Читать книгу Zijn Excellentie Eugène Rougon - Émile Zola - Страница 5
ОглавлениеWat kon hem dat schelen! Hij had geen behoeften, geen ondeugden. Dat was waar. Hij verkwistte geen geld aan het spel, noch aan liefde, noch aan lekker eten en drinken. Zijn ideaal was meester te zijn in zijn eigen huis, dat was alles. En hij kwam van zelf weer terug op zijn denkbeeld van een hoeve, waarop alle dieren hem zouden gehoorzamen. Dat was zijn ideaal, met de zweep in de hand bevelen, de meerdere, knappere en sterkere zijn. Gaandeweg wond hij zich op, hij sprak over de dieren zooals hij over de menschen zou gesproken hebben; hij zei dat de groote menigte met den stok moest geregeerd worden, dat de herders hun kudden met steenworpen voortdrijven. Hij was geheel veranderd, zijn dikke lippen zwollen van verachting, zijn geheele gelaat drukte kracht uit. In zijn gesloten vuist zwaaide hij met een dossier, dat hij naar het hoofd van de heeren Kahn en Du Poizat scheen te willen slingeren, die zich geen van beiden op hun gemak voelden tegenover die plotselinge opwelling van drift.
—De keizer heeft heel verkeerd gehandeld, mompelde du Poizat.
Toen kwam Rougon plotseling tot kalmte. Zijn gelaat werd weer grauw, zijn lichaam werd weer log en traag als dat van een zwaarlijvig man. Hij begon een lofrede op de keizer te houden: hij bezat een buitengewone scherpzinnigheid, een diep doordringend verstand. Du Poizat en mijnheer Kahn keken elkaar eens aan. Maar Rougon ging nog verder, hij sprak van zijn toewijding en zei met groote nederigheid dat hij er altijd trotsch op geweest was een eenvoudig werktuig in de handen van Napoleon te zijn. Hij maakte eindelijk Du Poizat ongeduldig, die wat kort aangebonden was. En een twist was er het gevolg van. Du Poizat sprak met bitterheid over alles wat Rougon en hij voor het keizerrijk gedaan hadden, van 1848 tot 1851, toen zij bij mevrouw Mélanie Correur honger leden. Hij vertelde van die vreeselijke dagen, in het eerste jaar vooral, toen zij van den morgen tot den avond door het slijk van Parijs waadden, om aanhangers te werven. Later hadden zij wel twintig maal hun leven gewaagd. Had Rougon zich niet op den morgen van den 2en December van het Palais Bourbon meester gemaakt, aan het hoofd van een linieregiment? Bij zoo’n spel waagde men zijn hoofd. En nu werd hij het offer van een hofintrige. Maar Rougon protesteerde, hij was geen slachtoffer; hij trok zich om persoonlijke redenen terug. En toen Du Poizat, vuur vattende, de lui van de Tuileriën „zwijnen” noemde, legde hij hem met een geweldigen vuistslag op het palissanderhouten bureau het zwijgen op.
—Dat is zottepraat! zei hij eenvoudig.
—Je gaat wel wat ver, mompelde mijnheer Kahn.
Delestang was uit zijn gebukte houding achter de fauteuils opgerezen. Doodsbleek opende hij de deur om te zien of iemand luisterde. Maar hij bemerkte in de voorkamer slechts de hooge figuur van Merle, wiens naar de deur gekeerde rug een groot vertoon van bescheidenheid maakte. Rougon’s opmerking had Du Poizat doen blozen; met een ontevreden gezicht kauwde hij op zijn sigaar.
—De keizer bevindt zich in een slechte omgeving, hernam Rougon na eenig stilzwijgen. Ik heb de vrijheid genomen hem dat te zeggen, en hij glimlachte. Hij verwaardigde zich zelfs me in scherts te zeggen, dat mijn omgeving al evenmin deugde als de zijne.
Du Poizat en mijnheer Kahn lachten gedwongen. Ze vonden het een geestigen zet.
—Maar ik herhaal het nogmaals, verklaarde Rougon, ik trek me vrijwillig terug. Als men je uitvraagt, die ik toch mijn vrienden noemen mag, zegt dan maar gerust dat ik gisteren avond nog vrij was om mijn ontslagaanvraag in te trekken…. Spreek dan meteen de kletspraatjes tegen, die de ronde doen over die zaak Rodriguez, waarvan men naar het schijnt een heelen roman maakt. Het mag waar zijn dat ik over die zaak van meening verschilde met de meerderheid van den staatsraad, en er zijn zeker gevoeligheden gekrenkt, die mijn ontslag verhaast hebben, maar ik had toch ernstiger redenen, en ook van ouderen datum. Ik had al lang besloten de hooge positie, die ik aan de welwillendheid des keizers te danken had, vaarwel te zeggen.
Die heele tirade liet hij vergezeld gaan van een gebaar met de rechterhand, waarvan hij druk gebruik maakte bij zijn redevoeringen in de Kamer. Die verklaringen waren klaarblijkelijk voor publiciteit bestemd. Mijnheer Kahn en Du Poizat, die hun Rougon kenden, trachtten op een handige manier achter de waarheid te komen. De groote man, zooals zij hem in vertrouwelijke gesprekken onder elkander noemden, speelde bepaald een geducht spel. Zij brachten het gesprek op de politiek in het algemeen. Rougon stak den draak met het parlementaire staatsbestuur, dat hij den „mesthoop van de middelmatigheden” noemde. De Kamer genoot volgens hem nog een bespottelijke vrijheid. Men sprak er te veel. Frankrijk moest bestuurd worden door een goed opgestelde machine, met den keizer aan het hoofd, de groote lichamen en de ambtenaren onderaan, als de raderen van de machine. Hij lachte, zoodat zijn borst schudde, terwijl hij zijn systeem overdreef, met een woedende minachting voor die domooren, die een krachtige regeering verlangen.
