Читать книгу Zijn Excellentie Eugène Rougon - Émile Zola - Страница 6

II.

Оглавление

Inhoudsopgave

’s Middags tegen vier uur ging Rougon soms een oogenblik bij de gravin Balbi doorbrengen. Hij ging daar te voet heen, als op een buurvisite.

De gravin bewoonde een klein hôtel, in de onmiddellijke nabijheid van de rue Marbeuf, op de avenue des Champs-Elysées. Trouwens zij was zelden thuis, en wanneer zij dit toevallig was, lag zij te bed en liet zich verontschuldigen. Dit verhinderde niet dat de trap van het kleine hôtel weergalmde van het geraas van luidruchtige bezoekers en de deuren van de salons met geweld werden dicht geslagen. Haar dochter Clorinde ontving in een galerij, een soort van schildersatelier, waarvan de groote ramen uitzicht gaven op de avenue.

Bijna drie maanden lang had Rougon, met zijn ongemanierdheid van een ingetogen man, de voorkomendheid der dames, die zich op een bal bij den minister van Buitenlandsche zaken aan hem hadden laten voorstellen, slecht beantwoord. Hij ontmoette ze overal, beiden met denzelfden uitlokkenden glimlach, de moeder altijd zwijgend, de dochter luid sprekend, hem vrijmoedig in de oogen ziende. En hij hield zich flink, hij vermeed ze, sloeg de oogen neer om ze niet te zien, weigerde de uitnoodigingen die zij hem deden toekomen. Maar toen hij tot in zijn huis achtervolgd werd, waar Clorinde opzettelijk te paard langs kwam rijden, won hij inlichtingen in, voordat hij zich bij haar aan huis waagde. Aan de Italiaansche legatie sprak men hem heel gunstig over de dames, graaf Balbi had werkelijk bestaan, de gravin onderhield nog betrekkingen met aanzienlijke kringen in Turijn, de dochter had verleden jaar nog op het punt gestaan met een Duitsch vorstje te trouwen. Maar bij de hertogin Sanquirino, bij wie hij zich later vervoegde, klonken de inlichtingen heel anders. Daar verzekerde men hem dat Clorinde twee jaren na den dood van den graaf geboren was; er deed trouwens een zeer ingewikkeld verhaal over de Balbi’s de ronde: man en vrouw hadden een menigte avonturen gehad, van weerszijden een losbandig leven geleid, er was een echtscheiding in Frankrijk uitgesproken, een toenadering in Italië tot stand gekomen, zoodat zij in een soort van concubinaat leefden. Een jonge attaché, die zeer goed op de hoogte was van alles wat er aan het hof van koning Victor-Emanuel voorviel, sprak nog duidelijker; volgens hem had de gravin, indien zij in Italië nog altijd invloed bezat, dit te danken aan een oude liefdesbetrekking met een zeer hoog geplaatst persoon; en hij gaf daarbij te verstaan dat zij in Turijn zou gebleven zijn, wanneer er niet een groot schandaal had plaats gegrepen, waarover hij zich niet nader kon uitlaten. Rougon, die langzamerhand belang in dat onderzoek begon te stellen, ging zelfs naar de prefectuur van politie, waar men hem niets met juistheid kon zeggen; de dossiers van de twee vreemdelingen vermeldden alleen dat de dames op grooten voet leefden, zonder dat men wist of zij een werkelijk fortuin bezaten. Zij zeiden dat zij eigendommen in Piémont bezaten. Dit was zeker, soms kwam er op eens een gaping in haar weelderig leven, dan waren zij eensklaps verdwenen om weldra weer met nieuwen praal te verschijnen. Kortom, men wist niets, of men wilde niets weten. Zij verkeerden in de deftigste kringen, haar huis werd beschouwd als een onzijdig terrein, waar men Clorinde’s excentrieke gewoonten op rekening van haar vreemdelingschap schreef. Rougon besloot de dames te gaan bezoeken.

Bij het derde bezoek, was de nieuwsgierigheid van den grooten man nog toegenomen. Het duurde lang eer hij zich zijne indrukken bewust werd. Wat hem eerst in Clorinde aantrok, was dat geheimzinnige onbekende, een geheel verleden, een idée fixe van een toekomst, die hij in haar mooie, groote oogen meende te lezen. Men had hem wel afschuwelijke bijzonderheden verteld, een eerste zwakheid voor een koetsier, en later een koop met een bankier gesloten, die de voorgewende maagdelijkheid van de jonge dame met het huis in de Champs-Elysées betaald zou hebben. Maar op sommige tijden scheen zij hem zoo kinderlijk toe, dat hij twijfelde en zich voornam om haar te ondervragen; en hij keerde terug om de oplossing van dat levende raadsel te vinden, dat zijn gedachten ten slotte evenzeer bezig hield als een netelig vraagstuk van de hoogere politiek. Tot dusverre had hij de vrouwen met een zekere minachting gemeden, en de eerste die zich aan zijn aandacht opdrong, was ongetwijfeld het meest ingewikkelde samenstel dat men zich voorstellen kon.

Daags nadat Clorinde hem op haar huurpaard als een bewijs van haar deelneming een handdruk was komen brengen aan de deur van het raadsgebouw, bracht Rougon haar een tegenbezoek, waarop zij dan ook ernstig had aangedrongen. Ze moest hem iets laten zien, zei ze, dat hem uit zijn droefgeestige stemming zou brengen. Hij noemde haar lachend „zijn ondeugd”; hij vertoefde gaarne bij haar, daar zij hem amuseerde, maar overigens kende hij haar nog even weinig als den eersten dag. Terwijl hij den hoek van de rue Marbeuf omsloeg, wierp hij een blik in de rue Marbeuf, op het huis van Delestang, dien hij al meer dan eens achter de halfgeopende zonneblinden van zijn werkkamer had meenen zien staan, om de vensters van Clorinde, aan de overzijde der avenue, te bespieden; maar de blinden waren gesloten. Delestang was zeker in den vroegen morgen naar zijn modelhoeve vertrokken.

De deur van het hôtel Balbi stond altijd wijd open. Onder aan de trap ontmoette hij een donker uitziend vrouwtje, met een slordig kapsel, en een japon waarvan de flarden haar nasleepten; ze beet in een sinaasappel alsof het een appel was.

—Antonia, is uw meesteres thuis? vroeg hij haar.

Zij antwoordde niet, maar lachte met vollen mond, het hoofd heftig heen en weer bewegend. Haar lippen waren nat van het sap van den sinaasappel, zij kneep haar oogjes half toe, zoodat zij twee druppels inkt op haar bruine huid geleken.

Rougon ging de trap op, gewoon als hij reeds was aan de onwelvoegelijke manieren van het dienstpersoneel. Midden op de trap ontmoette hij een langen knecht, die er met zijn langen zwarten baard als een bandiet uitzag. De vlegel keek hem onbeschaamd aan, zonder de trapleuning voor hem vrij te laten. Op het portaal van de eerste verdieping stond hij voor drie geopende deuren. De linkerdeur was die van Clorinde’s kamer. Hij keek nieuwsgierig naar binnen. Ofschoon het vier uur was, was de kamer nog niet gedaan; een tochtscherm voor het bed verborg niet geheel de afhangende dekens; over het scherm hingen rokken, met slijkranden van den vorigen dag, te drogen. Voor het raam stond de waschkom vol zeepwater op den grond, terwijl de grijze huiskat, in een hoop kleeren ineengerold, lag te slapen.

Clorinde hield haar verblijf gewoonlijk op de tweede verdieping, in de galerij waarvan zij achtereenvolgens een atelier, een rookkamer, een broeikas en een salon had gemaakt. Naarmate Rougon hooger kwam, hoorde hij duidelijker het geluid van stemmen, een schel gelach, en stoelen die omvergeworpen werden. En toen hij voor de deur stond, onderscheidde hij een ontstemde piano, die het rumoer begeleidde, terwijl er een stem bij zong. Hij klopte tweemaal, zonder antwoord te krijgen. Toen besloot hij maar binnen te gaan.

—Ha, bravo, bravo, daar is hij! riep Clorinde, in de handen klappend.

