Читать книгу Zijn Excellentie Eugène Rougon - Émile Zola - Страница 4
ОглавлениеDe president stond nog, te midden van de lichte opschudding die zijn binnentreden had teweeg gebracht. Hij ging zitten en zei achteloos, op halfluiden toon:
—De zitting is geopend.
En hij rangschikte de wetsontwerpen, die op de schrijftafel voor hem lagen. Links van hem las een bijziende secretaris, met den neus op het papier, de notulen van de laatste vergadering, met een haastig gebrom waarnaar geen enkele afgevaardigde luisterde. In het verward gedruis van de zaal werd die stem slechts gehoord door de boden, die er zeer waardig, zeer correct uitzagen tegenover de achtelooze houdingen van de kamerleden.
Er waren geen honderd afgevaardigden aanwezig. Sommigen leunden met droomerige oogen, soezend achterover op de roodfluweelen banken. Anderen, over den rand van hun lessenaars gebogen, als onder de verveling van zulk een corvée als een openbare zitting, trommelden zachtjes met hun vingertoppen tegen het mahoniehout. Door het met glas overdekte vak in de zoldering, dat zich als een halve maan tegen den hemel afteekende, drong de regenachtige Meimiddag binnen en verlichtte gelijkmatig den statigen ernst van de zaal. Het licht daalde langs de banken als een breed, roodgekleurd laken, met een somberen gloed, hier en daar, in de hoeken der ledige banken, verhelderd door een lichtrooden weerschijn; terwijl achter den president de naakte beelden en beeldhouwwerken helderwitte schijnsels vormden.
Een afgevaardigde was bij de derde bank rechts in het smalle gangpad blijven staan. Met een nadenkend gezicht streek hij over zijn ruwen grijzenden ringbaard, en toen een bode voorbij ging, hield hij hem staande en richtte hij fluisterend een vraag tot hem.
—Neen, mijnheer Kahn, antwoordde de bode, mijnheer de president van den Raad van State is nog niet gekomen.
Toen ging mijnheer Kahn zitten. En zich plotseling tot zijn linkerbuurman wendend, vroeg hij:
—Zeg eens, Béjuin, heb je Rougon van morgen soms gezien?
Mijnheer Béjuin, een mager, donker mannetje met een stil uiterlijk, hief het hoofd op; hij keek bezorgd, zijn gedachten waren elders. Hij had het blad van zijn lessenaar uitgeschoven en hield zijn correspondentie op blauw papier, met gedrukt hoofd Béjuin & Cie, cristallerie de Saint-Florent.
—Rougon? herhaalde hij. Neen, ik heb hem niet gezien. Ik had geen tijd om langs den Raad van State te gaan.
En hij hervatte kalm zijn bezigheden. Hij raadpleegde een notitieboekje en schreef zijn tweeden brief onder het onduidelijk gebrom van den secretaris, die zijn notulen bijna teneinde had gelezen.
Mijnheer Kahn kruiste de armen en leunde achterover. Zijn forsche gelaatstrekken waarbij de groote welgevormde neus zijn joodsche afkomst verried, drukten gemelijkheid uit. Hij beschouwde de vergulde rozetten van het plafond, keek naar het geplas van een stortbui, die boven de glazen lantaarn losbarstte; toen dwaalden zijn blikken weer af naar den grooten muur tegenover hem, waarvan hij de kunstig samengestelde versieringen met aandacht scheen te bestudeeren. Aan weerszijden bleef zijn blik een oogenblik rusten op de met groen fluweel overtrokken paneelen, vol attributen met vergulde omlijstingen. Nadat hij daarop de zuilenparen bekeken had, waartusschen de allegorische beelden van de Vrijheid en de Publieke orde hun marmeren gelaat met hun ziellooze oogen vertoonden, verdiepte hij zich ten slotte in de beschouwing van het groen zijden gordijn, waarachter het fresco verborgen was, dat Louis-Philippe voorstelde, de Grondwet bezwerende.
Intusschen was de secretaris gaan zitten. Het bleef rumoerig in de zaal. De president doorbladerde kalm zijn papieren. Werktuigelijk drukte hij op den knop van de schel, wier luide klank geen van de particuliere gesprekken stoorde. En te midden van het gedruis bleef hij daar een oogenblik staan wachten.
—Mijne heeren, begon hij, ik heb een brief ontvangen….
Hij zweeg even om nogmaals te schellen, weer wachtende, met zijn ernstig gelaat, waarop de verveling te lezen stond, boven het monumentale bureau uitziende, dat onder hem zijn met wit marmer omlijste roodmarmeren paneelen vertoonde. Zijn dichtgeknoopte jas vormde een zwarte plek op het bas-relief achter het bureau, waarop zij de ruimgeplooide mantels van den Landbouw en de Nijverheid met een zwarte lijn doorsneed.
—Mijne heeren, hernam hij, toen hij zich eenigszins verstaanbaar kon maken, ik heb een brief van mijnheer de Lamberthon ontvangen, waarin hij zich verontschuldigt dat hij heden de zitting niet kan bijwonen.
Er werd zachtjes gelachen op een bank, de zesde tegenover het bureau. Het was een piepjong afgevaardigde, hoogstens acht en twintig jaar oud, blond en beminnelijk, die in zijn blanke handen den helderen lach van een mooie vrouw smoorde. Een zijner collega’s schoof drie plaatsen naderbij om hem fluisterend te vragen:
—Heeft Lamberthon werkelijk zijn vrouw gevonden? Vertel me dat toch eens, La Rouquette.
De president had een handvol papieren opgenomen. Hij sprak met eentonige stem; enkele volzinnen werden slechts gedeeltelijk achter in de zaal gehoord.
—Er zijn aanvragen om ontslag …. mijnheer Blachet, mijnheer Buquin-Lecomte, mijnheer de la Villardière….
En terwijl de kamer de aanvragen om ontslag inwilligde, had mijnheer Kahn, dien het zeker verveelde naar het groen zijden gordijn voor het afbeeldsel van Louis-Philippe te kijken, zich halverwege omgekeerd om de tribunes te monsteren. Boven den geelmarmeren ondermuur vertoonde een enkele rij tribunes van zuil tot zuil roodfluweelen balustrades, terwijl geheel bovenaan een gegaufreerd lederen lambrequin de leege ruimte niet geheel verbergen kon, die ontstaan was door de opheffing van de tweede rij, vóór het keizerrijk, voor de pers en het publiek bestemd. Tusschen de dikke, gele pilaren, die hun ietwat logge statigheid rondom den halven cirkel vertoonden, bevonden zich de smalle loges, in halfduister gehuld, bijna ledig, door drie of vier lichte damestoiletjes opgevroolijkt.
—Zoo, kolonel Jobelin is gekomen, mompelde mijnheer Kahn.
Hij lachte den kolonel, die hem opgemerkt had, toe. Kolonel Jobelin droeg de donkerblauwe overjas, die hij sedert zijn pensionneering bij wijze van burgerlijke uniform droeg. Hij bevond zich geheel alleen op de rentmeesters-tribune en droeg zijn officiersrozet, zoo groot, dat het de strik van een foulard geleek.
Meer naar links had mijnheer Kahn een jongen man en een jonge vrouw opgemerkt, die teeder tegen elkander aangevlijd zaten, in een hoekje van de tribune van den Raad van State. De jonge man boog zich telkens fluisterend tot de jonge vrouw over, die teeder glimlachte, zonder hem aan te zien, de oogen gevestigd op het allegorisch beeld van de Publieke orde.
—Zeg, Béjuin? fluisterde de afgevaardigde, terwijl hij zijn collega met de knie aanstiet.
Mijnheer Béjuin was aan zijn vijfden brief. Hij keek verschrikt op.
—Zie je daar boven den kleinen d’Escorailles en de mooie mevrouw Bouchard niet? Ik wed dat hij haar in haar heupen knijpt. Zij kijkt zoo kwijnend. Alle vrienden van Rougon schijnen hier dus bijeen te zijn. Daar heb je op de publieke tribune mevrouw Correur ook, en het echtpaar Charbonnel.
De schel van den minister weerklonk, langer ditmaal. Een bode riep met een mooie basstem „Stilte, heeren!” Men luisterde. En de president sprak dezen volzin, waarvan geen enkel woord verloren ging:
—Mijnheer Kahn vraagt machtiging om de rede te laten drukken, die hij gehouden heeft bij de discussie over het wetsontwerp betreffende de vaststelling van een gemeentebelasting op paarden en rijtuigen, binnen Parijs rondrijdende.
Een zacht gemompel liep door de banken, en de gesprekken werden hervat. Mijnheer la Rouquette was naast mijnheer Kahn gaan zitten.
—U werkt dus voor het volk? zei hij schertsend.
En zonder zijn antwoord af te wachten, ging hij voort:
—Hebt u Rougon niet gezien, hebt u niets vernomen?…. Iedereen heeft er den mond vol van. Het schijnt dat er nog niets zeker is.
Hij keerde zich om en keek op de klok.
—Al tien minuten voor half drie! Ik was al lang heengegaan, als dat drommelsche rapport niet voorgelezen werd!… Zou het bepaald vandaag gebeuren?