—Maar, viel mijnheer Kahn hem in de rede, de keizer bovenaan en alle anderen onderaan, dat is alleen aangenaam voor den keizer!
—Wien het niet bevalt, kan heengaan, zei Rougon kalm. En glimlachend hernam hij:
—Dan wacht hij tot het aangenaam is, en komt dan terug.
Een langdurig stilzwijgen volgde. Mijnheer Kahn begon over zijn ringbaard te strijken, hij was voldaan, hij wist wat hij weten wou. Den avond te voren was zijn vermoeden dus juist geweest, toen hij in de Kamer beweerd had, dat Rougon, toen hij zijn krediet op de Tuileriën geschokt zag, uit eigen beweging was heengegaan voordat hij zijn ontslag kreeg; de zaak-Rodriguez bood hem een uitstekende gelegenheid om als een eerlijk man te vallen.
—En wat wordt er verteld? vroeg Rougon, om de stilte te verbreken.
—Ik ben hier pas, antwoordde Du Poizat. Maar daareven hoorde ik in een koffiehuis je gedrag zeer prijzen door een gedecoreerd heer.
—Gisteren was Béjuin er erg door van streek, verklaarde mijnheer Kahn op zijn beurt. Béjuin mag je graag lijden. Hij is een beetje stil, maar heel degelijk. Tot zelfs de kleine Rouquette hield zich heel netjes. Hij spreekt niets dan lof van je.
En het gesprek liep van den een op den ander. Rougon deed zonder de minste verlegenheid allerlei vragen; hij liet zich een nauwkeurig verslag geven door de afgevaardigden, die hem de uitvoerigste inlichtingen verstrekten betreffende de houding van het Wetgevend Lichaam te zijnen opzichte.
—Van middag, viel Du Poizat hier in, spijtig dat hij geen enkele inlichting kon verschaffen, ga ik Parijs eens rond en morgen ochtend verras ik je bij je ontwaken met een heelen voorraad nieuws.
—A propos, riep mijnheer Kahn lachend, ik vergat je over Combelot te spreken…. Neen, nooit van mijn leven heb ik iemand zoo in verlegenheid gezien….
Maar hij zweeg plotseling. Rougon wees hem met een wenk naar Delestang, die op een stoel stond om de bovenste plank van een boekenkast van een stapel kranten te ontlasten. Mijnheer de Combelot was met een zuster van Delestang getrouwd. Sedert Rougon’s val hinderde dezen zijn familiebetrekking tot een kamerheer; hij wou zich dan ook flink toonen. Hij keerde zich om en vroeg glimlachend:
—Waarom ga je niet voort?…. Combelot is een dwaas.
Zoo, nu is het hooge woord er uit!
Die vernietigende uitspraak van een schoonbroeder vonden de heeren heel grappig. Delestang zag zich hierdoor aangemoedigd en dreef nu zelfs den spot met Combelot’s baard, dien fameuzen zwarten baard, die zoo’n vermaardheid onder de dames had. Toen, zonder eenigen overgang, zei hij op ernstigen toon, terwijl hij een pak kranten op den grond wierp:
—Des eenen dood is des anderen brood.
Deze waarheid bracht den naam van mijnheer de Marsy weer op het tapijt. Rougon zat schijnbaar met alle aandacht den inhoud van een portefeuille te doorzoeken, terwijl hij zijn vrienden hun gemoed liet lucht geven. Zij spraken over Marsy met de heftigheid van staatslieden, die een tegenstander te lijf gaan. Het regende scheldwoorden, afschuwelijke beschuldigingen, waarheden met leugens dooreengemengd. Du Poizat, die Marsy vroeger gekend had, voor het keizerrijk, verzekerde dat hij destijds onderhouden werd door zijn maîtresse, een barones, wier juweelen hij in drie maanden had opgemaakt. Mijnheer Kahn beweerde dat er geen enkel vuil zaakje in Parijs was, of hij had er de hand in. En zij warmden elkander op en vertelden hoe langer hoe krasser dingen: in een mijnonderneming had Marsy een voordeeltje van vijftien honderdduizend francs bedongen; de vorige maand had hij de kleine Florence van de Italiaansche opera een hôtel cadeau gedaan, dat hem het bagatelletje van zeshonderd duizend francs gekost had, zijn deel in een onrechtmatige winst, uit de spoorwegaandeelen van Marokko, geheven; nog geen week geleden eindelijk, was de groote zaak van de Egyptische kanalen, door zijn trawanten op touw gezet, met een groot schandaal te niet gegaan, de aandeelhouders waren er achter gekomen dat er nog geen spa in den grond was gestoken, in de twee jaren dat zij bezig waren hun aandeelen vol te storten. Toen vielen zij zijn persoon aan, ze trachtten zijn deftig uiterlijk van elegant gelukzoeker te verkleinen, zij spraken van vroegere ziekten, die hem later leelijk zouden opbreken, zij bespotten zelfs de schilderijenverzameling, die hij bezig was aan te leggen.
—’t Is een bandiet in de huid van een vaudevillist, zei Du Poizat eindelijk.
Rougon hief langzaam het hoofd op. Hij keek de beide mannen met zijn groote oogen aan.
—Daar kom je geen stap verder mee, zei hij. Marsy doet zijn zaken, wat drommel, even goed als jelui…. We zijn geen al te beste vrienden. En als ik hem den een of anderen dag den ruggegraat kon breken, zou ik het met pleizier doen. Maar al wat je me daar vertelt, belet niet dat Marsy een slimme vos is. Als hij het in zijn hoofd kreeg, zou hij in staat zijn je in éen hap te verslinden, dat beloof ik je.
