Читать книгу Arena Één: Slavendrijvers - Морган Райс, Morgan Rice - Страница 13

É É N

Оглавление

Vandaag is minder vergevingsgezind dan de meeste andere dagen. De wind blaast genadeloos brokken sneeuw van de zware dennenboom en regelrecht in mijn gezicht terwijl ik recht omhoog de berg op wandel. Mijn voeten, bekneld in wandelschoenen die een maat te klein zijn, verdwijnen in de 15 centimeter sneeuw. Ik glij heen en weer om met moeite grip te krijgen. De wind komt met stoten, zo koud dat ik niet kan ademen. Het voelt alsof ik een levende sneeuwbal in loop.

Bree vertelt me dat het december is. Ze telt de dagen tot Kerstmis graag af, door iedere dag de datum door te krassen op een oude kalender die ze had gevonden. Ze doet dit met zo veel enthousiasme, dat ik het niet over mijn hart krijg om haar te vertellen dat het nog lang geen december is. Ik zal haar niet vertellen dat haar kalender drie jaar oud is, of dat we nooit een nieuwe zullen krijgen, omdat ze niet meer worden gemaakt sinds de dag dat de wereld eindigde. Ik zal haar fantasie niet afpakken. Daar zijn grote zussen voor.

Bree houdt zich sowieso vast aan haar overtuigingen, en ze is er altijd van overtuigd dat sneeuw december betekent, en zelfs al zou ik het haar vertellen, betwijfel ik of ze van gedachte zal veranderen. Daar zijn tienjarigen voor.

Wat Bree weigert te zien is dat de winter hier vroeg valt. We zitten hier hoog in de Catskills, en hier is het tijdsbesef anders, een andere wisseling van de seizoenen. Hier, drie uur ten noorden van wat ooit New York City was, vallen de bladeren rond eind Augustus, en verspreiden zich over bergketens die zo ver als het oog kan zien uitstrekken.

Onze kalender was ooit actueel. Ik herinner me hoe ik, drie jaar geleden toen we hier voor het eerst aankwamen, de eerste sneeuw zag vallen en vol ongeloof op de kalender keek. ik begreep niet hoe de pagina oktober aan kon geven. Ik ging ervan uit dat zulke vroege sneeuw een uitzondering was. Maar ik kwam er snel achter dat dit niet het geval was. Deze bergen zijn gewoon hoog genoeg, en koud genoeg, voor de winter om de herfst op te slokken.

Als Bree de kalender gewoon zou terugbladeren, zou ze het meteen zien, het oude jaar in grote, dikke letters: 2117. Duidelijk drie jaar oud. Ik maak mijzelf wijs dat ze gewoon te opgewonden is om goed te kijken. Dat hoop ik ten minste. Maar de laatste tijd begin ik het gevoel te krijgen dat ze het wel weer, maar dat ze ervoor heeft gekozen zichzelf te verliezen in haar fantasie. Ik neem haar niets kwalijk.

We hebben natuurlijk ook al jaren geen juiste kalender gehad. Of mobiele telefoon, of computer, of tv, of radio, of internet, of wat voor technologie dan ook—laat staan elektriciteit of stromend water. Toch hebben we het op de een of andere manier gered, alleen wij twee, drie jaar lang op deze manier. De zomers zij dragelijk geweest, met minder dagen van honger. We kunnen dan ten minste vissen, en in de bergriviertjes zwom altijd wel zalm. Ook zijn er bessen, en zelfs een aantal wilde boomgaarden met appels en peren die na al die tijd nog steeds vruchten afwerpen. Zo nu en dan lukt het ons zelfs een konijn te vangen.

Maar de winters zijn ondraaglijk. Alles is bevroren, of dood, en elk jaar ben ik er zeker van dat we het niet gaan redden. En dit is de ergste winter tot nu toe. Ik maak mijzelf wijs dat het beter gaat worden; maar het is nu al dagen geleden dat we een fatsoenlijke maaltijd hebben gegeten, en de winter is pas net begonnen. We zijn allebei zwak van de honger, en nu is Bree ook nog ziek. Dit voorspelt niet veel goeds.

Terwijl ik de berg op sjok, via hetzelfde onfortuinlijke pad als gisteren, op zoek naar onze volgende maaltijd, krijg ik het gevoel dat ons geluk op is. Het is alleen het idee dat Bree daar ligt, thuis wachtend, dat me laat doorzetten. Ik stop met medelijden met mijzelf hebben en houd in plaats daarvan haar gezicht in mijn gedachten. Ik weet dat ik geen medicijn kan vinden, maar ik hoop dat het slechts koorts is die snel over zal gaan, en dat ze alleen een goede maaltijd en wat warmte nodig heeft.