Ofschoon hij gewoonlijk niet zoo spoedig van zijn stuk te brengen was, bleef hij nu toch een oogenblik verlegen op den drempel staan. Voor de oude piano, waarop hij als een razende sloeg, om er minder schrille tonen uit te halen, zat ridder Rusconi, de Italiaansche gezant, een knappe donkere man, die op zijn tijd ook een deftige diplomaat kon zijn. Midden in de kamer walste de afgevaardigde La Rouquette met een stoel, waarvan hij de leuning teeder in zijn armen drukte; hij danste met zoo’n toomeloozen ijver, dat de omgeworpen stoelen op den grond verspreid lagen. En in het schelle licht van een der vensters, tegenover een jongen man die op een wit doek een houtskoolteekening van haar maakte, poseerde Clorinde boven op een tafel, als Diana, de godin der jacht, met bloote dijen, bloote armen, bloote borst, heel kalm in al haar naaktheid. Op een sofa zaten drie ernstige heeren te rooken; met de beenen over elkander gekruist, zaten zij haar aan te kijken, zonder een woord te spreken.

—Wacht, verroer je niet! riep ridder Rusconi Clorinde toe, die van de tafel wou springen. Ik zal de heeren wel aan elkaar voorstellen.

En door Rougon gevolgd, zei hij schertsend, terwijl hij langs mijnheer La Rouquette ging, die hijgend op een fauteuil was neergevallen:

—Mijnheer La Rouquette, dien u wel zult kennen. Een toekomstig minister.

Vervolgens op den schilder wijzende, zei hij:

—Mijnheer Luigi Pozzo, mijn secretaris. Diplomaat, schilder, musicus en verliefde.

Hij vergat de drie heeren op de sofa. Maar toen hij zich omkeerde, bemerkte hij zijn verzuim; hij liet zijn spottenden toon varen, maakte een buiging naar hen toe en mompelde op ceremoniëelen toon:

—Mijnheer Brambilla, mijnheer Staderino, mijnheer Viscardi, alle drie politieke uitgewekenen.

De drie Venetianen groetten, zonder hun sigaren uit den mond te nemen. Ridder Rusconi keerde naar de piano terug, toen Clorinde hem terugriep en hem heftig verweet dat hij een slecht ceremoniemeester was. En op haar beurt stelde zij Rougon voor, met een bijzonderen, vleienden klank in haar stem:

—Mijnheer Eugène Rougon.

Men groette elkander nogmaals. Rougon, die een oogenblik voor de een of andere compromitteerende aardigheid gevreesd had, stond verbaasd over de plotselinge tact en waardigheid van dat halfnaakte meisje in haar gazen kostuum. Hij ging zitten en vroeg naar gravin Balbi, zooals hij iederen keer deed; bij ieder bezoek deed hij zelfs alsof hij voor de moeder kwam, dat vond hij betamelijker.

—Het zou mij een groot genoegen geweest zijn haar mijn complimenten te kunnen maken, voegde hij er bij.

—Wel, ma is daar! zei Clorinde, met haar vergulden boog naar een hoek van de kamer wijzend.

Daar lag de gravin inderdaad in een grooten leuningstoel, half verscholen achter eenige meubelen. Dat gaf een algemeene verbazing. De drie uitgewekenen wisten zeker ook niet, dat zij zich daar bevond; ze stonden op en bogen. Rougon ging haar de hand drukken. Hij stond, terwijl zij, in haar stoel liggend, zijn vragen met ja en neen beantwoordde, met dien onveranderlijken glimlach op haar gelaat, die haar zelfs in haar ongesteldheid niet scheen te verlaten. Daarop verviel zij weer in haar stilzwijgen, en keek afgetrokken naar de rijtuigen, die onophoudelijk langs de avenue reden. Ze was daar zeker gaan zitten om de voorbijgangers te zien. Rougon verliet haar.

Intusschen was de ridder Rusconi weer voor de piano gaan zitten. Hij sloeg zachtjes enkele akkoorden aan en neuriede daarbij een Italiaansch liedje. Mijnheer La Rouquette wuifde zich met zijn zakdoek wat koelte toe. Clorinde had heel ernstig haar vroegeren stand hernomen. En in de stilte die plotseling ontstaan was, liep Rougon langzaam heen en weer en keek naar de muren. De galerij was opgepropt met een verbazende hoeveelheid voorwerpen; allerlei meubelen, een secretaire, een bahut, verscheidene tafels, naar het midden geschoven, vormden een doolhof van nauwe paden; in een hoek stonden een aantal kasplanten dicht opeengedrongen te verkwijnen, de groene, door roest verteerde bladeren hingen slap neer; in een anderen hoek lag een groote hoop kleiaarde, waarin men nog de afgebrokkelde armen en beenen van een beeld herkende, dat Clorinde had begonnen te boetseeren, toen zij op een goeden dag opeens den lust in zich voelde om een artiste te zijn. Ofschoon zeer ruim, had de galerij slechts een beperkt plekje vrij voor een der vensters, een soort van ledig vierkant, dat met behulp van twee sofa’s en drie ongelijksoortige fauteuils in een salonnetje was herschapen.

—U kunt rooken, zei Clorinde tot Rougon.

Hij bedankte; hij rookte nooit. Zonder zich om te keeren, riep zij toen:

—Mijnheer Rusconi, rol eens een cigarette voor me. De tabak ligt op de piano.

En terwijl ridder Rusconi de cigarette rolde, ontstond er een nieuwe stilte. Rougon, spijtig dat hij al die menschen daar ontmoette, wilde zijn hoed nemen. Toch kwam hij nog even bij Clorinde staan om haar glimlachend te vragen:

—Hebt u me niet verzocht even aan te komen om me iets te laten zien?

Zij antwoordde eerst niet, geheel verdiept in haar pose. Hij moest zijn vraag herhalen:

—Wat is dat dan, dat u me wou toonen?

—Mijzelf, zei ze.

Zij zei dat op een trotschen toon, zonder een gebaar, in haar godinnenhouding op de tafel staande. Rougon, op zijn beurt heel ernstig, trad een stap terug en keek haar opmerkzaam aan. Ze was werkelijk prachtig, met haar zuiver profiel, haar slanken hals, die met een zachte ronding op haar schouders rustte. Haar buste vooral was heerlijk schoon. Haar ronde armen en beenen glansden als marmer. Haar linkerheup stak vooruit, zoodat haar bovenlijf ietwat gebogen was; ze hield de rechterhand omhoog, van den oksel tot den hiel liep een krachtige, buigzame lijn, ingebogen bij de taille, zich welvend bij de dij. Met de andere hand steunde zij op haar boog, met het rustige, krachtbewuste uiterlijk van de jachtgodin der oudheid, onbekommerd om haar naaktheid, vol minachting voor de liefde der mannen, koud, trotsch, onsterfelijk.

—Heel mooi, heel mooi, mompelde Rougon, niet wetend wat hij zeggen zou. Eigenlijk vond hij haar hinderlijk, met haar onbeweeglijkheid als van een standbeeld. Ze scheen zoo zegevierend, zoo zeker van haar klassieke schoonheid, dat hij, als hij gedurfd had, haar gecritiseerd zou hebben als een marmeren beeld waarvan enkele forsche vormen zijn burgerlijke oogen kwetsten; hij zou een dunner middel, minder breede heupen, een minder laag geplaatste borst verkozen hebben. Plotseling kwam een onbeschaamde begeerte in hem op haar bij de kuiten te nemen. Hij moest zich van de tafel verwijderen, om niet aan die begeerte te voldoen.

—Hebt u genoeg gezien? vroeg Clorinde, nog steeds ernstig. Wacht, hier is iets anders.

En plotseling was zij geen Diana meer. Zij liet haar boog vallen en ze was Venus. De handen achter om het hoofd geslagen, het bovenlijf eenigszins achterovergebogen, zoodat de borsten hooger rezen, glimlachte zij met halfgeopende lippen. den blik dwalend, het gelaat als in een zonneglans gehuld. Zij scheen kleiner, haar ledematen dikker, en het was hem alsof hij een warme trilling van begeerte over haar satijnen huid zag golven. Ze bood zich aan, maakte zich begeerlijk, als een onderworpen minnares, die geheel in een omhelzing wil genomen worden.