En hij stond op, moe van het zitten, zijn ledematen uitrekkende. Toen voegde hij er geeuwend bij:
—Te meer, vrienden, omdat ik me er niet meer tusschen kan stellen.
—O, als je wilde, mompelde Du Poizat met een flauwen glimlach, zou je Marsy een leelijke kool kunnen stoven. Je hebt hier eenige papieren, die hij duur zou willen betalen…. Daar heb je het dossier Cardenois, dat avontuur waarin hij zoo’n zonderlinge rol gespeeld heeft. Ik herken daar een brief van hem, dien ik je zelf indertijd gebracht heb.
Rougon had intusschen de papieren, die de mand langzamerhand geheel vulden, in den haard geworpen. De bronzen vaas was niet meer toereikend.
—Men slaat elkaar dood, men geeft elkaar geen speldeprikken, zei hij, minachtend de schouders ophalend. Iedereen heeft van die dwaze brieven bij een ander slingeren.
En hij nam den brief, hield hem in de kaarsvlam en gebruikte hem als fidibus om den hoop papieren in den haard in brand te steken. Hij bleef een oogenblik neergehurkt, met zijn kolossale lichaam, om op de brandende snippers te letten, die tot op het vloerkleed vielen. Enkele dikke, administratieve papieren werden zwart en kronkelden als bladen lood in elkander; briefjes, reepjes papier met een slordig schrift bedekt, brandden met blauwe vuurtongetjes op; terwijl in den gloeienden aschhoop, te midden van een gekrioel van vonken, enkele verteerde stukken nog leesbaar bleven.
Op dit oogenblik ging de deur wijd open. Een stem zei lachend:
—Goed, goed, ik zal je verontschuldigen, Merle…. Ik ben hier thuis. Als je me beletten wilde hier door te gaan, zou ik de vergaderzaal omloopen!
Het was mijnheer d’Escorailles, dien Rougon een halfjaar geleden tot auditeur bij den staatsraad had doen benoemen. Hij had de mooie mevrouw Bouchard aan den arm, die er in haar licht voorjaarscostuum heel frisch uitzag.
—Nu nog mooier, vrouwen er bij! mompelde Rougon.
Hij bleef nog een oogenblik voor den schoorsteen zitten, met de schop in de hand, waarmee hij het vuur uitdoofde, uit vrees voor brand. En met een gemelijke uitdrukking op zijn breed gelaat keek hij op. Mijnheer d’Escorailles liet zich niet van zijn stuk brengen. Hij en de jonge vrouw hadden een gelegenheidsgezicht getrokken, zoodra zij op den drempel verschenen waren.
—Waarde meester, zei hij, ik breng u een van uw vriendinnen die er bepaald op stond u haar deelneming te komen betuigen. We hebben van morgen den Moniteur gelezen.
—Zoo, hebt ge den Moniteur gelezen, bromde Rougon, die eindelijk overeind kwam.
Daar bemerkte hij iemand, dien hij nog niet gezien had. Met een knipoogje mompelde hij:
—Aha, mijnheer Bouchard.
’t Was inderdaad de echtgenoot. Hij was achter zijn vrouw binnengekomen, stil en waardig. Mijnheer Bouchard was zestig jaar; zijn haar was spierwit, zijn oog dof en zijn gelaat als afgeleefd door zijn vijf en twintig jarigen dienst in de administratie. Hij sprak geen woord, doch schudde Rougon’s hand driemaal krachtig op en neer.
—Komaan, zei laatstgenoemde, dat is eerst recht vriendelijk, dat ge me allen komt opzoeken, maar ge hebt een verduiveld ongelegen tijd gekozen…. Enfin, gaat daar maar zitten…. Du Poizat, geef mevrouw je fauteuil.
Toen hij zich omkeerde, stond hij tegenover kolonel Jobelin.
—U ook al, kolonel! riep hij.
De deur was opengebleven, Merle had den kolonel niet kunnen tegenhouden, die vlak achter de Bouchards de trap was opgekomen. Hij hield zijn zoon bij de hand, een lang opgeschoten vijftienjarigen knaap, die in het derde leerjaar van het lycée Louis-le-Grand was.
—Ik wou Auguste eens bij u brengen, zei hij. In het ongeluk leert men zijn ware vrienden kennen…. Auguste, geef mijnheer een hand.
Maar Rougon liep naar de voorkamer en riep:
—Sluit de deur dan toch, Merle! Hoe heb ik het met je? Heel Parijs komt nog binnen.
De bode vertoonde zijn kalm gezicht en zei:
—Dat komt omdat zij u gezien hebben, mijnheer de president.
En hij moest uitwijken om de Charbonnels te laten voorbijgaan. Zij kwamen naast elkaar, zonder elkander een arm te geven, hijgend, bedroefd en verschrikt binnen. Ze riepen beiden tegelijk:
—We hebben den Moniteur gelezen…. Wat een droevige tijding! Wat zal het uw arme moeder spijten. En ons, in wat een treurige positie brengt het ons!