—We zijn tenminste allen gewaarschuwd, antwoordde mijnheer Kahn. Ik heb van geen tegenorder gehoord. U zult verstandig doen te blijven. Straks komen de vierhonderd duizend francs voor den doop in stemming.
—Zonder twijfel, hernam mijnheer La Rouquette. De oude generaal Legrain die nu in beide beenen lam is, heeft zich door zijn knecht hierheen laten dragen; hij wacht in de conferentie zaal op den uitslag der stemming…. De keizer rekent terecht op de toewijding van het heele Wetgevend lichaam. Bij deze feestelijke gelegenheid mag niemand van ons hem zijn stem onthouden.
De jonge afgevaardigde had groote moeite gedaan om zich het ernstige voorkomen van een politiek man te geven. Zijn popperig gezicht, door eenige vlasblonde haartjes opgevroolijkt, wiegelde met een aanmatigende uitdrukking boven zijn das heen en weer. Hij scheen een oogenblik te genieten van de twee welsprekende volzinnen, die hij gevonden had. Toen barstte hij plotseling in een schaterlach uit.
—Goede hemel! zei hij, wat zien die Charbonnels er grappig uit!
Toen maakten mijnheer Kahn en hij allerlei grappen ten koste van de Charbonnels. De vrouw droeg een opzichtige gele sjaal, de man een jas, waaraan geen vorm of snit te bekennen viel; en beiden, dik, rood, ineengedrongen, leunden bijna met de kin op de fluweelen balustrade, om des te beter de zitting te kunnen volgen, waarvan hun opeengesperde oogen niets schenen te begrijpen.
—Als Rougon valt, mompelde mijnheer La Rouquette, geef ik geen duit voor het proces van de Charbonnels…. Net als mevrouw Correur….
Hij boog zich naar het oor van mijnheer Kahn en ging zachter voort:
—Ge kent Rougon immers? Zeg me toch eens wie die mevrouw Correur eigenlijk is. Ze heeft een hôtel gehouden, niet waar? Vroeger logeerde Rougon er wel. Ze moet hem zelfs geld geleend hebben. En wat voert ze nu uit?
Mijnheer Kahn was heel ernstig geworden. Hij streek langzaam over zijn ringbaard.
—Mevrouw Correur is een zeer achtenswaardige vrouw, zei hij kortaf.
Dat antwoord maakte een einde aan de nieuwsgierigheid van mijnheer La Rouquette. Hij kneep de lippen opeen, als een schooljongen die een terechtwijzing ontvangen heeft. Beiden keken een oogenblik zwijgend naar mevrouw Correur, die dicht bij de Charbonnels zat. Ze droeg een mauve zijden japon, zeer opzichtig, met veel kant en juweelen; ze had een blozend gelaat, blonde krulletjes op het voorhoofd en een gevulden hals, die ondanks haar acht en veertig jaren nog heel mooi was.
Plotseling hoorde men achter in de zaal een deur opengaan; een geritsel van rokken deed iedereen omkijken. Een groot meisje, van een opmerkelijke schoonheid, heel vreemd gekleed, in een slecht gemaakte zeegroene satijnen japon, was de loge van het Corps diplomatique binnengekomen, gevolgd door een in het zwart gekleede, bejaarde dame.
—Kijk, de mooie Clorinde! mompelde mijnheer La Rouquette, terwijl hij opstond om op goed geluk te groeten.
Mijnheer Kahn was eveneens opgestaan. Hij boog zich naar mijnheer Béjuin over, die bezig was zijn brieven in enveloppen te doen.
—Zeg, Béjuin, fluisterde hij, de gravin Balbi en haar dochter zijn er. Ik ga ze even vragen of ze Rougon niet gezien hebben.
De president had intusschen een nieuwen bundel papieren opgenomen. Zonder dat hij met lezen ophield, wierp hij een blik op de mooie Clorinde Balbi, wier verschijning een gefluister in de zaal had doen ontstaan. En terwijl hij de papieren een voor een aan zijn secretaris overreikte, las hij, zonder op punten of komma’s te letten, in éen adem door:
—Aanbieding van een wetsontwerp ter opschorting van de heffing eener nieuwe stedelijke belasting in Rijssel…. Aanbieding van een wetsontwerp betreffende de samensmelting van de gemeenten Doulevant-le-Petit en Ville-en-Blaisais (Haute Marne)..
Toen mijnheer Kahn terugkwam, was hij zeer terneergeslagen.
—Niemand heeft hem gezien, zei hij tot zijn collega’s Béjuin en La Rouquette, die hij onder aan de trap ontmoette. Men heeft me verzekerd dat de keizer hem gisteren bij zich ontboden had, maar ik weet niet wat de uitslag van hun onderhoud is geweest…. ’t Is vreeselijk vervelend, als men niet weet waaraan men zich te houden heeft.
Mijnheer La Rouquette fluisterde achter zijn rug mijnheer Béjuin in het oor:
—Die arme Kahn zit geducht in angst dat Rougon met de Tuileriën in onmin geraakt. Hij zou naar zijn spoorweg kunnen fluiten.
Toen klonk het heel ernstig uit den mond van mijnheer Béjuin, die weinig sprak:
—Als Rougon uit den Raad van State treedt, zal het voor iedereen een groot verlies zijn.
En hij wenkte een bode, om de brieven, die hij zooeven geschreven had, naar de post te laten brengen.
De drie afgevaardigden bleven links van het bureau staan. Ze spraken heel voorzichtig over de ongenade die Rougon boven het hoofd hing. Het was een ingewikkelde geschiedenis. Een verre bloedverwant van de keizerin, een zekere heer Rodriguez, eischte sinds 1808 van de Fransche regeering een som van twee millioen. Tijdens den oorlog in Spanje, was een koopvaardijschip, geladen met suiker en koffie, en toebehoorende aan dien Rodriguez, die reeder was, door een onzer fregatten, de Vigilante, buitgemaakt in de golf van Biscaje en naar Brest gevoerd. Op het voorloopig onderzoek door de plaatselijke commissie ingesteld, besloot de officier van administratie tot de geldigheid der prijsverklaring, zonder het prijsgerecht daarin te kennen. Inmiddels had Rodriguez zich gehaast zijn zaak bij den Raad van State aanhangig te maken. Daarop was hij gestorven en zijn zoon had onder de opvolgende regeeringen te vergeefs getracht de zaak voor de rechtbank te brengen, totdat eindelijk een enkel woord van zijn alvermogende achternicht het proces weer op de rol bracht.
Boven hun hoofden hoorden de drie afgevaardigden de eentonige stem van den president, die voortging:
—Aanbieding van een wetsontwerp om het departement Calvados te machtigen tot het aangaan eener leening van drie honderdduizend francs…. Aanbieding van een wetsontwerp om de stad Amiens te machtigen tot het aangaan eener leening van twee honderdduizend francs voor den aanleg van nieuwe wandelwegen…. Aanbieding van een wetsvoorstel om het departement Côtes-du-Nord te machtigen tot het aangaan eener leening van driehonderd vijfenveertig duizend francs, bestemd om het tekort van de laatste vijf jaren te dekken….
—De waarheid is, zei mijnheer Kahn, terwijl hij zijn stem nog meer liet dalen, dat de bewuste Rodriguez iets heel vernuftigs verzonnen had. Met een zijner schoonzoons, die te New-York gevestigd was, bezat hij gelijksoortige schepen, die naar gelang van de gevaren, aan den overtocht verbonden, onder amerikaansche of onder spaansche vlag voeren…. Rougon heeft me verzekerd dat het prijsgemaakte schip wel degelijk van hem was, en dat er hoegenaamd geen reden bestond om aan zijn eischen recht te laten wedervaren.
—En dat te meer, voegde mijnheer Béjuin er aan toe, omdat er geen fout in den vorm is. De officier van administratie te Brest was volkomen gerechtigd om tot de geldigheid van de prijsverklaring te besluiten, zonder er het prijsgerecht in te kennen.
Er ontstond een stilte. Mijnheer La Rouquette, die tegen den marmeren ondermuur geleund stond, hief het hoofd op en trachtte de aandacht van de mooie Clorinde tot zich te trekken.
—Maar, vroeg hij naïef, waarom wil Rougon niet hebben dat men dien Rodriguez zijn twee millioen teruggeeft? Wat kan hem dat schelen?
—Dat is een gewetenszaak, zei mijnheer Kahn ernstig.
Mijnheer La Rouquette keek zijn beide collega’s beurtelings aan; maar toen hij hun plechtige gezichten zag, glimlachte hij zelfs niet.
—En dan, ging mijnheer Kahn voort, als in antwoord op de dingen die hij niet hardop zei, Rougon heeft allerlei verdrietelijkheden sinds Marsy minister van Binnenlandsche zaken is. Zij hebben elkander nooit mogen lijden…. Rougon verzekerde me dat hij al lang van het staatstooneel zou afgetreden zijn, als hij niet zoo gehecht was aan den keizer, wien hij al zooveel diensten bewezen heeft…. Nu hij niet meer zoo gezien is aan het hof, voelt hij de noodzakelijkheid zich voor eenigen tijd in het private leven terug te trekken.
—Hij handelt als een eerlijk man, herhaalde mijnheer Béjuin.