De heeren Brambilla, Staderino, en Viscardi klapten ernstig in de handen, zonder hun gezicht uit den sombere samenzweerdersplooi te brengen.

—Brava, brava, brava!

Mijnheer La Rouquette juichte haar geestdriftig toe, terwijl ridder Rusconi, die de tafel genaderd was, om de jonge dame een cigarette aan te reiken, haar met een verrukten blik aanstaarde en met het hoofd wiegelde, alsof hij de maat sloeg bij zijn bewondering.

Rougon zei niets. Hij kneep zijn handen met zooveel kracht ineen, dat zijn vingers kraakten. Een lichte rilling liep hem van den nek tot aan de voeten. Toen dacht hij niet meer aan heengaan; hij zette zich in een armstoel neer. Maar zij had weer haar vroegere houding hernomen, vroolijk lachend, haar cigarette met omgekrulde lip rookend. Zij vertelde dat zij dolgraag tooneelspeelster had willen worden, ze had alles kunnen weergeven, toorn, liefde, schaamte, afgrijzen; en door haar houding en haar mimiek stelde zij allerlei personen voor. Plotseling zei ze:

—Mijnheer Rougon, wil ik u eens nadoen zooals u in de Kamer spreekt?

Ze blies zich op, zette haar borst uit, en diep ademhalend stak zij haar vuisten vooruit, met zoo’n grappig gebaar en zoo waar in haar overdrijving, dat iedereen er verrukt over was. Rougon lachte als een kind; hij vond haar aanbiddelijk, geestig en verontrustend.

—Clorinda, Clorinda, mompelde Luigi, terwijl hij met zijn schildersstokje op den ezel tikte.

Zij was zoo ongedurig, dat hij niet kon werken. Hij had het houtskoolpijpje neergelegd, en bracht nu kleuren op het doek. Hij bleef ernstig onder al het gelach, hief vurige blikken op naar het jonge meisje en keek nijdig naar de mannen met wie zij schertste. Hij was het eerst op de gedachte gekomen haar uit te schilderen in dat kostuum van Diana, de godin der jacht, waarover heel Parijs den mond vol had, sedert het laatste gezantschapsbal. Hij noemde zich haar neef, omdat zij in dezelfde straat, in Florence, geboren waren.

—Clorinda! herhaalde hij op toornigen toon.

—Luigi heeft gelijk, zei zij. Ge maakt te veel leven!…. Komaan, aan het werk!

En zij nam weer haar olympische houding aan. Ze werd weer een mooi marmeren beeld. Mijnheer La Rouquette alleen trommelde zachtjes met zijn vingertoppen op den arm van zijn leuningstoel. Rougon, achterover leunend, keek Clorinde aan; hij verdiepte zich allengs in mijmeringen, waarin het meisje buitensporig groote verhoudingen aannam. Een vrouw was toch een verwonderlijk samenstel. Hij had daar nooit zoo over nagedacht. Hij begon nu in te zien dat zoo’n mechanisme buitengewoon ingewikkeld was. Een oogenblik had hij een duidelijke intuïtie van de kracht van die bloote schouders, dat zij in staat zouden zijn een wereld te doen wankelen. Voor zijn benevelden blik werd Clorinde steeds grooter, bedekte zij de geheele vensteropening met haar reusachtige gestalte. Maar hij knipte met de oogleden en vond haar veel minder groot en dik dan hijzelf op de tafel terug. Toen kwam er een glimlach op zijn gelaat; als hij gewild had, zou hij haar als een klein meisje kunnen afranselen; en hij stond verbaasd dat hij een oogenblik bang voor haar geweest was.

Intusschen deed zich aan het andere einde der galerij een zacht geluid van stemmen hooren. Rougon spitste zijn ooren uit gewoonte, maar hij hoorde slechts een paar Italiaansche woorden. Ridder Rusconi, die achter de meubels om gegaan was, leunde met de hand op den rug van den armstoel der gravin, terwijl hij zich eerbiedig naar haar overboog; hij scheen haar iets heel uitvoerig te vertellen. De gravin knikte goedkeurend. Een enkele maal maakte zij echter een heftige afwijzende beweging en de ridder boog zich nog meer over, en suste haar met zijn zangerige stem, die klonk als het gekweel van een vogel. Rougon slaagde er door zijn kennis van het provençaalsch in, enkele woorden op te vangen, die hem zeer ernstig stemden.

—Mama, riep Clorinde plotseling uit, hebt u den ridder het telegram van gisteren avond laten zien?

—Een telegram! herhaalde de ridder hardop.

De gravin had uit een van haar zakken een pakje brieven te voorschijn gehaald, waarin zij geruimen tijd zocht. Eindelijk reikte zij hem een verkreukt stukje blauw papier toe. Zoodra hij het doorgelezen had, maakte hij een gebaar van verwondering en van toorn:

— Hoe! riep hij in het Fransch uit, niet denkend aan de gasten die aanwezig waren, wist u dat gisteren al! En ik ontving het eerst van morgen!

Clorinde begon hartelijk te lachen, zoodat hij nog boozer werd.

—En mevrouw de gravin laat me de zaak breedvoerig vertellen, alsof ze er niets van wist!…. Welnu, als de zetel van de legatie hier gevestigd is, kom ik iederen dag de correspondentie nazien.

De gravin glimlachte. Ze zocht nog eens in haar pakje brieven en haalde er een tweede papier uit, dat zij hem liet lezen. Ditmaal scheen hij zeer voldaan. En het gesprek werd fluisterend voortgezet. Hij glimlachte weer eerbiedig. Toen hij de gravin verliet, kuste hij haar de hand.

—Ziezoo, de ernstige zaken zijn afgeloopen, zei hij halfluid, terwijl hij weer voor de piano ging zitten.

Hij trommelde er een volksdeuntje op, dat toen zeer in zwang was. Daarop plotseling op zijn horloge ziende, greep hij zijn hoed en maakte aanstalten om te vertrekken.

—Gaat u heen? vroeg Clorinde.

Zij wenkte hem tot zich, leunde op zijn schouder om hem iets in te fluisteren. Hij schudde lachend het hoofd.

—Heel sterk, fluisterde hij. Ik zal het naar ginds schrijven.

Hij groette en vertrok. Luigi had Clorinde, die gehurkt op de tafel zat, een tikje gegeven om haar te doen opstaan. De gravin, die genoeg had van het uitzicht op de eindelooze reeks rijtuigen in de avenue, trok aan het schelkoord, zoodra zij de coupé van den ridder tusschen de landauers, die uit het Bosch kwamen, had zien verdwijnen. De lange vlegel van een knecht, met zijn bandietengezicht, trad binnen en liet de deur wijd open staan. De gravin ging, op zijn arm steunend, langzaam de kamer door, voorbij de heeren die opstonden en bogen. Zij groette glimlachend met een hoofdknikje. Op den drempel keerde zij zich om en zei tot Clorinde:

—Ik heb weer hoofdpijn, ik ga wat rusten.

—Flaminio, riep het meisje den knecht toe, geef haar een warme kruik in bed!

De drie politieke uitgewekenen gingen niet weer zitten. Ze bleven nog een oogenblik op een rij staan, en wierpen hun afgekauwde sigaren in een hoek, achter den hoop kleiaarde, met hetzelfde correcte gebaar. En voor Clorinde heengaande, verlieten zij achter elkander het vertrek.

—Mijn hemel! zei mijnheer La Rouquette, die een ernstig gesprek met Rougon had aangeknoopt, ik weet wel dat die suikerkwestie heel belangrijk is. ’t Is een groote tak van de Fransche nijverheid. Ongelukkig schijnt niemand in de Kamer de zaak grondig bestudeerd te hebben.

Rougon, die zich verveelde, antwoordde nog slechts met een knikje. De jonge afgevaardigde kwam nog wat nader en zette een heel ernstig gezicht.

—Ik heb een oom, die een van de grootste suikerraffinaderijen van Marseille heeft…. Welnu, ik ben drie maanden bij hem gaan logeeren. Ik heb notities gemaakt, een massa notities! Ik heb met de werklieden gesproken, kortom, me geheel op de hoogte van de zaken gebracht!…. U begrijpt, ik wou in de Kamer spreken.

Hij nam een gewichtige houding aan voor Rougon, en deed zijn uiterste best om hem bezig te houden met de eenige onderwerpen die zijn belangstelling moesten opwekken.