Die twee, naïever dan de anderen, kwamen dadelijk met hun eigen aangelegenheden. Rougon legde hun het zwijgen op. Hij schoof een grendel voor de deur en mompelde, dat men ze nu maar moest open zien te breken. Daarop ziende dat niet een van zijn vrienden besloten scheen het veld te ruimen, schikte hij zich in zijn lot en trachtte zijn taak af te maken te midden van de negen personen die de kamer vulden. Het overhoop halen van al die papieren had de kamer tot een toonbeeld van wanorde gemaakt. Op het kleed lagen de dossiers naar alle kanten verspreid, zoodat de kolonel en mijnheer Bouchard, om een vensternis te bereiken, de uiterste voorzichtigheid in acht moesten nemen om niet onderweg de een of andere belangrijke zaak te beschadigen. Alle stoelen waren met toegebonden pakjes opgestapeld, mevrouw Bouchard alleen had op een ledigen stoel plaats genomen; zij glimlachte om de voorkomendheden van Du Poizat en mijnheer Kahn, terwijl mijnheer d’Escorailles, geen voetbankje kunnende vinden, haar een dik blauw pak vol brieven onder de voeten schoof. De laden van de schrijftafel, die in een hoek lagen, gaven de Charbonnels een welkome gelegenheid om er even op uit te rusten; terwijl de jonge Auguste, die dien verhuisrommel wel aardig vond, overal rondsnuffelde en eindelijk verdween achter stapels doozen, waartusschen Delestang zich had weten te verschansen. Laatstgenoemde wierp de kranten van de boekenkast op den grond, zoodat het stof omhoog dwarrelde. Mevrouw Bouchard kuchte.
—U moest liever niet in zoo’n vuilen boel blijven, zei Rougon, die zich onledig hield met het nazien van de doozen, die hij Delestang verzocht had niet aan te roeren.
Maar de jonge vrouw, die kleurde omdat zij gekucht had, verzekerde hem dat zij daar uitstekend zat en dat haar hoed tegen het stof kon. En het heele gezelschap begon nu zijn rouwbeklag. De keizer bekreunde zich inderdaad weinig om de belangen van het land, dat hij zich om den tuin liet leiden door personen, die zijn vertrouwen zoo weinig waard waren. Frankrijk leed een groot verlies. Dat was trouwens de gewone gang van zaken: een groote geest kreeg altijd alle middelmatigheden tegen zich.
—De regeeringen zijn ondankbaar, verklaarde mijnheer Kahn.
—Zooveel te erger voor hen! zei de kolonel. In hun dienaren treffen zij zichzelf.
Maar mijnheer Kahn wou het laatste woord hebben. Hij keerde zich naar Rougon.
—Wanneer een man als gij valt, is het een publieke ramp.
Het gezelschap stemde in:
—Ja, ja, een publieke ramp!
Onder de onbeschaamdheid van die loftuitingen hief Rougon het hoofd op. Zijn grauwe wangen kregen eenigen gloed, zijn geheele gelaat teekende een geheime voldoening. Hij was behaagziek met zijn kracht, zooals een vrouw dat met haar bevalligheid is, en hij ontving de vleierijen gaarne in de volle borst, die stevig genoeg was om zich niet door een enkelen slag te laten verpletteren. Intusschen was het duidelijk dat de vrienden zich voor elkander geneerden; zij hielden elkander in het oog, trachtten elkaar den voet te lichten en wilden niet openlijk voor hun belangen uitkomen. Maar nu de groote man getemd scheen, drong toch de tijd om een goed woordje van hem los te krijgen. De kolonel was de eerste die het ijs brak. Hij nam Rougon afzonderlijk, die hem met een doos onder den arm, gewillig naar een vensternis volgde.
—Hebt u aan mij gedacht? vroeg hij hem zachtjes, met een vriendelijk lachje.
—Zeker. Uw benoeming tot kommandeur is me nog pas voor een dag of vier toegezegd. Maar u begrijpt, dat ik, zooals de zaken nu staan, niets zekers beloven kan…. Ik vrees dat mijn vrienden den terugslag van mijn ongenade zullen ondervinden.
De lippen van den kolonel trilden van aandoening. Hij stotterde dat er gestreden moest worden, dat hij zelf zou strijden. Toen keerde hij zich plotseling om en riep:
—Auguste!
De jongen zat onder den lessenaar gedoken en vermeide zich met het lezen van de titels der dossiers, waarbij hij tevens gelegenheid vond glinsterende blikken op de laarsjes van mevrouw Bouchard te werpen. Hij kwam dadelijk toeloopen.
—Hier is mijn jongen! hernam de kolonel halfluid. U weet dat ik dien deugniet eerstdaags een plaatsje moet bezorgen. Ik reken daarbij op u. Ik weifel nog tusschen de magistratuur en de administratie…. Geef mijnheer een hand, Auguste, opdat je goede vriend zich je herinnert.
In dien tusschentijd was mevrouw Bouchard, die van ongeduld in haar handschoenen beet, opgestaan en had zich naar het linksche venster begeven, mijnheer d’Escorailles toewenkende haar te volgen. Haar man stond daar al, met de ellebogen op de steunroede geleund, naar buiten te kijken. De bladeren der groote kastanjeboomen van de Tuileriën trilden in de warme zon, terwijl de Seine, van de pont Royal tot aan de pont de la Concorde haar blauwe wateren, met glinsterende loovertjes bezaaid, voortstuwde. Mevrouw Bouchard keerde zich eensklaps om en riep:
—O, mijnheer Rougon, kom toch eens zien!
En toen Rougon haastig den kolonel verliet om te gehoorzamen, trok Du Poizat, die de jonge vrouw gevolgd was, zich bescheiden terug en voegde zich bij mijnheer Kahn, aan het middelste venster.
—Kijk, dat schip daar, met steenen geladen, was gezonken, vertelde mevrouw Bouchard.
Rougon bleef daar welwillend in de zon staan kijken, totdat mijnheer d’Escorailles, op een nieuwen wenk van de jonge vrouw, hem zei:
—Mijnheer Bouchard wil zijn ontslag indienen. Wij hebben hem hier gebracht, dat u hem tot rede zou brengen.