—Ja, zei mijnheer la Rouquette met een fijn lachje, hij heeft nu een goede gelegenheid om zich terug te trekken…. Maar hoe het ook zij, het zal zijn vrienden danig spijten. Zie maar eens hoe ongerust die kolonel daar boven kijkt; hij rekende er zoo stellig op den vijftienden Augustus zijn rood ordelint om den hals te kunnen hangen…. En de mooie mevrouw Bouchard had zich plechtig voorgenomen dat de waardige mijnheer Bouchard binnen een half jaar afdeelingschef aan Binnenlandsche zaken zou worden! De kleine d’Escorailles, het troetelkindje van Rougon, zou op mevrouw’s naamdag zijn aanstelling onder mijnheer Bouchard’s servet leggen…. Hé, waar zitten ze toch, de kleine d’Escorailles en de mooie mevrouw Bouchard?
De heeren zochten hen. Eindelijk ontdekten zij ze achter op de tribune, waar zij bij de opening der zitting op de eerste bank gezeten hadden. Ze hadden zich achter een ouden, kaalhoofdigen heer verschanst; ze zaten daar heel stilletjes in de schaduw, en waren beiden heel rood.
Op dit oogenblik was de president aan het eind van zijn voorlezing gekomen. De laatste woorden klonken ietwat dof, alsof zijn stem moeite had de barbaarsche ruwheid van den volzin uit te spreken:
—Aanbieding van een wetsvoorstel tot autorisatie van de verhooging van den rentevoet van een leening, toegestaan bij de wet van 9 Juni 1853, en een buitengewone belasting voor het departement la Manche.
Mijnheer Kahn was intusschen een afgevaardigde te gemoet gegaan, die juist binnenkwam. Hij bracht hem mee, met de woorden:
—Hier is mijnheer de Combelot. Hij zal ons wel wat weten te vertellen.
Mijnheer de Combelot, een kamerheer dien het departement des Landes op een uitdrukkelijken wensch van den keizer tot afgevaardigde benoemd had, maakte een buiging en wachtte bescheiden af, dat men hem ondervroeg. Het was een groote knappe man, zeer blank, met een gitzwarten baard, waaraan hij vele gunstbewijzen der dames te danken had.
—Nu, vroeg mijnheer Kahn, wat zegt men op het kasteel? Wat heeft de keizer besloten?
—Goede hemel, antwoordde mijnheer de Combelot lispelend, men zegt zooveel. De keizer koestert de grootste vriendschap voor den president van den Raad van State. Het is zeker dat het onderhoud zeer vriendschappelijk is geweest…. Ja, het is zeer vriendschappelijk geweest.
En hij hield op, na zijn woorden gewikt en gewogen te hebben, uit vrees dat hij te veel zou zeggen.
—Dus is de aanvraag om ontslag teruggenomen? hernam mijnheer Kahn, wiens oogen begonnen te schitteren.
—Dat heb ik niet gezegd, hernam de kamerheer ongerust. Ik weet niets. U begrijpt, mijn positie is van bijzonderen aard….
Hij sprak niet verder, en met een glimlach ging hij haastig naar zijn bank.
Mijnheer Kahn haalde de schouders op, en zich tot mijnheer La Rouquette wendend:
—Dat is waar ook, u zult wel op de hoogte van den toestand zijn! Vertelt mevrouw de Lorentz, uw zuster, u dan niets?
—O, mijn zuster is nog meer gesloten dan mijnheer de Combelot, zei de jonge afgevaardigde lachend. Sedert zij hofdame is, neemt zij een houding aan als een minister…. Maar gisteren verzekerde ze mij toch dat het ontslag aangenomen zou worden…. Ik moet u er toch een grap van vertellen. Het schijnt dat men een dame heeft afgezonden om Rougon te vermurwen. Weet u wat Rougon gedaan heeft? Hij heeft de dame de deur gewezen; en u moet weten dat ze allerliefst was.
—Rougon is kuisch, verklaarde mijnheer Béjuin plechtig.
Mijnheer La Rouquette proestte het uit van lachen. Hij sprak dat tegen; hij had het met feiten kunnen staven, als hij gewild had.
—Dus, fluisterde hij, mevrouw Correur….
—Geen denken aan! zei mijnheer Kahn, u kent die geschiedenis niet.
—Nu dan, de mooie Clorinde!
—Dwaasheid. Rougon is te verstandig om zich met die feeks af te geven.
En de heeren staken de hoofden bijeen en begonnen een zeer gewaagd gesprek, met heel onbetamelijke woorden. Ze vertelden elkander de anecdotes, die over de twee Italiaansche dames, moeder en dochter, in omloop waren; het waren half gelukzoeksters, half dames uit de groote wereld; men zag ze overal waar veel menschen bijeenkwamen: bij de ministers, in de avant-scènes van de kleine schouwburgen, op mode-badplaatsen, in kleine afgelegen herbergen. De moeder, verzekerde men, had een koning tot vader; de dochter, onbekend met de Fransche gebruiken, waardoor zij een origineele, slecht opgevoede „feeks” werd, liet paarden op wedrennen dood draven, vertoonde op regenachtige dagen haar vuile kousen en scheefgeloopen laarzen op de trottoirs, zocht met onbeschaamde glimlachjes als een volwassen vrouw een echtgenoot. Mijnheer La Rouquette vertelde dat zij op een balavond bij den Italiaanschen gezant, ridder Rusconi, gekomen was als Diana, de godin der jacht, zoo ongekleed dat zij den volgenden dag bijna ten huwelijk gevraagd was door den ouden senator de Nougarède, een eersten liefhebber. En gedurende dat verhaal keken de drie afgevaardigden telkens naar de mooie Clorinde, die tegen het reglement in de kamerleden een voor een door een grooten tooneelkijker beschouwde.
—Neen, neen, herhaalde mijnheer Kahn, zoo gek zou Rougon nooit zijn!…. Hij zegt dat ze heel schrander is, hij noemt haar lachend „juffrouw Machiavel”. Hij vindt haar aardig, dat is alles.
—Hoe dat ook zij, besloot mijnheer Béjuin, ik vind dat Rougon liever moest trouwen…. Dat vestigt een man.
Toen kwamen zij alle drie overeen welke vrouw Rougon het best zou passen: een vrouw van zekeren leeftijd, minstens vijf en dertig jaar, rijk en die zijn huis op een hoogst fatsoenlijken voet zou besturen.
Intusschen ontstond er een groote beweging. Zij waren zoo verdiept in hun onkiesche praatjes, dat zij niet eens bemerkten wat er om hen heen voorviel. Achter in de gangen hoorde men de boden roepen: „Ter zitting, heeren, ter zitting!” En de afgevaardigden kwamen van alle kanten door de massief mahoniehouten deuren, waarvan de openstaande vleugels de gouden sterren van hun paneelen vertoonden. De zaal, tot dusver half ledig gebleven, werd langzamerhand gevuld. De groepjes, die uit verveling van de eene bank tot de andere hadden zitten praten, de slapers, die hun gegeeuw onderdrukten, gingen verloren in den wassenden vloed. Terwijl de leden rechts en links plaats namen, drukten zij elkander de hand of lachten elkander toe; een zelfde familietrek vertoonde zich op hun gelaat, het bewustzijn van den plicht waarvan zij zich kwamen kwijten. Een dikke man, op de achterste bank links, die al te vast ingedut was, werd door zijn buurman gewekt; en toen deze hem een paar woorden had ingefluisterd, haastte hij zich een betamelijke houding aan te nemen en zich de oogen uit te wrijven. Nadat de zitting over allervervelendste onderwerpen voor de heeren geloopen had, begon zij nu van het grootste gewicht te worden.
Door de anderen voortgedrongen, bereikten mijnheer Kahn en zijn beide collega’s hun banken zonder dat zij er erg in hadden. Zij bleven doorpraten, hun lachen onderdrukkend. Mijnheer La Rouquette vertelde een nieuw praatje over de mooie Clorinde. Eens had ze den zonderlingen inval gehad haar kamer met zwarte draperiën vol zilveren tranen te laten behangen en daar haar intieme kennissen te ontvangen, terwijl ze op haar bed lag, waarvan de dekens eveneens zwart waren, en slechts het topje van haar neus zichtbaar lieten.
Mijnheer Kahn ging zitten, toen hij plotseling tot bezinning kwam.
—Die La Rouquette is idioot met zijn kletspraatjes! mompelde hij. Nu heb ik waarachtig Rougon gemist!
En tot zijn buurman op nijdigen toon:
—Zeg, Béjuin, je had me wel kunnen waarschuwen!
Rougon, die met het gebruikelijke ceremoniëel was binnengeleid, zat reeds tusschen twee staatsraden, in de bank van de regeerings-commissarissen, aan den voet van het bureau, op de plaats van de opgeheven tribune. Zijn breede schouders waren nauw omsloten door een groen lakensche uniform, waarvan de kraag en mouwen rijk met goud waren afgezet. Het gelaat naar de zaal gekeerd, met zijn zwaar grijzend haar op zijn vierkant voorhoofd geplant, hield hij zijn oogleden half gesloten; zijn groote neus, zijn dikke lippen, zijn lange wangen waarin zijn zes en veertig jaren nog geen enkelen rimpel hadden gebracht, hadden een ruwe gemeenheid, die soms een ondeelbaar oogenblik door de schoonheid van de kracht veredeld werd. Hij leunde bedaard achterover met de kin in den kraag van zijn jas gedoken, zonder dat hij iemand scheen op te merken, met een onverschillig en eenigszins vermoeid uiterlijk.