—En hebt u niet gesproken? vroeg Clorinde, die ongeduldig werd door het lange blijven van mijnheer La Rouquette.

—Neen, ik heb niet gesproken, hernam hij langzamer. Ik vond het toch beter niet te spreken…. Op het uiterste oogenblik bekroop mij de vrees dat mijn gegevens niet juist genoeg waren.

Rougon keek hem strak aan en zei ernstig:

—Weet u hoeveel stukjes suiker er dagelijks in het café Anglais gebruikt worden?

Mijnheer La Rouquette keek een oogenblik verbluft. Toen barstte hij in een schaterlach uit:

—Heel aardig, heel aardig! riep hij. Ik begrijp u, u schertst…. Alleraardigst! Ik mag het zeker wel verder vertellen?

Hij schudde van pleizier, in zijn fauteuil. Hij was weer geheel op zijn gemak en sloeg weer een schertsenden toon aan. Maar Clorinde viel hem aan over de vrouwen. Ze had hem een paar avonden tevoren alweer gezien in de Variétés, met een leelijk blond vrouwtje, wier kapsel aan het haar van een poedelhond deed denken. Eerst ontkende hij, maar daarna geërgerd over de wreede wijze waarop zij over „dien kleinen poedel” sprak, begon hij de dame in kwestie te verdedigen, ’t was een hoogst fatsoenlijke dame, die er ook zoo kwaad niet uitzag; en hij sprak over haar haren, haar taille, haar beenen. Nu spuwde Clorinde vuur en vlam. Mijnheer La Rouquette riep eindelijk uit:

—Ze wacht me, ik ga naar haar toe.

Toen hij de deur achter zich gesloten had, klapte het meisje zegevierend in de handen en riep:

—Ziezoo, nu is hij weg, goede reis!

En zij sprong vlug van de tafel, liep op Rougon toe en vatte zijn beide handen. Ze was heel lief: het speet haar zoo dat hij haar niet alleen aangetroffen had. Wat had ze een moeite gehad om al die menschen kwijt te raken. De menschen waren ook heusch zoo onbegrijpelijk! Die La Rouquette, wat een bespottelijk figuur maakte hij met zijn suiker! Maar nu zouden ze niet meer gestoord worden, nu konden ze praten. Ze had hem zooveel te vertellen! En zoo pratende geleidde zij hem weer naar een sofa. Hij was gaan zitten, zonder haar handen los te laten, toen Luigi met zijn schilderstokje tikte en boos uitriep:

—Clorinda! Clorinda!

—Dat is waar ook, het portret! zei ze lachend.

Ze ontsnapte aan Rougon en boog zich liefkoozend over den schilder heen. O, hoe mooi had hij dat gedaan! Dat werd prachtig. Maar ze was heusch een beetje moe; ze wou graag een kwartiertje uitrusten. Dan kon hij meteen het kostuum maken, daar hoefde ze niet voor te poseeren. Luigi wierp glinsterende blikken op Rougon en bleef pruttelen. Toen zei ze snel een paar woorden in het Italiaansch, met gefronste wenkbrauwen, steeds glimlachend. En hij zweeg en deed weer eenige penseelstreken.

—Ik lieg niet, hernam zij, weer naast Rougon plaats nemende. Mijn linkerbeen is geheel stijf.

En ze klopte op haar linkerbeen, om het bloed door te laten stroomen, zei ze. Onder het gaas zag men de roode plek van de knieën. Ze had intusschen vergeten, dat ze naakt was. Ze boog zich heel ernstig naar hem over, zoodat haar schouder tegen het grove laken van zijn jas schaafde. Maar plotseling ontmoette zij een knoop die een rilling over haar borst deed gaan. Zij bekeek zich en bloosde diep. En zij nam haastig een lap zwarte kant, dien zij over haar schouders sloeg.

—Ik heb het een beetje koud, zei ze, terwijl ze een fauteuil naar Rougon toeschoof en daarin plaats nam.

Alleen haar polsen kwamen nu nog uit den kanten doek te voorschijn. Ze had hem om den hals geknoopt, zoodat hij een groote das geleek, waarin haar geheele kin verzonk. En boven die zwarte buste stak haar bleek en ernstig gelaat uit.

—Wat is er toch eigenlijk met u gebeurd? vroeg zij. Vertel me alles.

En ze vroeg hem naar de oorzaak van zijn ongenade, met de vrijmoedigheid van een nieuwsgierig meisje. Zij was een vreemdelinge, en zij liet zich enkele bijzonderheden, die zij beweerde niet te begrijpen, drie- of viermaal oververtellen. Zij viel hem met Italiaansche uitroepen in de rede, en in haar donkere oogen kon hij de verschillende aandoeningen lezen, die zijn verhaal bij haar teweeg bracht. Waarom was hij met den keizer in onmin geraakt? Hoe had hij van zoo’n hooge betrekking kunnen afzien? Wie waren dan toch zijn vijanden, dat hij zich zoo had laten verslaan? En als hij weifelde, wanneer zij hem wou nopen tot een bekentenis die hij niet wou doen, keek zij hem zoo lieftallig, zoo argeloos aan, dat hij haar zijn volle vertrouwen schonk. Weldra wist zij zeker wat zij wenschte te weten. Ze deed nog eenige vragen, die in een zeer verwijderd verband met het onderwerp stonden, en die Rougon zeer vreemd vond. Daarop vouwde ze haar handen samen en zweeg. Ze had de oogen gesloten en scheen in diep gepeins verzonken?

—Nu? vroeg hij glimlachend.

—Niets, fluisterde zij; het heeft me leed gedaan.

Hij was getroffen. Hij trachtte haar handen weer te vatten, maar zij hield ze onder haar kanten doek, en de stilte bleef voortduren. Na twee lange minuten opende zij de oogleden en zei:

—Dus hebt u plannen?

Hij keek haar strak aan. Een vage achterdocht rees in hem op. Maar ze was nu zoo allerliefst, zooals zij daar in een kwijnende houding achterover lag, alsof ze gebukt ging onder den slag die haar goeden vriend getroffen had, dat hij niet lette op dat onaangename gevoel dat hem daar straks beving. Zij vleide hem erg. Natuurlijk zou hij niet lang op den achtergrond blijven, den een of anderen dag zou hij weer de eerste zijn. Ze was vast overtuigd dat hij groote plannen had, dat hij op zijn gesternte vertrouwde, want dat was hem wel aan te zien. Waarom schonk hij haar zijn vertrouwen niet? Ze was zoo bescheiden, ze zou zich zoo gelukkig gevoelen als zij in zijn toekomst mocht deelen! Rougon, onder haar betoovering, sprak ten laatste al zijn verwachtingen, al zijn zekerheid uit. En zij moedigde hem door woord noch gebaar aan, uit vrees dat hij plotseling zou zwijgen. Ze beschouwde hem oplettend, ontleedde hem, peilde zijn hersenen, woog zijn schouders, mat zijn borst. ’t Was buiten kijf een stevig gebouwd man, die haar, hoe sterk zij ook was, met éen greep op zijn rug zou kunnen nemen en zoo wegvoeren, zonder dat het hem hinderde, zoo hoog als zij zelf wilde.

—Ach, mijn goede vriend! zei ze op eens. Wie ook aan u getwijfeld mocht hebben, ik nooit!

Zij was uit haar liggende houding opgerezen, en had door een armbeweging haar kanten doek laten afglijden. Toen verscheen zij, naakter nog dan te voren; zij stak haar borst vooruit en liet haar schouders met zoo’n hevige beweging van een verliefde kat uit het gaas glijden, dat zij uit haar keurslijf scheen te springen. Het was een plotseling vizioen, als een belooning en een belofte aan Rougon. ’t Was toch immers de kanten doek die afgegleden was? Ze nam hem weer op en knoopte hem vaster toe.

—St! fluisterde ze. Luigi knort.