Toen verklaarde mijnheer Bouchard dat al dat onrecht hem tegen de borst stuitte.
—Ja, mijnheer Rougon, ik ben begonnen aan de afdeeling expeditie van Binnenlandsche zaken, en ik ben opgeklommen tot chef de bureau, zonder gunsten of kruiperijen…. Sedert ’47 ben ik nu al chef de bureau. Nu is de betrekking van afdelingschef in dien tijd al vijf maal opengekomen, vier maal onder de republiek en eenmaal onder het keizerrijk, zonder dat de minister aan mij gedacht heeft, die toch de oudste brieven heb…. En nu u er niet meer is om de belofte te houden die u mij gedaan hebt, neem ik liever mijn ontslag.
Rougon moest hem tot kalmte brengen. De betrekking was nog niet vergeven, en mocht ze hem ditmaal ontgaan, dan kwam er nog wel eens een andere gelegenheid. Daarop vatte hij de handen van mevrouw Bouchard, en voegde haar op vaderlijken toon eenige vleiende woorden toe. Toen hij in Parijs kwam, was de woning van den chef de bureau de eerste geweest, die voor hem openstond. Daar had hij den kolonel ontmoet, een neef van den „chef de bureau”. Later, toen mijnheer Bouchard op vier en vijftigjarigen leeftijd van zijn vader erfde, en op eens verlangend werd te trouwen, was Rougon getuige voor mevrouw Bouchard, geboren Adèle Desvignes, een welopgevoede jongedame, van een achtenswaardige familie uit Rambouillet. De chef de bureau had graag een meisje van buiten, omdat hij bijzonder aan fatsoenlijkheid hechtte. Adèle, blond, klein en allerliefst, met haar naïeve, wel wat fletse blauwe oogen, was al in het vierde jaar van haar huwelijk aan haar derden minnaar.
—Maak u maar niet ongerust, zei Rougon, die haar polsen nog altijd in zijn grove handen drukte. U weet wel dat u maar te spreken hebt en het wordt voor u gedaan. Jules zal u eerstdaags zeggen hoe we met de zaak staan.
En hij nam mijnheer d’Escorailles terzijde om hem te vertellen dat hij ’s morgens aan diens vader geschreven had om hem gerust te stellen. De jonge auditeur moest stilletjes zijn betrekking blijven waarnemen. De familie d’Escorailles was een van de oudste families van Plassans, waar zij de algemeene achting genoot. Rougon, die vroeger met afgesleten schoenen voor het hôtel van den markies op en neer gedrenteld had, voelde zijn trots gestreeld, dat hij nu de beschermer van den jongen man was geworden. De familie koesterde een diepe vereering voor Henri V, doch belette den jongen man niet zich aan de zijde des keizers te scharen. Dat was een gevolg van die schandelijke tijden. Aan het middelste venster, dat zij geopend hadden om zich beter te kunnen afzonderen, stonden mijnheer Kahn en Du Poizat te praten, den blik gericht op de daken der Tuileriën, die in een gouden lichtstof wegblauwden. Ze polsten elkander, lieten nu en dan een woord los. Rougon was te opbruisend. Hij had niet boos moeten worden over die zaak van Rodriguez, die had gemakkelijk geschikt kunnen worden. Daarop mompelde mijnheer Kahn, met starende oogen, alsof hij in zichzelf sprak:
—Men weet wel dat men valt, maar men weet niet of men wel op zal staan.
Du Poizat deed alsof hij niets gehoord had. En een heele poos daarna zei hij:
—O, hij is verbazend handig.
Toen keerde de afgevaardigde zich. plotseling om, en zei haastig, terwijl hij hem vlak in het gelaat keek:
—Onder ons gezegd, ik maak me bang over hem. Hij speelt met vuur…. Zeker, we zijn zijn vrienden en er is geen sprake van hem in den steek te laten. Maar ik wensch alleen te constateeren, dat hij bij dat alles niet aan ons gedacht heeft…. Ik, bijvoorbeeld, zit op het oogenblik in zaken, waarbij ontzaglijk veel op het spel staat, en die heeft hij door zijn onbesuisdheid leelijk in gevaar gebracht. Hij zou het me niet kwalijk kunnen nemen, niet waar, als ik nu eens aan een ander kantoor ging aankloppen; want ik ben de eenige niet, zie je, die er onder lijdt, het volk lijdt er ook onder.
—Je moet aan een ander kantoor aankloppen, herhaalde Du Poizat glimlachend.
Maar de ander riep op eens woedend uit:
—Dat is immers onmogelijk!…. Die drommelsche kerel jaagt iedereen tegen je in ’t harnas. Als men tot zijn kliek behoort, heeft men een plakkaat op zijn rug.
Hij kwam tot bedaren, zuchtte en keek naar den Triomfboog, waarvan de grauwe steenklomp boven de groene vlakte der Champs-Elysées uitstak. Hij hernam zachtmoedig:
—Wat zal ik je zeggen? Ik ben erg aanhankelijk van aard.
De kolonel stond al een oogenblik achter de heeren. Du Poizat en mijnheer Kahn gingen op zijde om plaats te maken voor den kolonel, die voortging:
—Rougon neemt heden een schuld tegenover ons op zich. Rougon behoort zichzelf niet meer.
Dit woord had een uitbundig succès. Neen, zeker, Rougon behoorde zichzelf niet meer toe. En dat moest hem duidelijk gezegd worden, opdat hij zijn verplichtingen zou kennen. Alle drie spraken zij op zachten toon, en wierpen van tijd tot tijd een blik in de ruime kamer, om zich te overtuigen dat een van de vrienden den grooten man niet te lang in beslag nam.