—Hij ziet er heel gewoon uit, fluisterde mijnheer Béjuin.
Op de banken bogen de afgevaardigden zich voorover om te zien welk gezicht hij zette. Bescheiden opmerkingen werden van oor tot oor gefluisterd. Maar vooral op de tribunes verwekte Rougon’s binnentreden een groote opschudding. De Charbonnels staken, om een bewijs van hun tegenwoordigheid te geven, een paar verrukte gezichten vooruit, zoodat zij gevaar liepen te vallen. Mevrouw Correur had even geknikt en haalde nu een zakdoek te voorschijn, waarmee zij groetend wuifde, onder voorwendsel van hem aan haar lippen te brengen. Kolonel Jobelin had zich in een stramme houding opgericht en de mooie mevrouw Bouchard, die snel naar de eerste bank was afgedaald, maakte ietwat hijgend den strik van haar hoed weer vast, terwijl mijnheer d’Escorailles, achter haar, ontstemd bleef zwijgen. Wat de mooie Clorinde aangaat, zij geneerde zich niet. Toen zij zag dat Rougon niet opkeek, tikte zij duidelijk hoorbaar met haar kijker op het marmer van de zuil waartegen zij leunde, en toen hij nog steeds voor zich zag, zei ze tot haar moeder, zoo dat de heele zaal het hooren kon:
—Hij is dus kwaad, die dikke gluiper!
Glimlachend keken eenige afgevaardigden om. Rougon besloot eindelijk de mooie Clorinde met een blik te verwaardigen. Terwijl hij haar onmerkbaar toeknikte, klapte zij zegevierend in de handen, wierp zich lachend achterover en sprak hardop tot haar moeder, zonder zich eenigszins te bekommeren om al die mannen daar beneden, die haar zaten aan te gapen.
Voordat Rougon zijn oogleden weer liet neervallen, had hij de tribunes met éen blik verkend en mevrouw Bouchard, kolonel Jobelin, mevrouw Correur en de Charbonnels daarin samengevat. Zijn gelaat bleef nietszeggend. Hij dook weer met zijn kin in den kraag van zijn jas, sloot de oogen half en onderdrukte met moeite een gegeeuw.
—Ik moet hem toch even iets zeggen, fluisterde mijnheer Kahn zijn buurman toe.
Maar juist toen hij opstond drukte de president, na zich met een blik overtuigd te hebben dat alle afgevaardigden op hun post waren, op den knop van de schel. En eensklaps heerschte er een diepe stilte.
Een blonde heer stond in de eerste bank, een geel marmeren bank, met een wit marmeren lezenaar. In de hand hield hij een groot papier, waarop hij onder het spreken de oogen gevestigd hield.
—Ik heb de eer, zei hij op zangerigen toon, een verslag in te dienen over het wetsvoorstel om aan het ministerie van Staat een krediet toe te staan van vier honderdduizend francs, voor de onkosten van de doopplechtigheid van den kroonprins en de feesten die daarmee gepaard zullen gaan.
En hij maakte aanstalten om het rapport te gaan overleggen, toen alle afgevaardigden, als uit éen mond, riepen:
—Lezen! lezen!
De verslaggever wachtte totdat de president beslist had, dat de voorlezing plaats zou hebben. En hij begon, op bijna aandoenlijken toon:
—Mijne heeren, het wetsvoorstel dat ons wordt aangeboden is een van die voorstellen, die de gewone wijze van stemmen te langzaam doen schijnen, doordat zij de spontane geestdrift van het Wetgevend lichaam vertragen.
—Zeer goed! riepen verscheidene leden.
—In de nederigste gezinnen, ging de verslaggever voort, ieder woord met de vereischte stembuiging uitsprekend, is de geboorte van een zoon, van een erfgenaam, met alle gedachten aan over te dragen rechten, die met dien titel gepaard gaan, een oorzaak van zoo’n zoete vreugde, dat de doorgestane beproevingen vergeten worden en de hoop alleen zweeft boven de wieg van den jonggeborene. Maar hoe mogen wij dat huiselijke feest noemen, wanneer het tevens een feest is voor de gansche natie, wanneer het ook een heuchelijke gebeurtenis voor geheel Europa is!
Dat stukje welsprekendheid bracht de heele Kamer in verrukking. Rougon, die scheen te slapen, zag slechts opgetogen gezichten voor zich.
Sommige afgevaardigden toonden hun aandacht op een overdreven manier, zij hielden de hand achter het oor, om niets van dat keurige proza te verliezen. Na een korte pauze verhief de redenaar zijn stem weer.
—Hier, mijn heeren, is het inderdaad het groote Fransche gezin dat al zijn leden uitnoodigt om hun vreugde uit te drukken; en met welk een luister zou die heuchelijke gebeurtenis niet gevierd moeten worden, indien de uitingen van die vreugde overeenkomstig de grootheid van de wettige verwachtingen konden zijn!
En hij wachtte weer een oogenblik.
—Zeer goed! zeer goed! riepen dezelfde stemmen.
—Dat is keurig gezegd, merkte mijnheer Kahn op. Vind je niet, Béjuin?
Mijnheer Béjuin wiegelde met het hoofd, de oogen op de kroonlamp gericht, die onder de glazen lantaren voor het bureau hing. Hij genoot.
Op de tribune wendde de mooie Clorinde, met den kijker voor de oogen, den blik geen oogenblik van den spreker af; de Charbonnels hadden vochtige oogen; mevrouw Correur nam een oplettende houding aan; de kolonel knikte goedkeurend en de mooie mevrouw Bouchard genoot mede op de knieën van mijnheer d’Escorailles. De president, de secretarissen, tot zelfs de boden, luisterden roerloos toe.
—De wieg van den kroonprins, hernam de spreker, is voortaan een zekerheid voor de toekomst; want doordat zij de dynastie bestendigt, die wij allen met gejuich begroet hebben, verzekert zij den voorspoed en de rust van het land, en daardoor ook die van het overige Europa.
In een ander tijdsgewricht scheen een afstammeling van dit doorluchtig geslacht ook tot groote dingen geroepen, maar de tijden zijn geheel anders. De vrede is het resultaat van de wijze regeering, waarvan wij de vruchten plukken, evenals het genie van den oorlog dat episch gedicht dicteerde, dat het eerste keizerrijk vormt.
Bij zijn geboorte begroet door de kanonschoten, die van Noord tot Zuid het succès van onze wapenen verkondigden, was de koning van Rome zelfs zoo gelukkig niet zijn vaderland te kunnen dienen: dat was een les van de Voorzienigheid.
—Wat gaat hij nu aan het oprakelen? mompelde de sceptische mijnheer La Rouquette. Heel onhandig, die passage. Hij zal zijn stuk nog bederven.
En inderdaad, de afgevaardigden werden ongerust. Waartoe diende die historische herinnering, die hun ijver hinderen moest? Enkelen snoten zich den neus. Maar de spreker, die den slechten indruk van zijn laatsten volzin zeer goed bemerkte, glimlachte even. Hij verhief zijn stem en zette zijn tegenstelling voort, zeker als hij was van zijn effect.
—Maar op een van die plechtige dagen gekomen, waarop de geboorte van een enkele beschouwd moet worden als het heil van allen, schijnt het Kind van Frankrijk ons en den geslachten die na ons komen, het recht te geven om aan den ouderlijken haard te leven en te sterven. Dat is voortaan het onderpand van de goddelijke genade.
Dat was een keurige zinswending. Alle afgevaardigden begrepen dat, en een tevreden gemompel ging door de zaal. Die verzekering van een eeuwigen vrede was werkelijk aangenaam. Gerustgesteld hernamen de heeren hun behagelijke houding van politieke mannen, die zich aan een stukje letterkunde vergastten. Ze hadden rusttijd. Europa behoorde hun meester toe.
—De keizer, gebieder van Europa geworden, ging de verslaggever met nieuwen gloed voort, zou dien grootmoedigen vrede teekenen, die door de vereeniging der voortbrengende krachten der natiën, evenzeer het verbond der volkeren als dat der vorsten is, toen het God behaagde de kroon op zijn geluk zoowel als op zijn roem te plaatsen.
Is de gedachte niet gewettigd dat hij sedert dat oogenblik talrijke jaren van voorspoed voorziet, wanneer hij het oog gevestigd houdt op die wieg, waarin, zoo klein nog, de voortzetter van zijn groote staatkunde sluimert?