En zij snelde naar den schilder, boog zich weer over hem heen en fluisterde hem snel iets in het oor. Toen zij weg was, wreef Rougon, die over zijn geheele lichaam trilde, zich zenuwachtig, bijna boos, in de handen. Ze bracht zijn huid in een buitengewone prikkeling. En hij verwenschte haar. Toen hij twintig jaar was, had hij niet dommer kunnen zijn. Ze had hem uitgehoord als een kind, terwijl hij al twee maanden lang moeite deed haar aan het spreken te krijgen, zonder dat hij iets anders dan een lachje uit haar kon halen. Ze had hem slechts een oogenblik haar polsen behoeven te weigeren en hij had zich zoozeer vergeten, dat hij haar alles had opgebiecht. ’t Werd hem nu duidelijk, nu zij hem aan zich geboeid had, overlegde zij bij zichzelve of het nog wel de moeite waard was hem te verleiden.

Rougon glimlachte als een man, die zijn kracht kent. Hij kon haar verpletteren als hij wou. Daagde zij hem niet zelve uit? En er kwamen onbetamelijke gedachten in hem op, een geheel verleidingsplan, waarin hij haar aan haar lot zou overlaten, na eerst haar meester te zijn geweest. Hij kon zich toch waarlijk zoo onnoozel niet aanstellen tegenover dat groote meisje, dat hem zoo haar schouders liet zien. Toch was hij er niet zoo zeker meer van dat de kanten doek niet van zelf was losgeraakt.

—Vindt u dat ik grijze oogen heb? vroeg Clorinde, dicht bij hem komende.

Hij stond op, en keek haar in de oogen, zonder dat haar heldere blik er minder kalm door werd. Maar toen hij de handen uitstak, gaf zij hem een tik. Hij hoefde haar niet aan te raken. Ze was nu heel koel. Ze wikkelde zich in haar doek, met een schaamtegevoel dat voor het minste openingetje schrikte. En of hij al schertste, haar plaagde, en deed alsof hij geweld wilde gebruiken, zij hulde zich nog dichter in haar doek en gaf een gilletje als zij dien maar even aanraakte. Ze wou ook niet meer gaan zitten.

—Ik loop liever heen en weer, zei ze, dat neemt de stramheid uit mijn beenen weg.

Toen liepen ze samen de galerij op en neer. Hij probeerde haar op zijn beurt uit te hooren. Gewoonlijk beantwoordde ze zijn vragen niet. Ze sprong altijd van den hak op den tak, slaakte allerlei uitroepen, en wist eindelooze verhalen op te disschen. Toen hij haar vroeg naar een veertiendaagsche afwezigheid met haar moeder, in de vorige maand, vertelde zij allerlei bijzonderheden van haar reizen. Ze was overal geweest, in Engeland, in Spanje, in Duitschland; ze had alles gezien. Daarop had zij een aantal kinderachtige opmerkingen over het eten, de modes, het weer. Soms begon ze een verhaal, waarin ze handelend optrad met bekende personen die zij bij name noemde. Rougon spitste de ooren, hoopte dat ze zich eindelijk iets zou laten ontvallen, maar het verhaal liep op niets uit of eindigde met een kinderachtigheid. Dien dag kwam hij weer niets te weten. Zij had haar gewone lachje op het gelaat, waarachter zij met al haar praatzieke mededeelzaamheid ondoorgrondelijk bleef. Rougon, die de kluts kwijt raakte bij al die mededeelingen, die met elkander in strijd waren, wist eindelijk niet meer of hij een onnoozel gansje tegenover zich had of een geslepen vrouw, die zich uit berekening onnoozel hield.

Clorinde bleef midden in het verhaal van een avontuur steken, dat haar in een Spaansch stadje overkomen was, toen zij in het bed van een galanten reiziger geslapen had, terwijl deze zelf zich met een stoel beholpen had.

—Ge moet niet naar de Tuileriën terugkeeren, zei ze zonder eenigen overgang. Laat ze naar u verlangen.

—Dank u wel, juffrouw Machiavel, antwoordde hij lachend.

Zij lachte nog harder dan hij. Maar intusschen bleef ze voortgaan hem uitmuntenden raad te geven. En toen hij nog eens probeerde haar in de armen te knijpen, bij wijze van spelletje, riep ze boos uit dat men geen twee minuten ernstig kon praten. O, als zij een man was, wat zou zij het ver brengen! De mannen waren zoo kortzichtig!

—Kom, vertel me eens wat van uw vrienden, hernam zij, terwijl zij op den rand van de tafel ging zitten.

Luigi, die geen oog van hen afwendde, sloot zijn verfdoos driftig dicht.

—Ik ga heen, zei hij.

Maar Clorinde liep naar hem toe, en bracht hem weer terug; ze zou dadelijk weer poseeren. Ze scheen bang te zijn om met Rougon alleen te blijven. En toen Luigi toegaf, zocht zij tijd te winnen.

—Ge zult me toch zeker wel toestaan iets te eten? Ik heb zoo’n honger! O, een paar hapjes maar!

Zij opende de deur en riep:

—Antonia! Antonia!

En ze gaf haar een bevel in het Italiaansch. Ze zat weer op den rand van de tafel, toen Antonia binnentrad, een boterham op iedere hand houdend. De dienstbode reikte ze haar toe als op een presenteerblad, met een lach die haar rooden mond in haar zwart gezicht deed opensplijten. Toen ze heen ging, veegde ze haar handen aan haar rokken af. Clorinde riep haar terug om een glas water.

—Wilt u meeëten? zei ze tot Rougon. Die boter is heel lekker. Soms doe ik er suiker op. Maar ik mag niet iederen dag zoo’n lekkerbek zijn.

Nu, dat was ze ook inderdaad niet. Rougon had haar op een morgen verrast, terwijl zij bezig was een koud stuk omelet van den vorigen avond voor haar ontbijt te gebruiken. Hij verdacht haar van gierigheid, een gebrek van de meeste Italianen.

—Drie minuten maar, Luigi! riep ze, in haar eerste boterham happend. En tot Rougon, die voor haar stond:

—Nu, mijnheer Kahn bijvoorbeeld, vertel me eens, hoe is hij afgevaardigde geworden?

Rougon onderwierp zich aan dat nieuwe verhoor, hopende dat hij haar op die manier tot een vertrouwelijke mededeeling kon dwingen. Hij kende haar nieuwsgierigheid naar ieders levensloop; hij wist dat zij altijd gereed stond om de minste onbescheidenheid op te vangen en steeds op het spoor trachtte te komen van de ingewikkelde intriges om haar heen. Zij was bijzonder nieuwsgierig naar de omstandigheden van de gefortuneerde lui.

—O, antwoordde hij lachend, Kahn is afgevaardigde geboren. Hij heeft bepaald zijn eerste tanden op de banken van de Kamer gekregen. Onder Louis-Philippe zat hij al in het rechter-centrum, en ondersteunde hij de constitutionneele monarchie met jeugdigen ijver. Na 48 is hij tot het linkercentrum overgegaan, steeds met denzelfden ijver; hij had een uitstekend gestyleerd republikeinsch program geschreven. Tegenwoordig zit hij weer in het rechter-centrum en verdedigt hij vol vuur het keizerrijk…. Overigens is hij de zoon van een joodsch bankier in Bordeaux, heeft hoogovens bij Bressuire, is specialiteit in finantiëele en industriëele kwesties, leeft tamelijk eenvoudig in afwachting van het groote fortuin dat hij te wachten heeft, is den 15en Augustus laatstleden officier van het legioen van Eer geworden….

En Rougon zocht zich nog meer te herinneren.

—Ik vergeet niets, geloof ik…. Neen, kinderen heeft hij niet.

—Wat, is hij getrouwd! riep Clorinde uit.

Ze gaf door een gebaar te kennen dat mijnheer Kahn haar niet meer interesseerde. Hij was een gluiper, hij had nooit zijn vrouw vertoond. Toen legde Rougon haar uit dat mevrouw Kahn zeer afgezonderd in Parijs leefde. En zonder een nadere vraag af te wachten, ging hij voort:

—Wilt u nu de biographie van Béjuin hooren?

—Neen, neen, zei het meisje.

Maar hij ging toch voort:

—Hij komt van de Polytechnische school. Hij heeft brochures geschreven die niemand gelezen heeft. Hij staat aan het hoofd van de fabriek van kristalwerken te Saint-Florent, drie uren van Bourges. De prefect du Cher heeft het eerst de aandacht op hem gevestigd.