Wat ze echt nodig heeft is een warm vuur. Maar ik steek onze haard nooit meer aan; ik kan het risico niet nemen dat de rook of de geur onze locatie aan een slavendrijver verraadt. Maar vanavond zal ik haar verrassen, en het er even op wagen. Bree leeft voor vuur, en het zal haar motiveren. En als ik als aanvulling nog een maaltijd kan vinden—ook al is het iets kleins zoals een konijn—zal dit haar beter maken. Niet alleen lichamelijk. ik heb gemerkt dat ze de laatste dagen de hoop verliest—ik zie het in haar ogen—en ik wil dat ze sterk blijft. Ik kan niet stilzitten en haar zien wegglippen, net zoals mama.

Een nieuw windvlaag slaat me in het gezicht, en deze is zo lang en gewelddadig dat ik moet bukken en wachten tot hij voorbij is. De wind buldert in mijn oren, en ik heb alles voor een echte winterjas over. Ik draag alleen een trui met capuchon die ik jaren geleden langs de kant van de weg heb gevonden. Ik denk dat hij van een jongen is geweest, maar dat is niet erg, omdat de mouwen lang genoeg zijn om mijn handen te bedekken en doen ook bijna dienst als handschoenen. Met één meter zeventig ben ik niet bepaald klein, dus de vorige eigenaar moet wel lang geweest zijn. Soms vraag ik me af of hij het erg had gevonden dat ik zijn kleren draag. Maar dan realiseer ik me dat hij waarschijnlijk dood is. Net als iedereen.

Mijn broek is niet veel beter: ik schaam me om het te zeggen, maar ik draag nog steeds dezelfde spijkerbroek die ik aan had toen we jaren geleden de stad ontvluchtten. Als ik ergens spijt van heb is het wel dat we zo haastig zijn vertrokken. Ik ging er waarschijnlijk van uit dat ik hier wel kleren zou vinden, dat er misschien ergens nog een kledingwinkel open zou zijn, of zelfs het Leger des Heils. Dat was niet slim van me: alle kledingwinkels waren natuurlijk al lang geleden geplunderd. Het was alsof de wereld in een dag van een plaats van veel naar een plaats van schaarste was overgegaan. Ik had wat kleren in laden in het huis van mijn vader gevonden. Deze gaf ik aan Bree. Ik was blij dat ten minste een aantal van zijn kleren, zoals zijn thermische kleding en sokken, haar warm konden houden.

De wind stopt eindelijk, en ik sta snel op voordat de wind weer te sterk wordt. Ik dwing mijzelf om twee keer zo snel te wegen totdat ik het plateau bereik.

Ik bereik de top, hijgend, met brandende benen, en kijk langzaam om me heen. Bomen zijn hier meer schaars en in de verte zie ik een klein bergmeertje. Het is bevroren, net als alle andere, en de zon wordt zo sterk weerkaatst dat ik mijn ogen moet dichtknijpen.

Ik kijk onmiddellijk naar mijn vishengel, die ik een dag eerder had achtergelaten, die tussen twee rotsblokken is geklemd. De hengel steekt uit boven het meertje, met een lang draad dat in een klein gat in het ijs bungelt. Als de hengel is gebogen, betekent dit dat Bree en ik vanavond te eten hebben. Zo niet, dan weet ik dat het niet heeft gewerkt—alweer niet. Ik haast me door een cluster van bomen, door de sneeuw, om het goed te kunnen zien.

De hengel is recht. Tuurlijk.

Mijn hart verzakt. Ik overweeg om het ijs op te lopen om met mijn kleine bijl elders een gat te hakken. Maar ik weet dat dit toch geen zin heeft. Het probleem is niet de positie—het probleem is dit meer. De grond it te hard bevroren om wormen op te graven, en ik weet niet eens waar ik deze moet zoeken. Ik been geen natuurlijke jager. Als ik had geweten dat ik hier terecht zou komen, zou ik mijn gehele jeugd aan Outward Bound gewijd hebben, aan overlevingstechnieken. Maar nu vind ik mijzelf waardeloos in bijna alles. Ik weet niet hoe ik vallen moet zetten, en mijn vislijnen hebben zelden beet.

Als de dochter van mijn vader, de dochter van een marinier, is het enige waar ik goed in ben—vechten—hier nutteloos. Als ik hulpeloos ben tegenover het dierenrijk, kan ik mijzelf ten minste verdedigen tegen de tweebenigen. Sinds ik klein was, of ik het nou leuk vond of niet, stond papa er op dat ik zijn dochter was—de dochter van een marinier, en was hij hier trots op. Ook wilde hij dat ik de zoon was die hij nooit had gekregen. Ik moest van hem op boksen, worstelen, gemengde vechtsporten…ook kreeg ik eindeloze lessen over het gebruik van een mes, het vuren van een pistool, hoe drukpunten te vinden, hoe op een gemene manier te vechten. Maar hij wilde vooral dat ik taai was, dat ik nooit angst toonde, en nooit huilde.

