er nog staat. Let maar op, dan zal ik u tevens nog op iets anders opmerkzaam maken ook.”
Hij sprak vroolijk over de jonge meisjes, die in den Sacré-Coeur in zoo strenge afzondering opgevoede en verder meestal zoo onwetende jonge prinsessen en hertoginnen, die daarna haar opvoeding voltooiden in de rokken van haar moeder, met haar den verplichten wandelrit op den Corso maakten en de eindelooze dagen verder leefden in de afzondering der sombere paleizen. Maar welke stormen woedden in deze zwijgende zielen, waarin niemand nog was afgedaald! Hoe wies onder die passieve gehoorzaamheid, onder die schijnbare onwetendheid omtrent dat, wat haar omringde, soms haar wilskracht op! Hoevelen wilden hardnekkig haar leven zelf maken, den man, die in haar smaak vallen zou, zelf kiezen, hem hebben tegen de geheele wereld in. En de geliefde werd onder den stroom van jonge mannen op den Corso gezocht en uitverkoren; de geliefde werd onder de wandeling met de oogen gevischt, met de reine oogen, die spraken, wier blik voor de bekentenis, voor de algeheele overgave voldoende waren, zonder dat één ademtocht over de kuisch gesloten lippen behoefde te komen. Ten slotte kwamen dan de in de kerk heimelijk overhandigde liefdesbrieven, maakte de omgekochte kamenier de in den beginne zoo onschuldige ontmoetingen makkelijk. Ten slotte volgde dan aan het eind dikwijls een huwlijk.
Celia nu had Attilio gewild vanaf het eerste oogenblik, dat hun blikken elkaar ontmoet hadden op een doodelijk vervelenden dag, dat zij hem voor het eerst uit een raam van het paleis Buongiovanni had gezien. Hij keek toevallig op en zij had, terwijl zij zichzelf met haar groote, reine oogen, die in de zijne rusten bleven, gaf, hem voor eeuwig gevangen. Zij was slechts een liefhebbende vrouw—niets meer. Hij viel in haar smaak, zij wilde hèm, hèm en geen ander. Zij zou desnoods twintig jaar op hem gewacht hebben, maar zij hoopte hem door de kalme hardnekkigheid van haar wil dadelijk te veroveren. Allerlei verhalen omtrent vreeselijke uitbarstingen van woede van haar vader, die zich echter te pletter liepen tegen haar eerbiedig en halsstarrig zwijgen, deden de rondte. De prins, van gemengd bloed, de zoon van een Amerikaansche en zelf de echtgenoot van een Engelsche, streed slechts, om te midden van de instortingen om hem heen, zijn naam en zijn vermogen intact te houden.
Het gerucht liep, dat tengevolge van een woordenwisseling, waarin hij haar voor de voeten wierp niet voldoende over haar dochter gewaakt te hebben, de prinses met al den hoogmoed en al het egoïsme van een vreemdelinge, die vijf millioen medegebracht had, in verzet gekomen was. Was het niet voldoende, dat zij hem vijf kinderen geschonken had? Zij bracht haar dagen in aanbidding van zichzelf door, bemoeide zich niet met Celia, liet het huishouden, waarin de storm woedde, aan zichzelf over.
Maar het rijtuig reed opnieuw langs het paleis en Dario waarschuwde Pierre.
“Ziet u, daar is Attilio weer… En kijk nu eens naar boven naar het derde raam van de eerste verdieping.”
Het was een kort, maar charmant tooneeltje. Pierre zag een hoekje van het gordijn wat ter zijde trekken en het zachte gezichtje van Celia, een reine, gesloten lelie, werd zichtbaar. Zij glimlachte niet, zij bewoog zich niet. Niets was uit dien kuischen mond en die heldere oogen te lezen. Toch trok zij Attilio tot zich, gaf zij zich onvoorwaardelijk aan hem. Het gordijn viel weer neer.
“Die kleine heks!” prevelde Dario. “Wie kan ooit weten, wat er achter zooveel onschuld verborgen ligt?”
Toen Pierre omkeek, zag hij Attilio daar nog steeds met opgeheven hoofd staan; ook zijn gezicht was bewegingloos en bleek, zijn mond gesloten, zijn oogen wijd geopend. En deze grenzenlooze liefde in haar plotselinge almacht, de ware, eeuwige en jonge liefde, die zich verhief boven de eerzucht, en de berekeningen van de omgeving, trof hem diep.