—Zwijg dan toch! riep ze uit.

—Een waardig man, die trouw stemt, nooit spreekt, heel geduldig afwacht totdat men aan hem denkt, die altijd bij de hand is om u door een blik er aan te herinneren dat men hem niet vergeten moet. Ik heb hem tot ridder laten benoemen.

Zij moest hem de hand op den mond leggen.

—Och, die is ook al getrouwd, riep ze boos, hij is niets aardig! Ik heb zijn vrouw bij u gezien, een vervelend mensch! Ze heeft me uitgenoodigd hun fabriek in Bourges te komen bezichtigen.

Ze nam den laatsten hap van haar eerste boterham en dronk daarop een grooten teug water. Haar beenen hingen langs de tafel neer, en terwijl ze, ietwat voorovergebogen, het hoofd achterover hield, schommelde ze met haar beenen, met een werktuigelijke beweging, waarvan Rougon den rythmus volgde. Bij iedere beweging werden haar kuiten dikker, onder het gaas.

—En mijnheer Du Poizat? vroeg ze, na een korte stilte.

—Du Poizat is onder-prefect geweest, antwoordde hij eenvoudig. Zij keek hem aan, verbaasd over de kortheid van dat verslag.

—Dat weet ik, zei ze. En verder?

—Verder, wordt hij later prefect, en dan zal men hem decoreeren.

Zij begreep dat hij niets meer wilde uitlaten. Trouwens, zij had den naam Du Poizat met zekere onverschilligheid genoemd. Nu telde zij de heeren op haar vingers; ze begon met den duim en mompelde:

—Mijnheer d’Escorailles, die is niet ernstig genoeg, hij raakt op alle vrouwen verliefd. Mijnheer La Rouquette, onnoodig, dien ken ik al te goed. Mijnheer de Combelot, ook al getrouwd…

En toen zij bij den ringvinger ophield en niemand meer wist, zei Rougon, haar strak aanziende:

—U vergeet Delestang.

—Dat is waar! riep ze. Vertel me eens wat van hem?

—’t Is een knap man, hernam hij, haar steeds aankijkende. Hij is zeer rijk. Ik heb hem altijd een groote toekomst voorspeld.

Hij ging op dien toon voort, kwistig met loftuitingen en de cijfers verdubbelend. De modelhoeve van la Chamade was twee millioen waard. Delestang zou het ongetwijfeld nog eens tot minister brengen. Maar zij hield een minachtenden trek om den mond.

—Hij is erg dom, klonk het eindelijk.

—Nu, zei Rougon, met een fijn lachje.

Hij scheen haar gezegde allergrappigst te vinden. Maar zij deed hem weer een andere vraag, terwijl zij op haar beurt hem strak aankeek.

—U kent mijnheer de Marsy zeker heel goed?

—Ja zeker, we kennen elkander, zei hij bedaard, als vond hij het vermakelijk dat zij hem daar naar vroeg. Maar hij werd weer ernstig. Zijn oordeel klonk zeer waardig, zeer billijk.

—’t Is een man van een buitengewone scherpzinnigheid, zei hij. Ik reken het tot een eer hem tot vijand te hebben. Hij heeft aan alles gedaan. Op acht en twintigjarigen leeftijd was hij kolonel. Later stond hij aan het hoofd van een groote fabriek. Daarna heeft hij zich bezig gehouden met landbouw, financiën, handel. Men verzekert zelfs dat hij portretten geschilderd en romans geschreven heeft.

Clorinde vergat te eten en staarde droomend voor zich uit.

—Ik heb op een avond met hem gesproken, zei ze halfluid. Hij is heel knap…. Een zoon van een koningin!

—Ik vind, zei Rougon, dat zijn geestigheid hem in den weg staat. Ik heb een ander denkbeeld van kracht. Ik heb hem eens kwinkslagen hooren maken bij een zeer ernstige gelegenheid. Enfin, hij heeft zijn weg gemaakt, hij heeft evenveel macht als de keizer. Al die bastaards hebben geluk!…. Maar hij heeft daarbij een ijzeren vuist, onverschrokken, vastberaden, en toch heel fijn en lenig.

Onwillekeurig had het meisje naar Rougon’s groote handen gekeken.

Hij had het opgemerkt, en lachend hernam hij:

—Ja, ik heb lompe handen, niet waar? Daardoor heb ik het nooit met Marsy kunnen vinden. Hij sabelt de menschen netjes neer, zonder zijn witte handschoenen vuil te maken. Ik daarentegen vel ze met mijn vuisten neer.

Hij had zijn vuisten gebald, dikke vuisten met behaarde vingers, en hij schudde ze heen en weer, gelukkig ze zoo groot te zien. Clorinde nam haar tweede boterham en hapte er in, nog steeds peinzend. Eindelijk hief zij de oogen naar Rougon op.

—En u? vroeg zij.

—Wilt u mijn geschiedenis hooren? zei hij. Niets gemakkelijker dan dat. Mijn grootvader verkocht groenten. Ik zelf heb als advocaat tot mijn achtendertigste jaar in mijn provincie een onbekend, armzalig leven geleid. Ik heb niet zooals onze vriend Kahn mijn schouders versleten met het steunen van alle regeeringen. Ik kom niet zooals Béjuin van de Polytechnische school. Ik draag noch den mooien naam van den kleinen Escorailles, noch den mooien baard van dien armen Combelot. Ik heb niet zulke goede familiebetrekkingen als La Rouquette, die zijn zetel als afgevaardigde te danken heeft aan zijn zuster, de weduwe van generaal de Lorentz, tegenwoordig hofdame. Mijn vader heeft niet, zooals de oude Delestang, vijf millioen nagelaten. Ik ben niet geboren op de treden van een troon zooals de graaf de Marsy, en ik ben niet opgegroeid onder de lessen van een wijze vrouw of onder de liefkoozingen van Talleyrand. Neen, ik ben een homo novus, ik heb niets dan mijn vuisten….

En hij sloeg zijn vuisten tegen elkander, met een luiden lach, alsof hij schertste. Maar hij had zich opgericht, hij scheen steenen tusschen zijn gesloten vuisten te verbrijzelen. Clorinde bewonderde hem.

—Ik was niets, ik zal nu worden wat ik verkies, ging hij voort, in zich zelf sprekend. Ik voel mijn kracht. Ik haal mijn schouders op als ik denk aan die anderen met hun toewijding aan het keizerrijk! Hebben ze er mee op, zouden ze zich niet even goed in iederen anderen regeeringsvorm schikken? Ik ben met het keizerrijk opgekomen; ik heb het gemaakt en wederkeerig heeft het mij gemaakt…. Ik ben ridder geworden na den 10en December, officier in Januari 1852, kommandeur den 15en Augustus 54, grootkruis drie maanden geleden. Onder het presidentschap ben ik een poosje met de portefeuille van Openbare werken belast geweest; later heeft de keizer me een zending naar Engeland opgedragen, nog later, ben ik in den Staatsraad en in den Senaat gekomen….

—En waar komt ge morgen? vroeg Clorinde met een lachje, waaronder zij haar brandende nieuwsgierigheid trachtte te verbergen.

Hij keek haar aan en hield plotseling op.

—U is wel nieuwsgierig, juffrouw Machiavel, zei hij.

Toen begon ze nog harder met haar beenen te schommelen. Rougon, ziende dat ze weer in gepeinzen verdiept was, vond het een geschikt oogenblik om haar uit te hooren.

—De vrouwen…. begon hij.

Maar zij liet hem niet uitspreken; met starenden blik, glimlachend om haar eigen gedachten, mompelde ze halfluid:

—O, de vrouwen hebben iets anders.

Dat was haar eenige bekentenis. Ze at haar boterham op, ledigde haar glas in éen teug en stond met éen sprong, die haar vaardigheid in het paardrijden bewees, boven op de tafel.

—Hei, Luigi! riep zij.

De schilder had al een oogenblik met verbeten ongeduld om hen beiden rondgedrenteld. Met een zucht nam hij weer plaats. De drie minuten rust, die Clorinde gevraagd had, waren tot een kwartier aangegroeid. Maar nu stond ze weer op de tafel, gehuld in haar kanten doek. Toen zij haar pose teruggevonden had, liet ze den doek met een enkele beweging afglijden. Ze werd weer een marmeren beeld, ze had geen schaamte meer.