Weer een aardig beeld. En dat mocht ook wel gezegd worden: enkele afgevaardigden beaamden het met een goedkeurend hoofdknikje. Maar het verslag begon wat langdradig te worden. Vele leden werden weer ernstig, verscheidene zelfs keken tersluiks naar de tribune, als praktische lui die het ietwat vervelend vonden zich zoo in hun ware politieke gedaante te vertoonen. Anderen zaten met een bekommerd gezicht aan hun zaken te denken, terwijl zij op het mahoniehout van hun lessenaars trommelden; en in hun geest kwam een vage herinnering op aan zittingen lang geleden, oude uitingen van verknochtheid, die met gejubel een jonggeboren heerscher begroetten. Mijnheer La Rouquette keerde zich telkens om, teneinde op de klok te zien; toen deze kwart voor drie aanwees, maakte hij een wanhopig gebaar; hij miste een afspraakje. Mijnheer Kahn en mijnheer Béjuin bleven met over elkander geslagen armen en knippende oogleden naast elkander zitten en staarden van de groote groen fluweelen paneelen naar het wit marmeren bas-relief, waarop de jas van den president een zwarte vlek vormde. En op de diplomatieke tribune had de mooie Clorinde haar kijker weer ter hand genomen en beschouwde nu aandachtig Rougon, die in zijn bank de prachtige houding van een ingedommelden stier vertoonde.
De verslaggever haastte zich echter niet, hij las voor zijn eigen genot, met een gelijkmatige schouderbeweging.
—Laten wij dus een onwrikbaar vertrouwen hebben, en moge het Wetgevend lichaam, bij deze groote en gewichtige gebeurtenis, zich zijn oorspronkelijke gelijkheid met den keizer herinneren, waardoor het bijna een familierecht meer krijgt dan de andere staatslichamen om in de vreugde van den vorst te deelen.
Evenals hij, zoon van den vrijen volkswil, wordt dus het Wetgevend lichaam op dit oogenblik de woordvoerder der gansche natie om aan het doorluchtige Kind de hulde te betuigen van een onveranderlijken eerbied, een beproefde toewijding, en van die onbegrensde liefde die het politiek geloof tot een eeredienst maakt, welks plichten men zegent.
Nu er sprake was van hulde, eeredienst en plichten, moest de rede toch welhaast teneinde loopen. De Charbonnels waagden het elkander hun indrukken toe te fluisteren, terwijl mevrouw Correur zachtjes achter haar zakdoek kuchte. Mevrouw Bouchard ging weer stilletjes achter op de tribune van den Staatsraad naast mijnheer Jules d’Escorailles zitten.
Inderdaad, de redenaar sloeg op eens een vertrouwelijken toon aan en zei snel:
—We stellen u voor, heeren, om het wetsontwerp zooals het door den Staatsraad is ingediend, onveranderd aan te nemen.
En hij ging zitten, te midden van een groot rumoer.
—Zeer goed, zeer goed, riep de geheele zaal.
Een bravogeroep weerklonk. Mijnheer de Combelot, wiens vriendelijke oplettendheid zich geen oogenblik verloochend had, riep zelfs een: Leve de keizer! dat in het gedruis verloren ging. En men bracht bijna een ovatie aan kolonel Jobelin, die alleen in de eerste rij banken van de tribune stond, en tegen de voorschriften in, in zijn magere handen klapte. De geheele verrukking, door de eerste volzinnen teweeg gebracht, kwam weer boven, met een nieuwe overstelping van gelukwenschen. ’t Was het einde van de corvee. Met de collega’s voor en achter zich wisselde men vriendelijke woorden, terwijl een drom van vrienden zich om den spreker verdrong om hem een krachtigen handdruk te geven.
Te midden van al dat rumoer klonk plotseling:
—De beraadslaging! De beraadslaging!
De president, die voor zijn bureau stond, scheen op dien uitroep gewacht te hebben. Hij schelde, en in de eerbiedige stilte die opeens ontstond, sprak hij:
—Mijne heeren, een groot aantal leden verlangt onmiddellijk tot de beraadslaging over te gaan.
—Ja, ja, riep de geheele Kamer eenstemmig.
En er was geen beraadslaging. Men stemde onmiddellijk. De twee artikelen van het wetsontwerp, achtereenvolgens in stemming gebracht, werden met zitten of opstaan aangenomen. Nauwelijks had de president het geheele artikel voorgelezen, of de geheele vergadering stond als éen man op, als door een plotselingen geestdrift opgeheven. Daarop gingen de stembussen rond, de boden liepen tusschen de banken door en zamelden de stembriefjes in. Het krediet van vierhonderdduizend francs was met een eenparigheid van twee honderd negen en dertig stemmen toegestaan.
—Alweer een nuttig werk verricht, zei mijnheer Béjuin naïef, en begon daarop te lachen, meenende dat hij een geestigheid had gezegd.
—Het is over drieën, ik maak dat ik weg kom, mompelde La Rouquette, terwijl hij mijnheer Kahn voorbij ging.
De zaal werd langzamerhand weer leeg. Zachtjes aan bereikten sommige afgevaardigden de deuren, anderen schenen in de muren te verdwijnen. Dien dag waren verder nog slechts wetten van plaatselijk belang aan de orde.
Weldra bevonden zich nog slechts enkele leden over, die waarschijnlijk dien dag geen zaken meer voor zichzelf te beredderen hadden; zij zetten hun afgebroken sluimering voort, of hervatten hun gesprek; en de zitting eindigde, zooals zij begonnen was, te midden van een kalme onverschilligheid. Zelfs het stommelend gedruis verminderde allengs, alsof het Wetgevend lichaam geheel ingeslapen was, in een vergeten hoekje van Parijs.
—Zeg eens, Béjuin, vroeg mijnheer Kahn, zie bij het heengaan iets uit Delestang los te krijgen. Hij is met Rougon meegekomen, hij zal dus waarschijnlijk wat weten.
—Hé ja, je hebt gelijk. ’t Is Delestang, mompelde mijnheer Béjuin, terwijl hij naar den staatsraad keek die links naast Rougon zat. Ik kan ze nooit herkennen met die drommelsche uniformen.
—Ik ga niet weg, voordat ik onzen grooten man gesproken heb, zei mijnheer Kahn. We moeten weten, waar we aan toe zijn.
De president bracht een eindelooze reeks wetsvoorstellen in stemming; dit geschiedde door zitten of opstaan. De afgevaardigden stonden werktuigelijk op, gingen weer zitten zonder op te houden met praten, ja zelfs met slapen. Het werd zoo vervelend, dat de weinige nieuwsgierigen op de tribunes heengingen. Rougon’s vrienden waren de eenigen die bleven. Zij hoopten nog dat hij zou spreken.
Plotseling stond een afgevaardigde, met de onberispelijke bakkebaarden van een kleinsteedsch procureur, op. Dat maakte op eens een einde aan de eentonige werking van de stemmachine. Een levendige verbazing deed iedereen het hoofd omwenden.
—Mijne heeren, zei de afgevaardigde, voor zijn bank staande, ik vraag verlof om mij nader te verklaren omtrent de beweegredenen, die mij er noode toe gebracht hebben af te wijken van het gevoelen der meerderheid van de commissie.
De stem klonk zoo scherp, zoo vreemd, dat de mooie Clorinde haar lachen achter haar hand moest verbergen. Maar onder de heeren in de zaal nam de verbazing nog toe. Wat beteekent dat, waarom sprak hij?
Toen kwam men door vragen te weten dat de president de beraadslaging geopend had over een wetsvoorstel om het departement Pyrénées-Orientales te machtigen tot eene leening van twee honderd vijftig duizend francs, voor den bouw van een Paleis van Justitie te Perpignan. De spreker pleitte tegen het wetsvoorstel. Dat scheen belangwekkend. Men luisterde.
De afgevaardigde met de onberispelijke bakkebaarden ging intusschen uiterst voorzichtig te werk. Hij sprak vaak met halve woorden, en die liet hij vergezeld gaan van allerlei beleefdheidsbetuigingen aan alle denkbare autoriteiten. Maar het departement zat op zware lasten, en hij hing een tafereel op van den finantiëelen toestand van de Pyrénées-Orientales. Daarbij kwam, dat hij de noodzakelijkheid van een nieuw Paleis van Justitie niet inzag. Zoo sprak hij bijna een kwartier lang. Toen hij ging zitten, was hij zeer aangedaan. Rougon, die zijn oogleden had opgeslagen, liet ze weer langzaam neervallen.
Toen kwam de beurt aan den rapporteur, een bewegelijk oud mannetje, die kort en zakelijk sprak, als een man die zeker is van zijn zaak. Hij begon met een beleefd woord voor zijn geacht medelid, met wien hij het tot zijn leedwezen niet eens was. Het departement Pyrénées-Orientales was niet zoo met schulden bezwaard als men beweerde; en met andere cijfers hing hij weer een geheel ander tafereel op van den finantiëelen toestand van het departement. Bovendien kon de noodzakelijkheid van een nieuw Paleis van Justitie niet ontkend worden. Hij trad in bijzonderheden. Het oude gerechtsgebouw lag in een zoo volkrijke buurt, dat het leven op straat de rechters verhinderde naar de advokaten te luisteren. Daarenboven was het te klein: wanneer er bijvoorbeeld veel getuigen bij een gerechtszitting waren, moesten zij zich met een staanplaats op een trapportaal behelpen, waar zij bloot stonden aan gevaarlijken overlast. De rapporteur besloot met het onwederlegbaar argument, dat de zegelbewaarder zelf de aanbieding van het wetsvoorstel had uitgelokt.