De groote man was nu bezig de dossiers bij elkander te verzamelen, terwijl hij middelerwijl voortging met mevrouw Bouchard te praten. Intusschen was het echtpaar Charbonnel, dat tot dusver stil en verlegen in een hoekje had gezeten, druk aan het overleggen gegaan. Tot tweemaal toe hadden zij getracht zich van Rougon meester te maken, die zich door den kolonel en de jonge vrouw had laten meetroonen. Mijnheer Charbonnel duwde eindelijk mevrouw Charbonnel naar hem toe.
—Van morgen, stamelde zij, hebben we een brief van uw moeder ontvangen….
Hij liet haar niet uitspreken. Hij voerde zelf de Charbonnels naar de rechtsche vensternis, en liet nog eens, zonder zijn ongeduld te veel te laten merken, zijn dossiers in den steek.
—We hebben een brief van uw moeder ontvangen, herhaalde mevrouw Charbonnel.
En zij wou den brief gaan voorlezen, toen hij hem afnam om hem vluchtig door te loopen. De Charbonnels, gewezen oliekooplui uit Plassans, waren de beschermelingen van mevrouw Félicité, zooals Rougon’s moeder in het stadje genoemd werd. Zij had ze naar hem verwezen bij gelegenheid van een verzoekschrift dat zij aan den Raad van State richtten. Een hunner achterneven, een zekere heer Chevassu, procureur te Faverolles, hoofdplaats van een naburig departement, had bij zijn dood een fortuin van vijfhonderd duizend francs aan de zusters van de H. Familie nagelaten. De Charbonnels, die nooit op de erfenis gerekend hadden, en nu plotseling door den dood van een broeder van den overledene erfgenamen werden, riepen toen dat men de erfenis door listige kunstgrepen bemachtigd had; en daar de kloostergemeente aan den Staatsraad machtiging verzocht om het legaat te aanvaarden, verlieten zij hun oude woning in Plassans, en haastten zich hun intrek te nemen in het hôtel du Périgord, rue Jacob, te Parijs, om hun zaak van nabij te volgen. En de zaak werd nu al zes maanden lang slepend gehouden.
—Wij zitten er erg mee in, zuchtte mevrouw Charbonnel, terwijl Rougon den brief las. Ik heb nooit van het proces willen weten. Maar mijnheer Charbonnel zei telkens, dat u maar een woord behoefde te spreken om ons de vijfhonderd duizend francs te bezorgen. Niet waar, mijnheer Charbonnel?
De gewezen oliekoopman schudde wanhopig het hoofd.
—Het was een mooi bedrag, ging de vrouw voort, ’t was tenminste de moeite wel waard om ons bestaan er voor te verwoesten…. Ach, ja, ons bestaan is verwoest! Wilt u wel gelooven, mijnheer Rougon, dat de meid van het hôtel gisteren nog geweigerd heeft ons schoone handdoeken te geven! Ik, die in Plassans vijf kasten vol linnengoed heb!
En zij ging voort zich bitter over dat afschuwelijke Parijs te beklagen. Ze waren er voor een dag of acht gekomen, en daar zij iedere week hoopten te kunnen vertrekken, hadden zij niets over laten sturen. En nu er geen einde aan scheen te komen, bleven zij halsstarrig hun kamer in het hôtel bewonen, aten er wat de meid hun geliefde voor te zetten, en behielpen zich zonder linnengoed, bijna zonder kleeren. Zij hadden zelfs geen borstel en mevrouw Charbonnel moest zich kappen met een gebroken kam. Soms gingen zij huilend van vermoeidheid en woede op hun koffertje zitten.
—En er komen zulke vreemde gasten! mompelde mijnheer Charbonnel met groote beschaamde oogen. Naast ons logeert een jongmensch, daar hoort men soms dingen….
Rougon vouwde den brief weer dicht.
—Mijn moeder, zei hij, geeft u den uitmuntenden raad geduld te oefenen. Ik weet er ook niets anders op…. Uw zaak schijnt goed te zijn, maar nu ben ik afgetreden en ik durf u niets meer beloven.
—We verlaten morgen Parijs! riep mevrouw Charbonnel, in een moedelooze bui.
Maar nauwelijks had ze dien uitroep geslaakt, of ze werd doodsbleek. Mijnheer Charbonnel moest haar ondersteunen. En zoo bleven zij elkander een poosje sprakeloos aanstaren, met trillende lippen, gereed om in tranen uit te barsten. Ze voelden op eens een ontsteltenis, alsof de vijfhonderd duizend francs plotseling voor hun oogen verdwenen.
Rougon ging vriendelijk voort:
—U hebt met een sterke tegenpartij te doen. Monseigneur Rochart, bisschop van Faverolles, is persoonlijk naar Parijs gekomen om de aanvraag van de zusters der H. Familie te steunen. Zonder zijn tusschenkomst zoudt ge al lang uw zaak gewonnen hebben. De geestelijkheid is ongelukkig heel machtig tegenwoordig…. Maar ik laat hier vrienden achter, ik hoop toch nog voor u te kunnen werken zonder me op den voorgrond te stellen. U hebt nu al zoo lang gewacht, dat….
—We zullen blijven, we zullen blijven, haastte mevrouw Charbonnel zich te zeggen. Ach, mijnheer Rougon, dat is een erfenis die ons duur genoeg te staan is gekomen!