In de Champs-Elysées reden de rijtuigen minder druk. De ondergaande zon bescheen de avenue en de boomen werden als gepoederd met een gouden stof, dat de wielen, naar het scheen, hadden doen opstuiven. Onder het wegstervende daglicht dat door de hooge vensters viel, kregen Clorinde’s schouders een weerschijn van goud.

—Gaat dat huwelijk van mijnheer de Marsy met die prinses uit Walachije nog door? vroeg ze een oogenblik later.

—Ik denk het wel, antwoordde Rougon. Ze is schatrijk. Marsy zit altijd om geld verlegen. En daarbij moet hij dol op haar zijn.

De stilte werd niet meer verbroken. Rougon dacht niet meer aan heengaan. Hij liep nadenkend op en neer. Die Clorinde was toch een innemend meisje. Hij dacht aan haar alsof hij haar al lang verlaten had; en met neergeslagen blik verdiepte hij zich in zeer aangename gedachten. Het was hem te moede alsof hij uit een lauw bad kwam, met een heerlijk loom gevoel in de leden. Een eigenaardige geur, scherp en toch eenigszins zoet, drong in hem. Wat zou hij dat heerlijk gevonden hebben, als hij op een van de sofa’s in dien geur had kunnen inslapen.

Plotseling werd hij door een geluid van stemmen wakker geschrikt. Een groote grijsaard, dien hij niet had zien binnenkomen, drukte Clorinde, die zich glimlachend vooroverboog, een kus op het voorhoofd.

—Goeden dag, lief kind, zei hij. Wat ben je mooi! En laat je zoo alles zien wat je hebt?

Hij liet een zacht gegrinnik hooren en toen Clorinde verlegen haar kanten doek opraapte, hernam hij levendig:

—Neen, neen, ’t is heel mooi, hoor, je kan gerust alles laten zien…. Ach, kind, ik heb in mijn leven al zooveel gezien.

Zich daarop tot Rougon wendende, dien hij „waarde collega” noemde, drukte hij hem de hand en zei:

—Als klein ding heeft ze menigmaal op mijn schoot gezeten! Nu, heeft ze een borst om iemand een oog uit te steken!

Het was de oude heer de Plouguern. Hij was zeventig jaar. Onder Louis-Philippe door le Finistère naar de Kamer afgevaardigd, werd hij een der legitimistische kamerleden die den pelgrimstocht naar Belgrave-Square deden; hij nam zijn ontslag na het onteerend votum, dat hem en zijn metgezellen trof. Later, na de Februari-dagen, toonde hij een plotselinge voorkeur voor de republiek, die hij op de banken van de Constituante vol geestdrift toejuichte. Nu de keizer hem een welverdiende rustplaats in den Senaat had verzekerd, was hij bonapartist. Maar hij wist dat te zijn als een edelman. Zijn groote nederigheid veroorloofde zich somtijds de weelde van een beetje oppositie. Twijfelaar in merg en been, verdedigde hij toch den godsdienst en den familieband. Hij meende dat aan zijn naam verschuldigd te zijn, een der beroemdste namen uit Bretagne. Op zekere dagen vond hij het keizerrijk onzedelijk en hij verkondigde dat hardop. Zelf had hij een avontuurlijk, losbandig leven geleid, men vertelde dingen van hem als grijsaard, die den jongelui wat te denken gaven. Op een reis door Italië leerde hij gravin Balbi kennen, wier minnaar hij bijna dertig jaar bleef; na een scheiding, die soms jaren duurde, kwamen zij weer voor enkele nachten samen, in de steden waar zij elkander ontmoetten. Het praatje liep dat Clorinde zijn dochter was, maar de gravin wist er al even weinig van als hij; en sedert het meisje tot vrouw was opgegroeid, mollig en begeerlijk, beweerde hij dat hij vroeger veel met haar vader omgegaan had. Hij verslond haar met zijn oogen, waarin de oude gloed gebleven was, en hij veroorloofde zich als oud vriend zeer vertrouwelijke vrijheden met haar. Mijnheer de Plouguern, groot, mager, beenig, geleek veel op Voltaire, voor wien hij een geheime vereering koesterde.

—Oom, kijk je niet eens naar mijn portret? riep Clorinde. Zij noemde hem oom, uit vriendschap. Hij was achter Luigi gaan staan, en kneep de oogen half dicht, als een kenner.

—Kostelijk! mompelde hij.

Rougon trad naderbij, Clorinde zelfs sprong van de tafel om te zien. En alle drie stonden ze er over verrukt. Het schilderij was zeer netjes. De schilder had een achtergrond aangebracht van rose, wit en geel, heel dun opgestreken, zoodat het de bleeke tinten van een aquarel had. En het gelaat glimlachte als een poppengezichtje, met zijn gebogen lippen en wenkbrauwen, zijn wangen met zacht vermiljoen getint. Het was een Diana om op een pastilledoos te zetten.

—O, zie toch eens, daar bij het oog, dat vlekje, zei Clorinde, vol bewondering in de handen klappende. Die Luigi, hij vergeet niets.

Rougon, die schilderijen gewoonlijk vervelend vond, was er verrukt over. Op dit oogenblik begreep hij de kunst en met overtuiging sprak hij zijn oordeel uit:

—’t Is verwonderlijk mooi geteekend.

—En de kleur is uitmuntend, hernam mijnheer de Plouguern. Die schouders zijn werkelijk vleesch…. Heel bevallig, die borsten. De linker vooral is zoo frisch als een roos…. Wat een armen, hè! Dat lieve kind heeft verbazende armen! Ik vind die zwelling boven de plooi van den arm prachtig gevormd.

En zich tot den schilder wendende:

—Mijnheer Pozzo, ging hij voort, ik maak u mijn compliment. Ik had al eens een Baigneuse van u gezien. Maar dit portret zal nog beter zijn. Waarom exposeert u het niet? Ik heb een diplomaat gekend die uitstekend viool speelde, dat heeft hem niet belet vooruit te komen.

Luigi boog, zeer gevleid. Intusschen begon het donker te worden en daar hij nog een oor wou afmaken, verzocht hij Clorinde nog tien minuten te poseeren. Mijnheer de Plouguern en Rougon zetten hun gesprek over schilderkunst voort. Laatstgenoemde bekende dat hij door speciale studiën in de onmogelijkheid verkeerd had de artistieke beweging van de laatste jaren te volgen, maar hij verzekerde dat de schoone kunsten zijn bewondering wegdroegen. Hij verklaarde eindelijk dat de kleur hem tamelijk koud liet; een mooie teekening voldeed hem ten volle, wanneer zij in staat was het gemoed te verheffen en grootsche gedachten op te wekken. Wat mijnheer de Plouguern betreft, hij vond slechts de oude school mooi; hij had alle museums van Europa bezocht, hij begreep niet hoe men den moed nog had om te schilderen. Toch had hij de vorige maand nog een klein salon laten versieren door een kunstenaar, dien niemand kende en die toch werkelijk veel talent had.

—Hij heeft me kleine Amors, bloemen en bladeren geschilderd, die bijzonder fraai zijn, zei hij. Men zou de bloemen bepaald plukken. En er zijn insecten in, vlinders, vliegen, kevers, die er als levend uitzien. Heel vroolijk, in éen woord…. Ik houd van vroolijke schilderstukken.

—De kunst is niet gemaakt om te vervelen, besloot Rougon.

Terwijl zij zoo naast elkander op en neer drentelden, trapte mijnheer de Plouguern op iets, dat met een lichten knal uiteen barstte.

—Wat is dat? riep hij.

Hij raapte een rozenkrans op, die van een fauteuil gegleden was, waarop Clorinde haar zakken geledigd had. Een der glazen kralen, bij het kruis, was tot gruis getrapt; van het kruis zelf, een klein zilveren kruisje, was een der armen omgebogen en platgedrukt. De grijsaard hield den rozenkrans met een spottend lachje omhoog en zei:

—Kindlief, waarom laat je die snuisterijen slingeren?

Maar Clorinde was vuurrood geworden. Ze sprong van de tafel, met gezwollen lippen en door drift benevelde oogen, en haastig een doek om haar schouders slaande, stotterde zij:

—Slecht mensch, hij heeft mijn rozenkrans gebroken!