Dan gaf Dario zijn koetsier bevel naar den Pincio te rijden: den op mooie middagen verplichten rit naar den Pincio. Eerst kwamen zij de piazza del Popolo over, het ruimste en regelmatigste plein van Rome, met zijn in aanleg zijnde straten, zijn symmetrische kerken, zijn obelisk in het midden, zijn twee boomgroepen, die aan beide zijden van den kleinen, witten rijweg, tusschen de ernstige, door de zon vergulde gebouwen tegenover elkaar staan. Dan reed het rijtuig rechts den oprit van den Pincio op, een prachtigen, met bas-reliefs, standbeelden en fonteinen versierden zigzagweg, een apotheose van marmer, een herinnering aan het oude Rome, die zich tusschen het groen opricht. Maar de tuin bovenop kwam Pierre klein voor, niet veel meer dan een groot plein, een vierkant met vier lanen, die noodig waren, om de equipages eindeloos te kunnen laten keeren en draaien. Een ononderbroken rij borstbeelden van beroemde mannen uit het oude en nieuwe Italië liep langs de alleeën heen. Pierre bewonderde vooral de boomen, de zeldzaamste, met groote zorg gekozen en onderhouden boomsoorten, bijna alle met altijd groen loof, waardoor hier zoowel in den zomer als in den winter een heerlijke, in alle tinten van groen genuanceerde schaduw verkregen werd. Het rijtuig begon nu door de mooie frissche lanen achter de andere equipages, die één onafgebroken stroom vormden, te rijden.
Pierre merkte in een donkerblauwe, elegant bespannen victoria een jonge dame alleen op. Zij was knap, klein, kastanjebruin met een matte tint, groote zachte oogen, en zag er bescheiden en verleidelijk eenvoudig uit. Bij haar streng costuum van feuille-morte-zijde droeg zij een grooten, eenigszins extravaganten hoed. Toen Dario haar vrij onbeschaamd opnam, vroeg de priester hem haar naam, wat den jongen prins deed glimlachen. O, niemand, Tonietta, een van de weinige demi-mondaines, waarover Rome sprak.
Dan vertelde hij, met de openhartige vrijmoedigheid van zijn ras in liefdesquaesties, bijzonderheden: haar afkomst was niet met volkomen zekerheid bekend; sommigen beweerden, dat zij de dochter van een kroegbaas in Tivoli was, anderen daarentegen beweerden, dat een Napolitaansche bankier haar vader was. Doch hoe dit zij, in ieder geval was het een zeer intelligent meisje, dat zich een zekere beschaving eigen gemaakt had en uitstekend wist te ontvangen in haar klein paleis in de Via dei Mille, dat zij van den ouden, thans overleden markies Manfredi gekregen had. Zij afficheerde zich niet, had nooit meer dan één amant tegelijk, en de prinsessen en hertoginnen, die dagelijks op den Corso door haar in onrust geraakten, vonden haar fatsoenlijk. Een bijzondere eigenschap had haar vooral beroemd gemaakt; meermalen maakte een zoo hartstochtelijke passie zich van haar meester, dat zij zich voor niets aan haar geliefde gaf en alleen iederen ochtend een ruiker witte rozen van hem wilde hebben, zoodat de menschen, wanneer zij haar dikwijls weken achtereen met deze reine rozen, dezen witten bruidsbouquet op den Pincio zagen, met liefdevol welgevallen naar haar keken.
Maar Dario viel zichzelf in de rede om plechtig een dame, die alleen in gezelschap van een heer in een grooten landauer voorbij reed, te groeten. En hij zeide eenvoudig tot den priester:
“Mijn moeder.”
Pierre kende haar, althans vicomte de la Choue had hem het een en ander over haar verteld: haar tweede huwelijk op vijftigjarigen leeftijd na den dood van prins Onofrio Boccanera; de manier, waarop de nog altijd mooie vrouw precies als een jong meisje op den Corso, een knappen, vijftien jaar jongeren man, die in haar smaak viel, met haar blikken gevischt had; en wie die man, die Jules Laporte, was, een oud-sergeant der Zwitsersche garde, naar men beweerde, een voormalige commis-voyageur in reliquieën, die gecompromitteerd was geweest in een geruchtmakende zaak van valsche reliquieën; hoe zij van hem een markies Montefiori gemaakt had van statig voorkomen—de laatste van de geluksridders in het legendarische land, waar de herders met koninginnen trouwen.
Toen een volgende maal de groote landauer weer voorbij reed, nam Pierre hen beiden goed op. De markiezin was werkelijk nog verbazingwekkend in haar tot vollen bloei gekomen, klassiek-Romeinsche schoonheid, groot, flink gebouwd, hoogblond, met een godinnekop met regelmatige, eenigszins domme trekken; alleen het lichte dons, waarmede haar bovenlip bedekt was, verried haar leeftijd. De markies, deze geromaniseerde Zwitser uit Genève, maakte met zijn breede, krachtige officiersschouders en zijn opgedraaide snor werkelijk een imposanten indruk; hij was niet dom, heel vroolijk en plooibaar en zeer onderhoudend in gezelschap van dames. Zij was zóó trotsch op hem, dat zij hem overal medesleepte en ten toon stelde; zij was met hem het leven opnieuw begonnen, alsof zij twintig jaar was, en verteerde in zijn armen het kleine, uit de catastrophe van de villa Montefiori geredde vermogen. Zij vergat haar zoon zóó volkomen, dat zij hem menigmaal slechts op den wandelrit zag en als een toevallige kennis groette.