Ironisch genoeg heb ik nooit de kans gekregen om ook maar iets te gebruiken van wat hij me geleerd had, en hier was het allemaal nog meer nutteloos; er is nergens iemand te bekennen. Wat ik echt moet weten is hoe ik voedsel kan vinden—niet hoe ik iemand een trap kan geven. En als ik toch ooit een persoon tegenkom, wil ik niet vechten, maar om hulp vragen.

Ik denk goed na en herinner me dat er hier in de buurt ergens nog een meer is, een kleiner meer; ik heb het ooit gezien, tijdens een zomer toen ik avontuurlijk was en verder de berg op wandelde. Het is een steile halve kilometer, en sindsdien ben ik niet meer naar boven geweest.

Ik kijk omhoog en zucht. De zon gaat al onder, een sombere winterzonsondergang gegoten in een roodachtige tint, en ik ben al zwak, moe en bevroren. Het gaat al mijn energie kosten om alleen maar de berg af te gaan. Het laatste wat ik wil is verder omhoog gaan. Maar een stemmetje in me dringt er op aan om door te klimmen. Hoe vaker ik tegenwoordig alleen ben, hoe sterker de stem van papa in mijn hoofd wordt. Ik haat het en wil me ervoor afsluiten, maar op de een of andere manier lukt dit niet.

Stop met janken en doorgaan, Moore!

Papa noemde me altijd bij m´n achternaam. Moore. Ik vond het vervelend, maar dat interesseerde hem niet.

Als ik nu terug ga, heeft Bree vanavond niks te eten. Dat meer daar boven is het best wat ik momenteel kan verzinnen, onze enige andere bron van voedsel. Ik wil ook dat Bree vuur heeft, en al het hout hier is doorweekt. Daar boven, waar de wind sterker is, vind ik misschien hout dat droog genoeg is om vuur aan te maken. Ik kijk nog een keer recht naar boven en besluit ervoor te gaan. Ik laat mijn hoofd zakken en begin te wandelen, terwijl ik mijn hengel mee draag.

Elke stap doet pijn, als een miljoen naalden die in mijn dijen prikken, en ijskoude lucht doorboort mijn longen. De wind neemt toe en de sneeuw veegt als schuurpapier over mijn gezicht. Hoog boven me krast een vogel, alsof hij me uitlacht. Net wanneer ik het gevoel krijg dat ik geen stap meer kan zetten, bereik ik het volgende plateau.

Deze, zo hoog, is anders dan alle andere: deze is dicht begroeid met naaldbomen, wat het moeilijk maakt om meer dan een paar meter vooruit te kijken. De lucht is door het enorme bladerdak nauwelijks te zien, en de sneeuw is bedekt met groene naalden. De dikke boomstammen geven ook dekking tegen de wind. Het lijkt alsof ik een klein privé koninkrijk heb gevonden, dat voor de rest van de wereld is verstopt.

Ik stop en draai me om voor het uitzicht: het is schitterend. Ik vond het uitzicht vanuit het huis van papa altijd prachtig, zo halverwege op de berg, maar vanaf hier, aan de top , is het spectaculair. Overal hoge bergtoppen, en in de verte, voorbij de bergtoppen, kan ik zelfs de Hudson rivier zien glinsteren. Ook zie ik de kronkelende wegen die zich een weg door de bergen banen, in opvallend goede staat. Waarschijnlijk odat hier zo weinig mensen komen. Sterker nog, ik heb hier nog nooit een auto of een andere voertuig gezien. Ondanks de sneeuw zijn de wegen vrij; de steile, hoekige wegen die in de zon liggen zijn perfect voor afwatering en wonderbaarlijk is de meeste sneeuw gesmolten.

Plotseling maak ik me zorgen. Het is beter als de wegen bedekt zijn met sneeuw en ijs, wanneer ze onbegaanbaar zijn voor voertuigen, omdat tegenwoordig de enige mensen met auto’s een brandstof slavendrijvers zijn—genadeloze premiejagers die werken om Arena Eén te voeden. Overal zijn ze op patrouille, op zoek naar overlevenden om te ontvoeren en als slaven naar de arena te brengen. Er is me verteld dat men de da slaven daar voor vermaak tot de dood laten vechten.

Bree en ik hebben geluk gehad. We hebben al die jaren dat we hier zijn nog geen slavendrijvers gezien—maar dat is misschien alleen omdat we zo hoog zitten, in zo’n afgelegen gebied. Slechts een keer hoorde ik de hoge toon van een motor van een slavendrijver, in de verte, aan de andere kant van de rivier. Ik weet dat ze daar ergens zijn, aan het patrouilleren. En ik neem geen—Ik zorg dat we niet opvallen, door zelden hout te verbranden tenzij het moet, en ik pas altijd goed op Bree. Meestal neem ik haar mee op jacht—als ze niet zo ziek was had ik haar vandaag ook meegenomen.