Rougon zat onbewegelijk, met de handen op de dijen en den nek tegen de mahoniehouten bank geleund. Sedert de discussie begonnen was, scheen hij nog logger, nog zwaarder. En toen de eerste spreker aanstalten maakte om te antwoorden, hief hij langzaam zijn groot lichaam op, zonder geheel op te staan en sprak hij op lijmerigen toon dezen enkelen volzin:
—Mijnheer de rapporteur heeft er vergeten bij te voegen dat de ministers van Binnenlandsche zaken en Financiën het wetsontwerp hebben goedgekeurd.
Hij liet zich weer neervallen, nam weer zijn houding van ingedommelden stier aan. Een lichte huivering had de afgevaardigden doortrild. De spreker ging weer zitten, terwijl hij een buiging maakte. En de wet werd goedgekeurd. De enkele leden, die het debat nieuwsgierig gevolgd hadden, zetten weer een onverschillig gezicht.
Rougon had gesproken. Van uit zijn tribune wisselde kolonel Jobelin blikken van verstandhouding met het echtpaar Charbonnel, terwijl mevrouw Correur zich gereed maakte de tribune te verlaten, zooals men een schouwburgloge verlaat voor het vallen van het gordijn, wanneer de held van het stuk zijn laatste tirade uitgegalmd heeft. Mijnheer d’Escorailles en mevrouw Bouchard waren al heen. Clorinde, die voor de fluweelen balustrade stond, zoodat haar prachtige taille in de geheele zaal zichtbaar was, hulde zich langzaam in een kanten sjaal, terwijl zij haar blikken rondom den halven cirkel liet gaan. De regen kletterde niet meer tegen het glazen dak, maar de hemel bleef nog bewolkt en donker. Onder den valen tint van het licht scheen het mahoniehout van de lessenaars zwart; een donkere schaduw steeg langs de opgaande banken, waarin alleen de kale kruinen van enkele afgevaardigden een witte vlek vormden; en op het marmer van den ondermuur, onder de vage bleekheid van de allegorische figuren, vertoonden zich de schaduwen van den president, de secretarissen en de boden, op één lijn geschaard, als chineesche schimmen. De vergadering werd weggewischt in die snel invallende schemering.
—Goede hemel, ’t is hier om dood te gaan, zei Clorinde, terwijl ze haar moeder de tribune uitduwde.
En zij deed de slaperige boden op het portaal opschrikken door de zonderlinge manier waarop zij haar sjaal om haar middel gerold had.
Beneden in de vestibule ontmoetten de dames kolonel Jobelin en mevrouw Correur.
—We wachten op hem, zei de kolonel; misschien komt hij door dezen uitgang…. In elk geval heb ik Kahn en Béjuin een wenk gegeven, dat ze mij bericht zouden zenden.
Mevrouw Correur was gravin Balbi genaderd en zonder nadere toelichting zei ze op spijtigen toon:
—Ach, wat zou dat een ongeluk zijn!
De kolonel hief de oogen ten hemel.
—Mannen als Rougon zijn onmisbaar voor hun land, verklaarde hij na een korte stilte. De keizer zou een misslag begaan.
En het werd weer stil. Clorinde wou een blik in de zaal „des Pas perdus” werpen, maar een bode sloot plotseling de deur. Toen voegde ze zich weer bij haar moeder, die daar zwijgend bij stond. Ze mompelde:
—Dat wachten is vervelend!
Er kwamen soldaten aan. De kolonel verklaarde dat de zitting geëindigd was. En inderdaad, de Charbonnels verschenen boven aan de trap; met de hand aan de leuning kwamen zij voorzichtig naar beneden. Toen mijnheer Charbonnel den kolonel bemerkte, riep hij:
—Hij heeft niet veel gezegd, maar hij heeft ze netjes den mond gesnoerd!
—De gelegenheden ontbreken hem, fluisterde de kolonel den braven man in het oor, toen deze naast hem stond, anders zoudt u hem eens hooren! Maar hij moet in vuur geraken!
Intusschen hadden de soldaten zich in dubbel gelid opgesteld, van de vergaderzaal tot aan de galerij van het presidentschap. Er verscheen een stoet, terwijl de tamboers den veldmarsch sloegen. Voorop liepen twee boden, in het zwart gekleed, den klaphoed onder den arm, de keten om den hals, den degen met stalen gevest op zijde. Daarop kwam de president, door twee officieren geëscorteerd. Achteraan kwamen de secretarissen van het bureau en de secretaris-generaal van het presidentschap. Toen de president voorbij de schoone Clorinde ging, lachte hij haar als man van de wereld toe, ondanks de statigheid van den optocht.
—Zoo, vind ik u hier, zei mijnheer Kahn, die in de grootste ontsteltenis kwam aanloopen.
En ofschoon de zaal „des Pas perdus” destijds voor het publiek gesloten was, liet hij ze allen binnenkomen en voerde ze naar een der groote openslaande tuindeuren. Hij scheen woedend te zijn.
—Ik ben hem weer misgeloopen! hernam hij. Hij is de rue de Bourgogne ingegaan, terwijl ik in de zaal van generaal Foy op hem wachtte. Maar dat is niets, we zullen het toch wel te weten komen. Ik heb Béjuin op Delestang afgestuurd.
En weer moesten zij ruim tien minuten wachten. De afgevaardigden kwamen met een nonchalant uiterlijk de zaal uit. Sommigen bleven staan om een sigaar aan te steken. Anderen bleven in groepjes bijeen, lachten en wisselden handdrukken. Intusschen was mevrouw Correur de groep van Laocoon gaan beschouwen. En terwijl de Charbonnels hun hals uitrekten om naar een meeuw te zien, die op de lijst van een fresco was geschilderd, alsof ze van het schilderij was afgevlogen, keek de mooie Clorinde naar de reusachtige armen en borst van de groote bronzen Minerva. In de vensternis voerden kolonel Jobelin en mijnheer Kahn op zachten toon een levendig gesprek.
—Ha, daar is Béjuin! riep laatstgenoemde uit.
Allen kwamen in de grootste spanning naderbij. Mijnheer Béjuin haalde diep adem.
—Nu? vroeg men hem.
—Nu, het ontslag is aangenomen. Rougon trekt zich terug.
Dat was een slag. Een diepe stilte volgde. Clorinde, die zenuwachtig een punt van haar sjaal tusschen haar vingers rolde, zag de mooie mevrouw Bouchard achter in den tuin langzaam aan den arm van mijnheer d’Escorailles wandelen, terwijl ze haar hoofd tegen zijn schouder aan vlijde. Voor de anderen heengegaan, hadden zij van een openstaande deur gebruik gemaakt; en in die lanen, die voor ernstige overpeinzingen bestemd waren, onder het kantwerk van de jonge bladeren, wandelden zij als verliefden rond. Clorinde wenkte ze:
—De groote man trekt zich terug, zei ze tot de jonge vrouw, die glimlachte.
Mevrouw Bouchard liet plotseling, heel bleek en ernstig, den arm van haar geleider los, terwijl mijnheer Kahn, te midden van de ontstelde groep van Rougon’s vrienden, bij wijze van protest zijn armen wanhopig omhoog hief, zonder een woord te kunnen uiten.
Den volgenden morgen stond het ontslag van Rougon in den Moniteur; hij trok zich terug om „gezondheidsredenen”. Na het ontbijt was hij op den Raad van State gekomen, daar hij dienzelfden avond alles opgeruimd aan zijn opvolger wou overdragen. En in het groote, rood en gouden kabinet voor den president bestemd, zat hij voor het kolossale palissanderhouten bureau, de laden te ledigen en de papieren te rangschikken, die hij in pakjes met rozeroode koordjes bond.
Hij schelde. Een bode trad binnen, een man als een boom, die bij de cavalerie gediend had.
—Geef me eens een brandende kaars, vroeg Rougon.
En toen de bode een der kandelaars van den schoorsteen op het bureau had gezet, wilde hij weer heengaan. Rougon riep hem terug.
—Merle, hoor eens!…. Laat niemand binnen komen. Hoor je, niemand!
—Ja, mijnheer de president, antwoordde de bode, die de deur zachtjes achter zich dicht deed.
Rougon lachte even. Hij wendde zich naar Delestang, die aan het andere eind der kamer stond, voor een kartonnen doos, waarvan hij zorgvuldig den inhoud nazag.
—Die goede Merle heeft den Moniteur van morgen niet gelezen, mompelde hij.
Delestang schudde het hoofd, niet wetende wat hij antwoorden moest. Hij had een prachtigen kop, bijna geheel kaal, maar het was een van die vroegtijdige kaalhoofdigheden, die aan de vrouwen behagen. Zijn kale schedel, die zijn voorhoofd onmatig groot deed schijnen, gaf hem een voorkomen van groote schranderheid. Zijn blozend, ietwat vierkant baardeloos gelaat herinnerde aan die mooie, denkende koppen die schilders gaarne aan groote staatslieden geven.
—Merle is zeer aan u gehecht, zei hij eindelijk.
En hij wijdde weer al zijn aandacht aan den inhoud van de kartonnen doos.
Rougon, die een handvol papieren ineengedraaid had, stak ze aan de kaars aan en wierp ze in een wijde bronzen vaas, die op een hoek van een schrijftafel stond. Hij keek toe, hoe zij verbrandden.
—Delestang, je moet de onderste doozen laten staan, hernam hij. Daar zijn dossiers in, die ik alleen kan uitzoeken.