En zij rukte hem uit zijn handen. Zij huilde als een kind.

—Wel, wel, zei mijnheer de Plouguern, nog altijd lachend. Zie toch eens dat devote schepseltje! Laatst had ze me bijna de oogen uit het hoofd gekrabd, omdat ik, een palmtak in haar alkoof ziende, aan haar vroeg wat ze met dat bezempje veegde…. Huil maar niet meer, domme meid! Ik heb toch niets van onzen lieven Heer gebroken.

—Ja, ja, riep ze, u hebt hem kwaad gedaan.

Zij verwijderde met haar bevende handen het overschot van de glazen kraal. Toen wou ze, met een nieuwe uitbarsting van droefheid, het kruis recht buigen. Ze veegde het met haar vingertoppen af, alsof ze bloeddruppels op het metaal had gezien.

—Ik heb het van den paus gekregen, mompelde zij, toen ik hem voor de eerste maal met mama bezocht. De paus kent me heel goed; hij noemt me „zijn mooie apostel”, omdat ik eens tot hem gezegd heb dat ik graag voor hem zou sterven…. Een rozenkrans die me geluk aanbracht. Nu heeft hij geen kracht meer, nu trekt hij den duivel aan….

—Geef hem maar eens hier, zei mijnheer de Plouguern. Je zult je nagels stuk maken…. Zilver is hard, lief kind.

Hij nam den rozenkrans en trachtte heel voorzichtig den arm van het kruisje om te buigen, zonder hem te breken. Clorinde schreide niet meer, maar keek oplettend toe. Rougon stak ook lachend zijn hoofd vooruit; hij was, treurig genoeg, zoo ongodsdienstig dat het jonge meisje tweemaal op het punt geweest was hem haar vriendschap te ontzeggen, om zijn ongepaste aardigheden.

—Drommels! zei mijnheer de Plouguern halfluid, je lieve Heer is alles behalve zacht. Ik ben bang dat ik hem in tweeën zal breken…. Maar dan krijg je een ander van me, hoor, kindlief!

Hij probeerde het nog eens. Het kruisje brak.

—Ach, zie je wel, riep hij. Nu is het gebroken.

Rougon begon te lachen. Maar Clorinde keek hen met een donkeren blik en een van woede vertrokken gezicht aan, en met haar gebalde vuisten dreef zij ze voort, alsof zij ze de deur had willen uitjagen. Ze schold ze uit in het Italiaansch, buiten zichzelve van drift.

—Ze slaat ons, ze slaat ons, riep mijnheer de Plouguern vroolijk.

—Dat zijn de vruchten van het bijgeloof, mompelde Rougon binnensmonds.

De grijsaard hield op met schertsen, en keek dadelijk ernstig, en terwijl de groote man zijn meening zei over den verderfelijken invloed van de geestelijkheid, de jammerlijke opvoeding van de katholieke vrouwen, den achteruitgang van het aan priesters overgeleverde Italië, verklaarde hij op drogen toon:

—De godsdienst maakt de staten groot.

—Wanneer hij er niet als een kanker invreet, antwoordde Rougon. De geschiedenis bewijst het. Als de kiezer de bisschoppen met in bedwang houdt, krijgt hij ze spoedig allemaal op den hals.

Toen maakte mijnheer de Plouguern zich op zijn beurt boos. Hij verdedigde Rome. Hij sprak van de ervaring, die hij in zijn gansche leven had opgedaan. Zonder godsdienst keerden de menschen tot den toestand van redelooze schepsels terug. De tijd waarin ze nu leefden, was een verfoeielijke tijd; nog nooit had de ondeugd zoo onbeschaamd gezegevierd, de goddeloosheid de gemoederen zoo op een dwaalspoor geleid.

—Spreek me niet van uw keizerrijk! riep hij eindelijk uit. ’t Is een bastaard van de revolutie…. O, we weten het wel, het ideaal van uw keizerrijk is de vernedering der kerk. Maar we zullen ons niet als schapen ter slachtbank laten leiden…. Probeer het maar eens, mijn waarde heer Rougon, uw stellingen in den Senaat te verkondigen.

—Och, geef hem geen antwoord, zei Clorinde…. Als u hem tot het uiterste dreef, zou hij Christus bespuwen. Hij komt in de hel.

Rougon boog onder die verwijten het hoofd. Er ontstond een stilte. Het meisje zocht het gebroken stukje van het kruis op den vloer; toen zij het gevonden had, vouwde zij het zorgvuldig met den rozenkrans in een stuk krant. Ze kwam weer tot kalmte.

—O, ja, lieveling, hernam mijnheer de Plouguern plotseling, ik heb je nog niet eens verteld waarom ik eigenlijk kwam. Ik heb een loge in het Palais-Royal, en nu wou ik je meenemen.

—Die goede oom! riep Clorinde, met een kleur van pleizier. Ik ga ma wakker roepen.

Zij omhelsde hem „voor de moeite,” zei zij. En zich tot Rougon wendend, zei ze glimlachend, met uitgestoken hand:

—U is toch niet boos op me! Maar dan moet u me niet meer kwaad maken met uw heidensche begrippen…. Ik kan het niet uitstaan, als ze me met den godsdienst plagen. Ik zou er mijn beste vrienden voor in den steek laten.

Luigi had intusschen zijn ezel in een hoek gezet; hij begreep dat hij het oor niet meer af kon maken. Hij nam zijn hoed en tikte het meisje op den schouder, om haar te waarschuwen dat hij heenging. En ze ging met hem mee tot op het portaal, ze trok zelfs de deur achter zich dicht; maar zij namen zoo luidruchtig afscheid, dat men een gilletje van Clorinde hoorde, dat verloren ging in een gesmoord gelach. Toen ze weer binnen kwam, zei ze:

—Ik ga me verkleeden, als oom me tenminste zoo niet mee wil nemen.

En ze vermaakten zich alle drie kostelijk om dat kluchtige idee. De schemering viel in. Toen Rougon heenging, ging Clorinde mee de trap af. Mijnheer de Plouguern bleef een oogenblik alleen, terwijl zij een japon aan trok. Het was al donker op de trap. Zij ging vooruit, zonder een woord te spreken, zoo langzaam, dat hij haar gazen tuniek tegen zijn knieën voelde schuiven. Voor de deur van haar kamer gekomen, trad zij binnen; na nog een paar stappen keerde zij zich om. Hij was haar gevolgd. Daar stond het onopgemaakt bed, in het flauwe licht van de twee vensters, de vergeten waschkom, de kat die nog altijd op de neergeworpen kleeren te slapen lag.

—U is niet boos op me? herhaalde ze bijna fluisterend, terwijl zij hem de handen toereikte.

Hij verzekerde van neen. Hij had haar handen gevat, en ging langs de armen tot boven de ellebogen, voorzichtig tastende in de zwarte kant, opdat zijn dikke vingers niets zouden scheuren. Ze hief de armen ietwat op, als om hem het werk gemakkelijk te maken. Ze stonden in de schaduw van het tochtscherm, zoodat zij elkanders gelaat niet konden zien. En in die kamer, waarvan de bedompte lucht hem een weinig benauwde, vond hij dien scherpen, maar toch eenigszins zoeten geur terug, die hem reeds vroeger bedwelmd had. Maar toen zijn handen, boven de ellebogen gekomen, brutaal werden, voelde hij Clorinde op eens ontsnappen en hoorde hij haar door de open deur roepen:

—Antonia, breng licht en geef me mijn grijze japon.

Toen Rougon in de avenue des Champs-Elysées kwam, bleef hij een oogenblik stilstaan om de frissche lucht op te snuiven, die van de hoogten van den Triomfboog neerstreek. In de avenue, waar geen rijtuig meer te zien was, werden de lantarens een voor een aangestoken, in de duisternis schenen die plotseling opflikkerende vlammetjes een loopvuur van schitterende vonken. Hij had een gevoel, alsof al zijn bloed hem naar de hersenen gestegen was. Hij streek met de hand over zijn gelaat en zei hardop:

—Neen, dat zou al te dwaas zijn!

Zijn Excellentie Eugène Rougon

Подняться наверх