Ik draai me weer om naar het plateau en kijk naar het kleinere meer. Helemaal bevroren, glinsterend in het middaglicht, ligt het erbij als een verloren juweel, verborgen achter een rij bomen. Ik loop naar het meer en zet een paar voorzichtig stappen op het ijs om te kijken of het niet kraakt. Zodra ik merk dat het stevig is, zet ik nog een paar stappen. Ik vind een plekje, pak de bijl uit mijn riem en hak een aantal keer hard in het ijs. Er verschijnt een barst. Ik pak mijn mes, ga op mijn knieën zitten en hak stevig in het midden van de barst. Ik duw de punt van mijn mes door het ijs en maak een klein gat, net groot genoeg om er een vis door te krijgen.

Ik haast me al glijdend terug naar de kant, en klem de vishengel vervolgens tussen twee takken, rol de draad uit, en ren terug om het door het gat te steken. ik trek een aantal keer hard aan de draad in de hoop dat de metalen haak wat levende wezens onder het ijs aantrekt. Maar toch voelt het als een vergeefse poging, ik vermoed dat alles wat ooit in deze bergmeren heeft geleefd al lang dood is.

Het is hier boven nog kouder en ik kan hier niet blijven staan om naar de lijn te kijken. Ik moet in beweging blijven. Ik draai me om en loop weg van het meer, terwijl het bijgelovige in mij me zegt dat ik misschien wel een vis vang als ik daar niet blij staan staren. Ik loop in kleine cirkels rond de bomen, terwijl ik in mijn handen wrijf om warm te blijven. Het heeft weinig nut.

Dan herinner ik me het droge hout. Ik kijk naar beneden op zoek naar aanmaakhout, maar het is zinloos. De rond is bedekt met sneeuw. Ik kijk naar boven naar de bomen en zie dat de stammen en takken ook grotendeels met sneeuw bedekt zijn. maar daar in de verte zie ik een aantal bomen die door de wind van sneeuw zijn ontdaan. Ik loop naar de bomen toe en inspecteer met mijn hand de schors. Ik ben opgelucht wanneer ik zie dat een aantal takken droog zijn. ik pak mijn bijl en hak een van de grotere takken. Ik heb slechts een stapeltje hout nodig en deze tak is perfect.

Ik vang de tak op om te voorkomen dat hij in de sneeuw valt, en zet hem tegen de stam aan om nog een keer te hakken, dwars door midden. Ik doe dit opnieuw en opnieuw, totdat ik een klein stapeltje aanmaakhout heb, genoeg om in mijn armen te dragen. Ik zet het neer in de hoek van een tak, droog en veilig voor de sneeuw beneden.

Ik kijk rond om de andere stammen te inspecteren, en terwijl ik goed kijk, ben ik even stil. Ik loop naar een van de bomen, kijk eens goed, en realiseer me dat de schors van deze boom anders is. Ik kijk omhoog en zie dat het geen den is; het is een esdoorn. Ik ben verrast een esdoorn zo hoog in de bergen tegen te komen, en nog meer verrast dat ik de esdoorn ook daadwerkelijk herken. Sterker nog, een esdoorn is waarschijnlijk het enige in de natuur wat ik wel zou herkennen. Een herinnering komt tevoorschijn.

Eens, toen ik jong was, kwam mijn vader met het idee om me mee de natuur in te nemen. Geen idee waarom, maar hij nam me mee om esdoorns te tappen. We reden uren naar een of ander godvergeten deel van het land, ik droeg een metalen emmer, en hij droeg een tuit, en vervolgens dwaalden we uren met een gids door de bossen, op zoek naar perfecte esdoorns. Ik kan me zijn teleurgestelde gezicht nog herinneren toen hij de eerste boom aftapte en er een heldere vloeistof in onze emmer sijpelde. Hij had siroop verwacht.

Onze gids lachte hem uit, en verteld hem dat esdoorns geen siroop produceerden—ze produceerden sap. De sap moest vervolgens tot siroop gekookt worden. Dit was een proces wat uren duurde, zei hij. Je had zo’n 300 liter sap nodig om een kwart siroop te maken.

Papa keek naar de overstromende emmer met sap in zijn handen en liep rood aan, alsof iemand hem rotte goederen had verkocht. Hij was de meest trotse man die ik kende, en als hij ergens een hekel aan had, dan was het wel aan iemand die hem uitlachte. Toen de man hem uitlachte, gooide hij de emmer naar zijn hoofd en miste maar net, pakte mijn hand, en liepen we boos weg.

Daarna nam hij me nooit meer mee de natuur in.