“Laten we naar den zonsondergang achter de St. Pieter gaan kijken!” zeide Dario in zijn rol van consciëntieus vreemdelingengids.
Het rijtuig keerde naar het terras terug, waar een militaire kapel met vreeselijke uitbarstingen der koperinstrumenten speelde. Verschillende equipages stonden reeds stil om te luisteren, terwijl een steeds grooter wordende menigte voetgangers, eenvoudige wandelaars, zich om de tent opgehoopt hadden. Van dat bewonderenswaardige, zeer hooge en zeer breede terras ontrolde zich een der heerlijkste panorama’s van Rome. Aan de overzijde van den Tiber, boven den vaalbleeken chaos van de nieuwe wijk der Prati del Castello, verrees de St. Pieter tusschen het groen van den Monte Mario en den Janiculus. Dan kwam links de geheele oude stad, een eindelooze vlakte van daken, een deinende, onafzienbare zee van gebouwen. Doch steeds weer keerden de blikken terug naar de St. Pieter, die in reine en majestueuse grootschheid in het azuur troonde. En de langzame zonsondergangen achter den kolos, achter in den grenzenloozen hemel maken, van af dit terras gezien, een verheven indruk.
Nu eens is het een ineenstorten van bloedroode wolken, zijn het veldslagen van reuzen, die met bergen tegen elkander strijden en onder de monsterachtige ruïnes van brandende steden verpletterd worden. Dan weer teekenen zich tegen een donker meer slechts roode scheuren af, alsof een lichtnet uitgeworpen was, om tusschen de algen de verdwenen dagvorstin weer op te visschen. Weer een ander maal is het een rose nevel, een zacht stof, dat een regenbui in de verte, waarvan het gordijn over het mysterie van den horizont getrokken is, met paarlen doorstreept heeft. Weer een ander maal is het een triomftocht van purper en goud, wolkenwagens, die over een vuurstraat rijden, galeien, die over een azuren zee trekken, prachtvolle en phantastische stoeten, die in den geleidelijk dieper wordenden afgrond der schemering afdalen.
Maar dien avond ontvouwde zich voor Pierre het schouwspel in een kalme, verblindende grootschheid. Eerst, juist boven den dom van de St. Pieter, was de zon, in een smetteloozen, diepblauwen hemel ondergaande, nog zóó schitterend, dat het oog haar glans niet verdragen kon. In die flikkering scheen de dom als witgloeiend, als een dom van vloeibaar zilver, terwijl de wijk ernaast, de daken van den Borgo, als in een zee van gloed veranderd was. Dan, naarmate de zon verder daalde, nam haar gloed af, kon men haar aanschouwen; en weldra gleed zij majestueus langzaam achter den dom, die zich diepblauw afteekende; tot, geheel erachter schuilgaand, de dagvorstinne niets meer was dan een aureool, een lichtkring, waaruit kroonvormige, vlammende stralen schoten. En dan begon het droombeeld, de zeldzame belichting der ramenrij, die zich onder den koepel uitstrekt; het licht veranderde ze in de roodgloeiende openingen van een smeltoven, zoodat men had kunnen gelooven, dat de dom een in de lucht hangend, door het geweld der vlammen opgeheven en gedragen kolenvuur was. Dat duurde nauwlijks drie minuten. Beneden doken de reeds niet meer duidelijk te onderscheiden daken van den Borgo weg in violette dampen, terwijl de horizont zich van den Janiculus tot den Monte Mario in een duidelijk zwarte lijn afteekende; nu werd op zijn beurt de hemel purper en goud, een oneindige rust van bovenaardsche helderheid over de verdwijnende aarde. Het laatst gingen de ramen uit, ging de hemel uit, bleef alleen nog in den invallenden nacht de onbestemde, steeds vager wordende ronding van den dom van de St. Pieter.
En door een heimelijke gedachtenverbinding zag Pierre op dat oogenblik nogmaals de hooge, droefgeestige en ten ondergang neigende gestalten van kardinaal Boccanera en den ouden Orlando voor zich oprijzen. Op den avond van dien dag, waarop hij na elkaar deze in hun verwachtingen zoo groote mannen had leeren kennen, stonden zij beiden aan den horizont boven hun vernederde stad, aan den rand van den hemel, dien de dood scheen te grijpen. Zou dan alles zoo met hen instorten, alles in den nacht van den afgeloopen tijd uitgaan en verdwijnen?