Beiden zetten daarop een groot kwartier hun bezigheden voort. Het was mooi weer, de zon kwam binnen door de drie groote vensters, die uitzicht gaven op de kade. Een van die vensters was halfgeopend en liet de frissche koelte van de Seine binnenstroomen, waardoor de zijden franje van de gordijnen op en neer bewoog. Verkreukte papieren die op het tapijt geworpen waren, werden met een zacht geritsel voortbewogen.
—Zie dit eens even, zei Delestang, terwijl hij Rougon een brief overreikte, dien hij daar juist gevonden had.
Rougon las den brief en verbrandde hem kalmpjes in de kaarsvlam. Het was een brief van kieschen inhoud. En zij praatten, met afgebroken zinnen, met den neus in de papieren. Rougon bedankte Delestang dat hij hem was komen helpen. Die „goede vriend” was de eenige met wien hij de minder fijne zaakjes van zijn vijfjarig presidentschap kon beredderen. Hij had hem in de Wetgevende vergadering leeren kennen, waar zij naast elkander op dezelfde bank zaten. Daar had hij een ware genegenheid voor dien knappen man opgevat, dien hij kostelijk dwaas, leeghoofdig en hoogmoedig vond. Hij placht met een zekere overtuiging te zeggen „dat die drommelsche Delestang het ver zou brengen.” En hij hielp hem vooruit, maakte hem uit dankbaarheid aan zich gehecht, gebruikte hem als een meubelstuk waarin hij alles opborg wat hij zelf niet bewaren kon.
—Wat een dwaasheid, al die papieren te bewaren! mompelde Rougon, terwijl hij een nieuwe, boordevolle lade openschoof.
—Dat is een dameshand, zei Delestang met een knipoogje. Rougon lachte hartelijk. Zijn breede borst schudde. Hij nam den brief en zoodra hij de eerste regels doorgezien had, riep hij:
—Dat heeft de kleine d’Escorailles hier zeker laten slingeren! Mooie prullen, zulke briefjes! Men brengt het ver, met zoo’n paar regels schrift van een vrouw.
En terwijl hij den brief verbrandde, voegde hij er bij:
—Neem je in acht voor de vrouwen, Delestang!
Delestang boog het hoofd. Hij had altijd den een of anderen hartstocht, die hem in een neteligen toestand bracht. In 1851 had hij bijna zijn politieke toekomst verspeeld; hij was toen smoorlijk verliefd op de vrouw van een socialistischen afgevaardigde, en om den man te behagen, stemde hij meestal met de oppositie tegen het Elysée. Den 2en December trof hem dan ook een zware slag. Hij sloot zich twee dagen achtereen op, ieder oogenblik vreezende dat men hem in hechtenis kwam nemen. Rougon had hem uit dien benarden toestand gered, nadat hij hem had doen beloven dat hij zich niet meer bij de verkiezingen zou vertoonen; hij nam hem nu mee naar het Elysée, waar hij een betrekking als staatsraad voor hem wist op te duiken. Delestang, de zoon van een wijnhandelaar uit Bercy, oud procureur, eigenaar van een modelhoeve bij Sainte-Menehould, bezat verscheidene millioenen en bewoonde een keurig hôtel in de rue du Colisée.
—Ja, neem je in acht voor de vrouwen, herhaalde Rougon, die bij ieder woord even stilhield, om een blik in de dossiers te werpen. Wanneer de vrouwen je geen kroon op het hoofd zetten, halen ze je een strop om den hals…. Op onzen leeftijd, zie je, moet je even goed op je hart passen als op je maag.
Op dit oogenblik vernam men een groot rumoer in de voorkamer. Men hoorde de stem van Merle, die den toegang ontzegde. En plotseling trad een mannetje binnen, met de woorden:
—Ik moet hem toch de hand drukken, wat drommel, zoo’n goeden vriend!
—Kijk, daar is Du Poizat! riep Rougon zonder op te staan.
En toen Merle zich met veel drukte verontschuldigde, beval hij hem de deur te sluiten. Toen ging hij bedaard voort:
—Ik dacht dat je in Bressuire zat…. Je laat dus je onder-prefectuur in den steek als een oud liefje?
Du Poizat, een schraal mannetje, met zeer witte, ongelijk staande tanden, haalde even de schouders op.
—Ik ben sinds vanmorgen in Parijs, voor zaken, en ik was eerst van plan je vanavond in de rue Marbeuf te komen opzoeken. Ik had je ten eten willen vragen…. Maar toen ik den Moniteur gelezen had….
Hij schoof een armstoel voor de schrijftafel en ging vlak voor Rougon zitten.
—Zeg, wat gaat hier toch om? Ik kom uit een achterhoek…. Ik heb daar ginds wel iets gemerkt, maar ik had toch heelemaal niet gedacht…. Waarom heb je me niet geschreven?
Rougon haalde op zijn beurt de schouders op. Het was duidelijk dat Du Poizat daar ginds zijn ongenade vernomen had, en dat hij nu kwam om te zien of hij zich nog ergens aan kon vastklampen. Hij keek hem doordringend aan en zei:
—Ik zou je van avond geschreven hebben…. Neem je ontslag, mijn waarde.
—Dat is alles wat ik weten wou, ik zal mijn ontslag nemen, antwoordde Du Poizat eenvoudig.
En hij stond neuriënd op. Terwijl hij de kamer rondwandelde, bemerkte hij Delestang, die midden tusschen de stapels doozen op den grond geknield zat. Hij trad op hem toe en gaf hem stilzwijgend de hand. Daarop haalde hij een sigaar te voorschijn en stak die aan de kaarsvlam aan.
—Nu je toch verhuist, mag ik wel rooken, zei hij, zich weer in zijn armstoel neervlijend. Vroolijk, zoo’n verhuizing!
Rougon was geheel verdiept in de lezing van een bundel papieren. Hij sorteerde ze zorgvuldig, verbrandde er enkele, bewaarde de andere. Du Poizat lag achterover in zijn stoel en blies dunne rookstraaltjes door zijn mondhoeken, terwijl hij de bedrijvigheid van de beide mannen gadesloeg. Hij en Rougon hadden elkander een paar maanden voor de Februari-omwenteling leeren kennen. Ze woonden beiden bij mevrouw Mélanie Correur in het hôtel Vanneau, rue Vanneau. Du Poizat was daar als landgenoot; hij was evenals mevrouw Correur, geboortig uit Coulonges, een stadje in het arrondissement Niort. Zijn vader, een deurwaarder, had hem naar Parijs gezonden om in de rechten te studeeren, waar hij hem een maandgeld van vijftig francs toelegde, ofschoon hij flinke geldsommen verdiend had door geld met woekerwinst te leenen; het fortuin van den man was zoo onverklaarbaar, dat men hem beschuldigde een schat te hebben gevonden in een oude kast, waarop hij beslag had laten leggen. In de eerste tijden van de bonapartistische propaganda maakte Rougon gebruik van de diensten van dien mageren jongen, die zijn honderd francs met kwalijk verbeten woede verteerde, en zij bedisselden samen de meest kiesche zaken. Later toen Rougon in de Wetgevende vergadering wou komen, wist Du Poizat na een hevigen strijd zijn verkiezing in Deux-Sèvres door te drijven. En na den Staatsgreep werkte Rougon weer voor Du Poizat, door hem tot onder-prefect te Bressuire te doen benoemen. De jonge man, die even dertig jaar was, had willen zegevieren in zijn landstreek, op een paar uren afstand van zijn vader, wiens gierigheid hem zoo gekweld had sedert hij de school verlaten had.
—En hoe maakt papa Du Poizat het? vroeg Rougon, zonder de oogen op te heffen.
—Te goed, antwoordde de ander onomwonden. Hij heeft zijn laatste dienstbode weggejaagd, omdat zij drie pond brood opat. Nu heeft hij twee geladen geweren achter zijn deur en als ik hem wil bezoeken, ben ik genoodzaakt over den muur van de plaats met hem te onderhandelen.
Al pratende had Du Poizat zich voorover gebogen en woelde met zijn vinger in de bronzen vaas, waarin halfverbrande stukjes papier lagen.
Rougon, die dit spelletje opgemerkt had, hief snel het hoofd op. Hij was altijd eenigszins bang geweest voor zijn vroegeren helper, wiens onregelmatige witte tanden op die van een jongen wolf geleken. Toen zij nog samen werkten, had hij er altijd met de grootste zorgvuldigheid voor gewaakt, dat hij niet het geringste stukje papier in handen krijgen zou, dat hem compromitteeren kon. Toen hij nu zag dat Du Poizat de nog leesbare woorden trachtte te ontcijferen, wierp hij een handvol brandende papieren op de vaas. Du Poizat begreep zijn bedoeling. Maar hij glimlachte en sloeg een schertsenden toon aan.
—’t Is vandaag groote schoonmaak, zei hij.
En een lange schaar opnemend, gebruikte hij die als een tang. Hij stak de brieven, die uitdoofden, weer in de vlam; hij liet de al te dicht ineengefrommelde papieren boven de vlam verbranden, en hij rakelde de glimmende overblijfselen op, alsof hij in den vlammenden alkohol van een punchbowl roerde. Vonken schitterden in de vaas, een blauwachtige rook steeg op en dreef langzaam naar het geopende venster. De kaars flikkerde bij wijlen op, en brandde dan weer met een hooge, rechte vlam.