Ik vond het niet erg—en vond het uitje eigenlijk best wel leuk, ook al kookte hij op de terugweg stilletjes van woede. Ik had stiekem een klein kopje sap meegenomen toen we vertrokken, en ik herinner me dat ik er op de terugweg stiekem van dronk. Ik vond het heerlijk. Het smaakte naar suikerwater.

Nu ik hier sta, voor deze boom, herken ik het als toen ik een kind was. Dit exemplaar, zo hoog in de bergen, is dun en mager, en ik vraag met af of het überhaupt sap bevat. Maar ik heb niks te verliezen. Ik pak mijn mes en hak ermee in de boom, meerdere malen, op dezelfde plek. Vervolgens druk ik het mes in de boom, en al draaiend duw ik het dieper en dieper. Ik verwacht niet echt dat er iets gebeurt.

Tot mijn verbazing lekt er een druppel sap uit. En ik ben helemaal verrast wanneer zich een moment later een klein, druppelend stroompje vormt. Ik houd mijn vinger in het stroompje, en proef van het sap. Ik voel de stoot suiker, en herken de smaak onmiddellijk. Precies zoals ik me herinnerde. Ik kan het niet geloven.

Het sap lekt nu sneller uit de boom, en er gaat veel verloren terwijl het langs de stam druipt. Wanhopig zoek ik naar iets om het in op te vangen, een of andere emmer—maar er is niks wat ik kan gebruiken. Plotseling weet ik het: mijn thermosfles. Ik pak mijn plastic thermosfles uit mijn riem en giet het water eruit. Water kan ik overal wel vinden, vooral met al deze sneeuw—maar deze sap is zeldzaam. Ik houd de lege thermosfles tegen de boom. Omdat ik geen fatsoenlijke tuit heb, duw ik de fles zo dicht mogelijk tegen de stam en slaag erin het meeste sap op te vangen. Het gaat niet zo snel als ik had gehoopt, maar binnen enkele minuten heb ik de halve thermosfles gevuld.

Het stroompje van sap stopt. Ik wacht een paar seconden, in de hoop dat het weer gaat stromen, maar er komt niks.

Ik kijk om me heen en zie een andere esdoorn, ongeveer drie meter verderop. Snel loop ik er naartoe, ik til mijn mes op, en hak hard in de boom, terwijl ik denk aan mijn gevulde thermosfles, en de verraste blik op het gezicht van Bree wanneer ze het sap proeft. Het is misschien niet heel voedzaam, maar het zal haar zeker blij maken.

Maar dit keer, wanneer mijn mes de stam raakt, klinkt er een hard geluid van splijten dat ik niet had verwacht, gevolgd door gekreun van het hout. Ik kijk omhoog en zie dat de hele boom leunt, en realiseer me te laat dat deze boom, bevroren met een laag ijs, dood is. De stoot van mijn mes was alles dat nodig was om de boom te doen splijten.

Een moment later valt de gehele boom, ten minste 6 meter, om en beland op de grond. De klap doet een hele wolk sneeuw en dennennaalden opwaaien. Ik buk, bang dat iemand het misschien gehoord heeft. Ik ben kwaad op mezelf. Dat was onachtzaam. Stom. Ik had de boom eerst beter moeten inspecteren.

Maar even later daalt mijn hartslag weer, wanneer ik me realiseer dat hier verder niemand is. Ik denk weer fatsoenlijk na, en realiseer me dat in het bos constant bomen vanzelf omvallen, en dat dit niet per se de aanwezigheid van een persoon hoeft te betekenen. En wanneer ik naar de plek kijk waar de boom stond, knipper ik met mijn ogen, en staar ik vol ongeloof.

Daar, in de verte, verborgen achter de bomen, gebouwd in de wand van de berg, staat een klein stenen huisje. Het is een heel klein huisje, een perfect vierkant, ongeveer vier en een halve meter in de lengte en de breedte, en zo’n drie en halve meter hoog, met muren gemaakt van eeuwenoude stenen blokken. Op het dak een kleine schoorsteen, en in de muren kleine ramen. De houten voordeur, in de vorm van een boog, staat op een kier.

Dit kleine huisje is zo goed gecamoufleerd, en past zo goed bij de omgeving, dat zelfs wanneer ik ernaar kijk, ik het bijna niet herken. Het dak en de muren zijn bedekt met sneeuw, en het blootgelegde steen past perfect in het landschap. Het huisje lijkt eeuwenoud, alsof het honderden jaren geleden gebouwd is. Ik begrijp niet waarom het hier staat, wie het gebouwd zou hebben, of waarom. Misschien werd het gebouwd voor een opzichter van een nationaal park. Misschien woonde hier een kluizenaar. Of een survivalgek.