Rougon keerde gauw naar zijn papieren terug. Hij wierp een blik van voldoening om zich heen, blij dat hij niemand meer zag die hem naar een vensternis kon voeren; het heele gezelschap was voldaan. In enkele minuten maakte hij grooten voortgang met zijn werk. Hij had een eigenaardige, lompe vroolijkheid; hij wreekte zich op zijn bezoekers voor den overlast dien zij hem aandeden. Een kwartier lang was hij onuitstaanbaar voor zijn vrienden, wier verhalen hij met zooveel goedwilligheid had aangehoord. Hij toonde zich zelfs zoo hardvochtig tegenover de mooie mevrouw Bouchard, dat haar oogen vol tranen stonden, zonder dat zij ophield te glimlachen. De vrienden lachten, gewoon als zij waren aan die uitvallen. Nooit stonden hun zaken beter dan wanneer Rougon de kracht van zijn vuisten op hun nek beproefde.
Op dit oogenblik werd er bescheiden op de deur geklopt.
—Neen, neen, doe niet open, riep hij Delestang toe. Nemen ze nu heelemaal een loopje met me? Mijn hoofd loopt me om.
En toen men wat harder begon te kloppen:
—O, als ik hier bleef, mompelde hij binnensmonds, dan gooide ik dien Merle de deur uit!
Het kloppen hield op. Maar plotseling ging een deur in een hoek van de kamer open, en verleende toegang aan een wijden blauwzijden japon, die achteruit binnenkwam. En die lichte japon, met strikken versierd, bleef een oogenblik half in de kamer, zonder dat er iets anders zichtbaar werd. Een hooge vrouwestem sprak druk buiten de deur.
—Mijnheer Rougon! riep de dame, eindelijk haar gelaat vertoonend.
Het was mevrouw Correur, met een hoed met rozen gegarneerd. Rougon, die met gesloten vuisten, woedend aankwam, boog op eens den rug en drukte de nieuwe bezoekster buigend de hand.
—Ik vroeg aan Merle of hij het hier naar zijn zin had, zei mevrouw Correur, terwijl ze met een teederen blik naar de flinke gestalte van den bode keek, die glimlachend voor haar stond. En is u over hem tevreden, mijnheer Rougon?
—Ja zeker, antwoordde Rougon heel lief.
Merle behield zijn schijnheilig lachje en keek intusschen naar den gevulden hals van mevrouw Correur. Zij zette de borst vooruit en streek de krulletjes op haar slapen terecht.
—Dat mag ik hooren, mijn jongen, hernam ze. Wanneer ik iemand aanbeveel, heb ik graag dat iedereen tevreden is…. En als je soms een goeden raad noodig hebt, kom dan maar bij me, ’s morgens tusschen achten en negenen, weet je. Nu, pas maar goed op.
En zij trad de kamer binnen en zei tot Rougon:
—Niets beter dan de oud-militairen.
Daarop liet zij hem niet meer los; ze liet hem de heele kamer doorgaan, en bracht hem zoetjes aan voor het venster, aan de andere zijde. Ze beknorde hem dat hij niet opengedaan had. Als Merle er dus niet in toegestemd had haar door de kleine deur binnen te laten, zou ze er buiten hebben moeten blijven? God wist toch hoe noodzakelijk zij hem spreken moest. Hij kon toch niet zoo heengaan, zonder haar te vertellen, hoe het met haar verzoekschriften stond. Ze haalde uit haar zak een keurig notitieboekje voor den dag, met rose moire overtrokken.
—Ik heb den Moniteur eerst na mijn ontbijt ingezien, zei ze. Ik heb dadelijk een rijtuig genomen…. Wel, hoe staat het met de zaak van mevrouw Leturc, de kapiteinsweduwe, die een tabaksdepôt vraagt? Ik heb haar tegen de volgende week een bepaald antwoord beloofd…. En de zaak van dat meisje, u weet wel, Herminie Billecoq, die oud-leerlinge van Saint-Denis, met wie haar verleider, een officier, toestemt te huwen, als de een of andere goede ziel de voorgeschreven huwelijksgift wil voorschieten? We hadden aan de keizerin gedacht…. En al die dames, mevrouw Chardon, mevrouw Testanière, mevrouw Jalaguier, die al zooveel maanden wachten?
Rougon gaf heel kalm overal antwoord op, wist een verklaring voor de vertragingen te vinden, trad in de kleinste bijzonderheden. Toch gaf hij mevrouw Correur te verstaan dat zij nu veel minder op hem kon rekenen.
Toen werd ze wanhopig. Ze was zoo gelukkig iemand een dienst te kunnen bewijzen! Wat moest ze beginnen, met al die dames? En ze kwam van lieverlede op haar persoonlijke aangelegenheden, die Rougon heel goed kende. Ze vertelde voor de zooveelste maal, dat zij een Martineau was, van de Martineau’s uit Coulonges, een welgestelde familie uit de Vendée, waarin zeven notarissen elkander van vader op zoon waren opgevolgd. Hoe zij aan den naam Correur kwam, bleek uit haar verhalen nooit duidelijk. Op vier en twintig-jarigen leeftijd was ze met een slagersknecht ontvlucht, nadat ze een heelen zomer samenkomsten met hem in een schuur had gehad. Haar vader had een halfjaar onder dat schandaal gebukt gegaan, waarover de heele streek den mond vol had. Sinds dien tijd woonde ze in Parijs, als dood voor haar familie. Tienmaal had ze aan haar broer geschreven, die nu aan het hoofd van het notariskantoor stond, zonder antwoord van hem te krijgen; en ze gaf de schuld van dat zwijgen aan haar schoonzuster „een vrouw die zich met pastoors ophield en haar onnoozelen Martineau alles wijsmaakte,” zei ze. Een van haar liefste droomen was daarginds terug te keeren, evenals Du Poizat, om zich daar als een welgestelde, achtbare vrouw te vertoonen.