—Uw kaars lijkt wel een wijkaars! zei Du Poizat met een grijnslach. Wat een begrafenis, arme vriend, wat een dooden moeten er onder de asch gelegd worden.
Rougon wilde antwoorden, toen er opnieuw rumoer in de voorkamer gehoord werd. Merle wees weer iemand terug. En toen de stemmen luider klonken, zei hij:
—Delestang, wees zoo vriendelijk eens te kijken wat daar te doen is. Als ik me vertoon, worden we overrompeld.
Delestang opende voorzichtig de deur, die hij achter zich dicht sloot. Maar hij stak onmiddellijk zijn hoofd weer in de kamer en mompelde:
—Kahn is er.
—Goed, laat hem binnenkomen, zei Rougon. Hij alleen, hoor je!
En hij riep Merle om hem nog eens zijn orders in te scherpen.
—Neem me niet kwalijk, beste vriend, hernam hij, zich tot mijnheer Kahn wendend, toen de bode de kamer verlaten had. Maar ik heb het zoo druk…. Ga daar naast Du Poizat zitten en houd je heel rustig, anders wijs ik je allebei de deur.
De afgevaardigde scheen zich niets aan te trekken van die lompe ontvangst. Hij was aan Rougon’s manieren gewoon geraakt. Hij nam een armstoel, ging naast Du Poizat zitten, die een tweede sigaar opstak. Nadat hij even uitgeblazen had, zei hij:
—Het is al aardig warm…. Ik kom uit de rue Marbeuf, ik dacht je nog thuis te treffen.
Rougon gaf geen antwoord. Hij frommelde papieren ineen en wierp ze in een mand, die hij naast zich gezet had.
—Ik wou je spreken, zei mijnheer Kahn.
—Spreek maar, zei Rougon. Ik luister.
Maar de afgevaardigde scheen opeens de wanorde op te merken, die in de kamer heerschte.
—Wat voer je toch uit? vroeg hij, met een goed gespeelde verbazing. Verhuis je naar een andere kamer?
Zijn toon klonk zoo echt, dat Delestang zich de moeite gaf mijnheer Kahn een Moniteur onder de oogen te houden.
—Ach God! riep deze uit, zoodra hij het blad ingezien had. Ik dacht dat de zaak gisterenavond geschikt was. Dat treft me als een donderslag…. Mijn beste vriend….
Hij stond op en drukte Rougon de handen. Deze keek hem zwijgend aan, twee spottende rimpels groefden zich om zijn mondhoeken. En daar Du Poizat een onverschillige houding aannam, verdacht hij ze allebei, dat zij elkaar ’s morgens al gezien hadden, te meer daar mijnheer Kahn vergeten had verbaasdheid te veinzen bij het zien van den onder-prefect. De een was zeker naar den staatsraad gegaan, terwijl de ander naar de rue Marbeuf was geloopen. Op die wijze moesten ze hem wel aantreffen.
—Dus wou je me spreken? hernam Rougon, rustig.
—Laten we daarover niet meer spreken, riep de afgevaardigde uit. Je hebt genoeg beslommeringen. Ik zal je toch waarachtig op zoo’n dag niet met mijn eigen misères lastig vallen.
—Neen, geneer je niet, kom er maar mee voor den dag.
—Nu dan, ’t is voor die verwenschte concessie, je weet wel. Ik ben zelfs blij dat Du Poizat er is. Hij zal ons zekere inlichtingen kunnen geven.
En breedvoerig legde hij uit hoe het met zijn zaak stond. Het betrof den aanleg van een spoorlijn van Niort naar Angers, waarvan hij het plan al drie jaar met zich omdroeg. De waarheid was, dat die lijn langs Bressuire liep, waar hij hoogovens bezat, wier waarde daardoor minstens tienmaal zoo groot zou worden; tot dusver kwijnde de onderneming, daar de middelen van vervoer ontbraken. Daarbij hoopte hij, wanneer er aandeelen uitgegeven zouden worden, allervoordeeligst in troebel water te kunnen visschen. Mijnheer Kahn ontwikkelde dan ook een buitengewonen ijver om de concessie te verkrijgen. Rougon steunde hem krachtig, en de concessie zou juist toegestaan worden, toen mijnheer de Marsy, minister van Binnenlandsche zaken, ontstemd dat hij buiten de zaak gehouden was, waarin hij begreep dat heel wat te schacheren viel, en verlangend Rougon onaangenaam te zijn, zijn hoogen invloed aangewend had om het plan te doen mislukken. Hij had zelfs, met de stoutmoedigheid die hem zoo geducht maakte, de concessie door den minister van Openbare werken aan den directeur van de Compagnie de l’Ouest doen aanbieden, en hij verspreidde het gerucht dat die maatschappij alleen in staat was een zijlijn van zooveel belang behoorlijk aan te leggen en te exploiteeren. Mijnheer Kahn zou een groot verlies lijden. Rougon’s val zou zijn ondergang voltooien.
—Ik heb gisteren gehoord, zei hij, dat een ingenieur van de maatschappij de opdracht had gekregen om een nieuwe lijn te ontwerpen…. Heb jij iets daarvan gemerkt, Du Poizat?
—Zeker, antwoordde de onder-prefect. Het onderzoek is al begonnen…. Men tracht de bocht te vermijden die jij gemaakt hebt om langs Bressuire te gaan. De lijn zou regelrecht over Parthenay en Thouars loopen.
De afgevaardigde maakte een moedeloos gebaar.
—Dat is plagerij, mompelde hij. Wat hindert het hun of zij voorbij mijn ovens loopen? Maar ik zal protesteeren, ik zal een memorie tegen hun lijn indienen…. Ik ga met je mee terug naar Bressuire.
—Neen, wacht maar niet op me, zei Du Poizat glimlachend. Het schijnt dat ik mijn ontslag moet indienen.
Mijnheer Kahn liet zich in zijn armstoel neervallen, als trof hem een laatste ramp. Hij streek met beide handen over zijn ringbaard en keek Rougon smeekend aan. Deze had zijn dossiers in den steek gelaten. Met de ellebogen op zijn schrijftafel geleund, luisterde hij toe.
—Ge vraagt me om raad, niet waar? zei hij eindelijk op barschen toon. Nu, houdt je doodstil, laat de zaken zooals ze zijn, en wacht totdat wij weer de baas zijn…. Du Poizat dient zijn ontslag in, omdat hij het anders binnen veertien dagen krijgen zou. En jij, Kahn, jij schrijft aan den keizer, jij verhindert door alle mogelijke middelen dat de concessie aan de Compagnie de l’Ouest gegeven wordt. Jij krijgt ze natuurlijk ook niet, maar zoolang niemand ze heeft, heb je altijd kans dat je ze later krijgt.
En daar beiden het hoofd schudden, hernam hij nog barscher:
—Dat is alles wat ik voor je kan doen. Ik ben gevallen, laat me den tijd om weer op te staan…. Zie ik er neerslachtig uit? Neen, niet waar? Welnu, doe me het genoegen en zet niet meer zoo’n doodbiddersgezicht…. Ik voor mij ben er niet rouwig om dat ik me in het privaat leven kan terugtrekken. Nu kan ik tenminste eens uitrusten!
Hij haalde diep adem, kruiste de armen en wiegde zijn groot lichaam. En mijnheer Kahn sprak niet meer over zijn zaak. Hij nam een even ongedwongen houding aan als Du Poizat. Delestang had een andere doos onder handen genomen; hij maakte zoo weinig leven achter de fauteuils, dat men soms zou meenen een troepje muizen door de papieren te hooren ritselen. De zon, die langzaam over het roode vloerkleed voortschreed, wierp een blank licht op een hoek van de schrijftafel, waarin de kaars bleef branden, met een verbleekend schijnsel.
Intusschen had zich een vertrouwelijk gesprek ontsponnen. Rougon, die weer pakjes bond, verzekerde dat de politiek niet van zijn gading was. Hij glimlachte goedig, terwijl zijn oogleden, als vermoeid, den gloed van zijn oogen bedekten. Hij zou gaarne uitgestrekte landerijen willen hebben, met akkers die hij naar goedvinden kon graven, met dierenkudden, paarden, runderen, schapen, honden, waarover hij een onbeperkte heerschappij kon voeren. En hij vertelde dat hij vroeger in Plassans, toen hij nog maar een kleinsteedsch advokaatje was, er het grootste genoegen in vond in een kiel op de jacht te gaan, dagen achtereen in de bergengten van la Seille, waar hij arenden schoot. Hij noemde zich een boer, zijn grootvader was landbouwer geweest. Toen deed hij het voorkomen alsof hij van dat leven in de groote wereld walgde. Het verveelde hem machtig te zijn. Hij ging den zomer op het land doorbrengen. Hij had zich nog nooit zoo luchthartig gevoeld als sinds dien morgen; en hij haalde zijn breede schouders met zoo’n krachtigen ruk omhoog, alsof hij een zwaren last had afgewenteld.
—Wat had je hier als voorzitter, tachtigduizend francs? vroeg mijnheer Kahn.
Hij gaf een toestemmend knikje.
—En je houdt nog maar je dertig duizend francs als senaatslid over.