Het ziet eruit alsof het al jaren niet is gebruikt. Aandachtig kijk ik naar de bodem in het bos, op zoek naar voetstappen of pootafdrukken, van of naar het huisje. Maar die zijn er niet. Ik denk terug aan het moment dat het een aantal dagen geleden begon te sneeuwen, en bereken het in mijn hoofd. Niemand is hier gedurende ten minste de laatste drie dagen naar binnen of buiten gegaan.

Mijn hart slaat op hol bij gedachte van wat ik binnen zal aantreffen. Eten, kleren, medicijnen, wapens, materiaal—wat dan ook zou een geschenk uit de hemel zijn.

Voorzichtig loop ik over de open plek terwijl ik over mijn schouder kijk om er zeker van te zijn dat niemand me in de gaten houdt. Ik loop snel en laat grote, opvallende voetstappen in de sneeuw achter. Als ik bij de voordeur aankom, draai ik me nog één keer om en blijf een aantal seconden staan om te luisteren. Behalve het geluid van de wind en een stroompje, een paar meter voor het huis, is het stil. Ik sla hard met de achterkant van mijn bijl op de deur om dieren die mogelijk in het huisje verstopt zitten een laatste waarschuwing te geven.

Er komt geen reactie.

Snel duw ik de deur open, waarbij ik de sneeuw aan de kant schuif, en stap naar binnen.

Het is donker binnen met alleen het laatste daglicht dat via de kleine raampjes naar binnen schijnt, en mijn ogen hebben even de tijd nodig om zich aan te passen. Ik wacht met mijn rug tegen de deur, waakzaam voor dieren die het huisje eventueel als schuilplaats gebruiken. Maar na even te wachten, zijn mijn ogen gewend aan het schemerige licht en is het duidelijk dat ik alleen ben.

Het eerste wat mij opvalt aan dit kleine huisje is de warmte. Misschien omdat het zo klein is, met een laag plafond, en in de wand van de berg gebouwd; of misschien omdat het tegen de wind beschut is. Ook al zijn de ramen blootgesteld aan de elementen, en hoewel de deur nog op een kier staat, is het hier binnen minstens 15 graden warmer—veel warmer dan het huis van papa ooit is, zelfs met een haard. Het huis van papa was sowieso slecht gebouwd, met muren zo dun als papier en gevelbeplating van vinyl, gebouwd op de hoek van een heuvel, altijd midden in het pad van de wind.

Maar dit huisje is anders. De stenen muren zijn zo dik en goed gebouwd, het voelt hier knus en veilig. Het is hier vast warm als ik de deur sluit, de ramen afdek, en de haard—die in goede staat lijkt—brandt.

Het huisje bestaat uit één grote ruimte, en ik tuur in het donker naar de vloer, op zoek naar iets bruikbaars. het lijkt erop alsof het huisje nog nooit gebruikt is sinds het begin van de oorlog. Alle andere huizen hadden gebroken ramen, overal puin, en waren tot de bedrading afgebroken voor bruikbare spullen. Maar dit huisje niet. Dit huisje is ongerept, schoon en netjes, alsof de eigenaar het op een dag gewoon zo had achtergelaten. Misschien was het al verlaten voordat de oorlog begon. Aan de spinnenwebben aan het plafond te zien, en de goed verborgen locatie tussen de bomen, was dit waarschijnlijk ook zo. Hier was al tientallen jaren niemand meer geweest.

Ik zie het silhouet van een object tegen de muur, en loop er naartoe terwijl ik met mijn handen in het donker tast. Wanneer ik het aanraak, voel ik dat het een ladekast is. Ik voel met mijn vingers over het gladde houten oppervlak en voel dat het bedekt is met stof. Ik voel met mij vingers over de handgrepen van de laden. Voorzichtig trek ik ze één voor één open. Het is te donker om te zien dus voel ik met mijn hand in elke lade. De eerste lade is leeg. De tweede ook. Snel trek ik ze allemaal open, terwijl mijn hoop afneemt—totdat ik plotseling iets voel in de vijfde lade. Achterin de lade ligt iets en langzaam pak ik het eruit.

Ik houd het in het licht, maar zie nog steeds niet wat het is. Maar dan voel ik de typerende aluminiumfolie, en realiseer me: het is een chocolade reep. Er waren een paar happen uit genomen, maar de reep zit nog in de originele verpakking en goede bewaard gebleven. ik maak de verpakking een beetje open en houd het bij mijn neus om te ruiken. Ik kan het niet geloven: echte chocolade. We hebben sinds het begin van de oorlog geen chocolade meer gehad.

De geur geeft me een scherpe hongerscheut, en het kost me al mijn wilskracht om het niet open te scheuren en op te eten. Ik dwing mezelf sterk te blijven, en bewaar de reep in mijn zak. Ik wacht tot ik met Bree ben om er samen van te genieten. Ik lach als ik denk aan haar gezicht wanneer ze haar eerste hap neemt. Het zal een onbetaalbaar zijn.