—Acht dagen geleden heb ik nog geschreven, mompelde zij, ik wed dat zij mijn brieven in het vuur gooit…. Maar als Martineau komt te sterven, moet ze haar deur toch wijd voor me openzetten. Zij hebben geen kind, dus ik zou voor mijn belangen opkomen…. Martineau is vijftien jaar ouder dan ik, en hij heeft last van jicht, heb ik gehoord.
Toen plotseling van toon veranderend hernam zij:
—Maar laten wij daar niet aan denken…. We moeten nu voor jou werken, nietwaar Eugène? En we zullen werken, dat zal je zien. Je moet wel alles zijn, als wij iets willen wezen. Weet je nog, in ’51?
Rougon glimlachte. En terwijl zij hem moederlijk de handen drukte, boog hij zich naar haar over en fluisterde haar in het oor:
—Als je Gilquin spreekt, zeg hem dan dat hij verstandig moet zijn. Verbeeld je, verleden week toen men hem naar het commissariaat heeft moeten brengen, heeft hij het in zijn hoofd gekregen om mijn naam te noemen, opdat ik hem zou terughalen!
Mevrouw Correur beloofde dat zij met Gilquin zou spreken. Gilquin was een van haar vroegere huurders, ten tijde dat Rougon ook bij haar inwoonde; een jongmensch dat soms heel bruikbaar was, maar meestal een zeer los leven leidde.
—Mijn rijtuig wacht, ik ga heen, zei zij hardop en ging glimlachend naar het midden van het vertrek.
Toch bleef ze nog een poosje, blijkbaar verlangend dat het gezelschap tegelijk met haar zou heengaan. Om dit doel te bevorderen bood zij zelfs een plaatsje in haar rijtuig aan. De kolonel nam het aanbod aan en men kwam overeen dat Auguste naast den koetsier zou zitten. Toen volgde er een algemeen handengedruk. Rougon was aan de geopende deur gaan staan. Bij het heengaan had ieder nog een laatste troostwoord. Mijnheer Kahn, Du Poizat en de kolonel rekten den hals uit en fluisterden hem iets in het oor, opdat hij hen niet zou vergeten. De Charbonnels waren al op de eerste trede van de trap en mevrouw Correur stond te praten met Merle, in de voorkamer, terwijl mevrouw Bouchard, een paar stappen verder opgewacht door haar man en mijnheer d’Escorailles, nog heel lief en bevallig voor Rougon stond en hem vroeg hoe laat zij hem eens heel alleen in de rue Marbeuf kon spreken, omdat zij zoo verlegen was als er zooveel bezoekers waren. Maar de kolonel, die haar dat hoorde vragen, kwam weer haastig binnenloopen; de anderen volgden hem, het heele gezelschap was weer bijeen.
—We komen u allemaal opzoeken, riep de kolonel.
—Ge moet u niet gaan begraven, zeiden verscheidene stemmen.
Mijnheer Kahn verzocht stilte met een gebaar. Toen sprak hij dat mooie woord:
—Ge behoort u zelf niet meer toe, ge behoort uw vrienden en Frankrijk toe.
Eindelijk vertrokken zij. Rougon kon de deur weer sluiten. Hij slaakte een diepen zucht van verlichting. Delestang, dien hij vergeten had, kwam toen van achter den stapel doozen te voorschijn, achter welke verschansing hij als een nauwgezet vriend de rangschikking van de dokumenten volbracht had. Hij was bedrijvig bezig, terwijl de anderen praatten. Hij nam dan ook met een waar genot de dankbetuigingen van den grooten man in ontvangst. Hij alleen was hem werkelijk van dienst geweest; hij had een ordelijke manier van werken, die hem ver zou brengen; en Rougon uitte nog meer vleiende gezegden, zonder dat men weten kon of hij in ernst of in kortswijl sprak. Toen, overal rondkijkende, riep hij uit:
—Ik geloof dat alles gedaan is, hè?…. Nu moet Merle die pakken daar nog bij me thuisbezorgen.
Hij riep den bode en wees hem op de papieren, die hem persoonlijk aangingen. Op alle bevelen antwoordde de bode:
—Jawel, mijnheer de president.
—Ezel, riep Rougon geprikkeld uit, noem me toch geen president, dat ben ik immers niet meer.
Merle boog, deed een stap naar de deur en bleef daar weifelend staan. Hij kwam terug met de boodschap:
—Er is beneden een dame te paard die naar mijnheer vraagt…. Ze zei lachend dat ze wel met haar paard boven zou komen, als de trap maar breed genoeg was…. ’t Is enkel om mijnheer de hand te drukken.
Rougon balde reeds de vuisten, hij dacht aan een grap. Maar Delestang die door een portaalvenster had gekeken, kwam opgewonden terug.
—Juffrouw Clorinde! mompelde hij.
Toen liet Rougon antwoorden, dat hij beneden zou komen. En terwijl Delestang en hij hun hoeden kregen, keek hij hem met gefronste wenkbrauwen aan, met een achterdochtigen blik naar zijn opgewonden gezicht.
—Neem je in acht voor de vrouwen! herhaalde hij.
En op den drempel keek hij nog eens voor het laatst naar zijn kamer. Door de drie vensters, die open waren gebleven, kwam het volle daglicht naar binnen en wierp een schel schijnsel op de leege kartonnen doozen, de verspreide laden, de samengebonden en opgestapelde pakken op het vloerkleed. De kamer scheen heel groot, heel triestig. In den haard lieten de verbrande papieren slechts een hoopje zwarte asch achter. Terwijl hij de deur sloot, doofde de kaars, die vergeten op een hoekje van de schrijftafel stond, uit en deed de kristallen bobèche bersten, in de stilte van de ledige kamer.