Snel rommel ik door de andere laden, in de hoop allerlei buit te vinden. Maar alle andere laden zijn leeg. Ik draai me om naar de kamer en loop langs de muren naar alle hoeken, op zoek naar wat dan ook. Maar er is niks te vinden.

Plotseling stap ik op iets zachts. Ik kniel om het op te pakken en in het licht te houden. Ik ben verbaasd: een knuffelbeer. Hij is versleten en mist een oog, maar dan nog, Bree is dol op knuffelberen en mist haar knuffelbeer die ze had achtergelaten. Ze zal dol enthousiast zijn als ze deze ziet. Het lijkt erop alsof dit haar geluksdag is.

Ik prop de beer in mijn riem, en terwijl ik opsta, voel ik met mijn hand nog iets zachts op de vloer. Ik pak het op en ben blij als ik voel dat het een sjaal is. Het is zwart en bedekt met stof, dus kon ik het niet zien in het donker. Ik houd de sjaal tegen mijn borst en nek en kan de warmte als voelen. Ik houd de sjaal uit het raam om goed alle stof eruit te schudden. Ik bekijk de sjaal in het licht: hij is lang en dik—en zonder gaten. Het is net puur goud. Ik wikkel hem onmiddellijk om mijn nek en stop het onder mijn shirt, en voel me meteen warmer. Ik nies.

De zon gaat onder en het lijkt erop dat ik alles wel gevonden heb, dus ik vertrek. Terwijl ik naar de deur loop stoot ik plotseling mijn teen tegen iets hards van metaal. Ik stop en kniel om te voelen of het een wapen is. Het is geen wapen. Het is een ijzeren, ronde hendel, bevestigd op de houten vloer. Zoals een klopper Of een handgreep.

I ruk de handgreep van link naar rechts. Er gebeurt niks. Ik probeer hem te draaien. Niks. Dan ga ik er naast staan en trek ik hard, recht omhoog.

Een valluik gaat open, en een stofwolk waait op.

Ik kijk naar beneden en ontdek een kruipruimte, ongeveer een meter twintig hoog, met een aarden vloer. Mijn hart slaat op hol als ik aan de mogelijkheden denk. Als we hier zouden wonen, en er ooit gevaar zou dreigen, kon ik Bree hier verstoppen. Dit kleine huisje wordt opeens nog meer waardevol in mijn ogen.

En dat niet alleen. Als ik naar naar beneden kijk, zie ik iets glimmen. Ik duw het zware houten luik helemaal open en ga via de ladder naar beneden. Het is hier beneden steekdonker en ik steek mijn handen uit om de boel af te tasten. Terwijl ik een stap naar voren zet, voel ik iets. Glas. Er zijn planken in de muur gebouwd, en op de planken staan glazen potten.

Ik pak een van de potten en houd hem in het licht. De inhoud is rood en zacht. Het lijkt op jam. Ik draai snel het deksel van de pot en houd hem onder mijn neus om te ruiken. De penetrante geur van frambozen slaat me in het gezicht. Ik schep met mijn vinger in de pot en houd het aarzelend tegen mijn tong. Het is niet te geloven: frambozenjam. En het smaakt vers alsof het gisteren gemaakt is.

Snel draai ik het deksel vast, prop de pot in mij zak, en ga terug naar de planken. Ik voel met mijn handen tientallen andere potten. Ik pak de dichtstbijzijnde en houd hem in het licht. Het lijken augurken.

Ik ben in shock. Het is hier een goudmijn.

Ik wou dat ik het allemaal mee kon nemen, maar mijn handen zijn bevroren, ik heb niks om het mee te dragen, en het begint donker te worden. Dus ik zet de pot augurken terug, klim de ladder weer op, terug naar begane grond, en sluit het valluik stevig achter me. Ik wou dat ik een slot had; ik voel me nerveus om dit alles onbewaakt achter te laten. Maar dan herinner ik dat dit huisje al jaren verlaten is—en dat ik het waarschijnlijk nooit had gevonden als die boom niet was omgevallen.

Wanneer ik vertrek, sluit ik de deur volledig achter me, met een beschermend gevoel alsof dit ons nieuwe huis al is.

Met mijn zakken vol haast ik me terug naar het meer—maar blijf plotseling stokstijf staan als ik iets hoor bewegen. Eerst maak ik me zorgen dat iemand me is gevolgd; maar wanneer ik me langzaam omdraai, zie ik iets anders. Een paar meter verderop staat een hert me aan te staren. Dit is het eerste hert dat ik in jaren zie. Haar grote zwarte ogen kijken mij aan en dan sprint ze plotseling weg..

Ik ben sprakeloos. Maandenlang was ik op zoek naar een hert, in de hoop dat ik er een kon vangen en met mijn mes kon raken. Maar nooit heb ik er een kunnen vinden. Misschien jaagde ik al die tijd niet hoog genoeg. Misschien woonden de herten al die tijd op deze hoogte.

Ik besluit om hier morgenvroeg terug te komen om de hele dag te wachten als het moet. Als het hert hier nu was, zou het misschien wel terugkomen. De volgende keer zal ik het hert doden. We zouden er weken van kunnen eten.

Vol van nieuwe hoop haast ik me terug naar het meer. Terwijl ik dichterbij kom om mijn hengel te bekijken, slaat mijn hart over wanneer ik zie dat de hengel half is gebogen. Trillend van enthousiasme, snel ik me al glijdend over het ijs. Ik pak de lijn vast, die hard heen en weer schud, in de hoop dat hij houdt.

Ik ruk stevig aan de lijn. Ik voel geen kracht van een grote vis aan de andere kant rukken, en hoop dat de lijn of de haak niet breekt. Ik ruk nog een keer stevig aan de lijn, en de vis schiet door het gat. Het is een enorme zalm, zo groot als mijn arm. De vis landt op het ijs en spartelt alle kanten op. Ik ren naar de vis en probeer hem te vangen, maar hij glipt door mijn handen en valt weer op het ijs. Mijn handen zijn te glibberig om de vis te kunnen pakken, dus ik rol mijn mouwen omlaag en grijp de hem deze keer steviger vast. Hij spartelt en kronkelt zo’n dertig seconden in mijn handen, totdat hij stopt Dood.

Ik ben verbaasd. Dit is mijn eerste vangst in maanden.

Ik ben in alle staten terwijl ik terug over het ijs glijd en de vis op de oever leg, bedekt in sneeuw omdat ik bang ben dat de vis weer tot leven komt en terug in het meer springt. Ik hou de hengel en de vislijn in één hand, en de vis in de andere hand. In de ene zak voel ik de pot met jam, de thermosfles met jam samen met de chocoladereep in de andere zak, en de knuffelbeer bij mijn middel. Bree heeft vanavond een overvloed van rijkdom.

Er is nog één ding wat ik wil pakken. Ik loop naar een stapel droog hout, klem de hengel onder mijn arm, en met mijn vrije arm probeer ik zo veel mogelijk houtblokken te pakken als ik kan. Ik laat er een paar vallen, en kan er niet zo veel tillen als ik zou willen, maar ik klaag niet. Ik kan morgenvroeg altijd terugkomen voor de rest.

Met mijn handen, armen en zakken vol glijd glibber ik in het laatste licht van de dag voorzichtig van de steile berg af om niks te laten vallen. Onderweg denk ik voortdurend aan het huisje. Het is perfect en mijn hart gaat sneller kloppen wanneer ik aan alle mogelijkheden denk. Dit is precies wat we nodig hebben. Het huis van onze vader is te opvallend, langs een hoofdweg gebouwd. Ik maar me al maanden zorgen dat we daar te kwetsbaar zijn. Eén slavendrijver die toevallig langskomt, en we hebben een probleem. Ik wil al heel lang verhuizen maar had geen idee waar naartoe. Er zijn hier boven helemaal geen andere huizen.

Dat kleine huisje, zo hoog in de bergen, zo ver weg van alle wegen—en letterlijk in de berg gebouwd—is zo goed gecamoufleerd dat het lijkt alsof het speciaal voor ons gebouwd was. Niemand zou ons daar ooit kunnen vinden. En al zouden ze ons vinden, zouden ze daar nooit met een voertuig kunnen komen. Ze zouden te voet de berg op moeten komen, en vanaf deze gunstige positie zou ik ze al van verre aan zien komen

Het huisje heeft ook een bron met schoon water, een stromend beekje pal voor de deur; ik hoef Bree niet steeds alleen te laten wanneer ik erop uit ga om te baden of onze kleren te wassen. En ik hoef niet iedere keer een emmer water vanaf het meer te dragen om te kunnen koken. Bovendien zijn we dat enorme bladerdek goed genoeg verborgen om de haard te kunnen aansteken. We zouden veiliger en warmer zijn, op een plek met vis en wild—en bevoorraad met een kelder vol eten. Ik heb besloten: morgen verhuis ik ons naar het huisje.

Het voelt alsof er een last van mijn schouders valt. Ik voel me herboren. Voor het eerst zo lang als ik me kan herinneren, voel ik niet alleen honger knagen en de kou mijn vingertoppen bevriezen. Terwijl ik naar beneden klim, voelt het zelfs alsof de wind me in de rug blaast om me te helpen, en het voelt alsof het tij eindelijk is gekeerd. Voor het eerst in een lange tijd weet ik nu dat we het kunnen redden.

We kunnen dit overleven.

Arena Één: Slavendrijvers

Подняться наверх