Читать книгу Arena Één: Slavendrijvers - Морган Райс, Morgan Rice - Страница 15

D R I E

Оглавление

Ik loop stevig de berg op in het heldere licht van de ochtend. Een intens licht wordt weerkaatst door de sneeuw. Het is een wit universum. De zon schijnt zo sterk, dat ik bijna niks kan zien door het felle licht. Ik heb alles over voor een zonnebril, of een baseball cap.

Vandaag is het gelukkig windstil en warmer dan gisteren, en terwijl ik loop, hoor ik om mij heen de sneeuw smelten. Druppelend in kleine stroompjes en in grote stukken die van de dennentakken af vallen. De sneeuw is ook zachter, en dus is het makkelijker om te lopen.

Ik kijk over mijn schouder naar de uitgestrekte vallei beneden, en zie dat de wegen weer deels zichtbaar zijn in de ochtendzon. Dit baart me zorgen, maar dan wordt ik boos op mezelf en geïrriteerd dat ik me door voortekenen laat beïnvloeden. Ik moet sterker zijn. Rationeler zoals papa.

Ik heb mijn capuchon op. Maar de wind wordt sterker hoe hoger ik kom, en ik wou dat ik mijn nieuwe sjaal om had gedaan. Ik wrijf mijn handen tegen elkaar, en wou dat ik ook handschoenen had, terwijl ik sneller ga lopen. Ik wil snel naar boven, het huisje verkennen, dat hert zoeken, en weer snel terug naar Bree. Misschien breng ik ook nog een paar potten jam mee; dat zal Bree opvrolijken.

Ik volg mijn voetstappen van gisteren, die nog zichtbaar zijn in de smeltende sneeuw, en deze keer is de tocht makkelijker. Binnen ongeveer twintig minuten ben ik weer waar ik gisteren, terug op het plateau.

Ik weet zeker dat ik op de zelfde plek als gisteren ben, maar ik kan het huisje nergens vinden. Het is zo goed verborgen dat, ook al weet ik waar ik moet zoeken, ik het nog steeds niet zie. Ik begin me af te vragen of ik wel op de goede plek ben. Ik ga verder en volg mijn voetstappen tot op exact dezelfde plek waar ik gisteren stond. Ik steek mijn nek uit en eindelijk zie ik het. Ik verbaas me over hoe goed het is verborgen, en nog meer aangemoedigd om hier te wonen

Ik sta stil en luister. Alles is stil behalve het druppelende beekje. Aandachtig inspecteer ik de sneeuw, zoekend naar voetstappen van en naar het huisje (behalve die van mij) sinds gisteren. Ik vind niks.

Ik loop naar het huis en voor de deur draai ik 360 graden rond om het bos in alle richtingen te scannen. Ik kijk naar de bomen, op zoek naar afwijkingen, op zoek naar bewijs dat iemand anders. Ik sta minstens een minuut te luisteren. Er is niks te zien. Helemaal niks.

Uiteindelijk ben ik tevreden en opgelucht dat deze plek helemaal van ons is, en alleen van ons.

Ik trek de zware deur open die wordt geblokkeerd door sneeuw, en fel licht schijnt op het interieur. Terwijl ik buk om naar binnen te gaan, voelt het alsof ik het voor het eerst in het licht zie. Het is klein en knus zoals ik me herinner. Ik zie dat het een originele houten vloer heeft met brede planken, die op zijn minst honderd jaar oud lijkt. Het is stil hier binnen. En de kleine open ramen aan beide kanten laten ook veel licht door.

I scan in het licht de kamer door, op zoek naar iets dat ik gisteren misschien over het hoofd heb gezien—maar ik vind niks. Ik kijk naar beneden en zie de hendel van het valluik. Ik kniel en trek het luik open. Het luik gaat open met een wolk stof dat dwarrelt in het zonlicht.

Ik ga via de ladder naar beneden en deze keer, met al het weerkaatste licht, heb ik een veel beter zicht op de voorraad hier beneden. Er staan honderden potten. Ik zie nog een paar potten frambozenjam, en prop er één in beide zakken. Bree zal dit heerlijk vinden. Sasha ook.

Snel check ik de andere potten en zie allerlei soorten eten: augurken, tomaten, olijven, zuurkool. Ik zie ook allerlei verschillende soort jam, en minstens een dozijn potten van elke smaak. Achterin staat nog meer, maar ik heb geen tijd om alles te bekijken. Ik denk voornamelijk aan Bree.

Ik ga de ladder op, sluit het valluik en ga snel weer naar buiten. Ik doe de voordeur goed achter me dicht. Weer kijk ik goed naar de omgeving, voorbereid op iemand die me mogelijk in de gaten heeft gehouden. Ik ben nog steeds bang dat dit alles te mooi is om waar te zijn. Maar weer is er niks te zien. Misschien ben ik gewoon te alert geworden.

Ik loop in de richting waar ik eerder het hert zag, ongeveer 15 meter verderop. Ik haal het jagersmes van papa tevoorschijn en houd het tegen mijn zij. Ik weet dat de kans klein is dat ik het hert weer zie, maar misschien heeft dit dier net als mij een vaste routine. Ik ben zeker niet snel genoeg om het achterna te rennen of snel genoeg om te bespringen—en ik heb ook geen pistool of andere wapens om te jagen. Maar ik wel een kans, en dat is mijn mes. Ik ben er altijd trots op geweest dat ik de roos van vijftien meter afstand kan raken. Meswerpen was één van mijn vaardigheden waarvan papa altijd onder de indruk was—genoeg onder de indruk om me nooit te willen corrigeren of verbeteren. In plaats daarvan zei hij dat ik het dit talent van hem had. Maar in werkelijkheid kon hij nog niet half zo goed meswerpen.

Ik kniel op de plek waar ik eerder was, verstopt achter een boom Ik houd het plateau in de gaten en houd het mes in mijn hand terwijl ik wacht. Ik bid. Het enige wat ik hoor is de wind.

Ik bedenk wat ik zal doen als ik het hert zie: ik zal langzaam opstaan, richten, en het mes gooien. Eerst denk ik om op zijn oog te richten, maar besluit dan op zijn keel te richten: las ik mis, is de kan nog steeds groot dat ik een ander deel raak. Als mijn handen niet te bevroren zijn, en als ik nauwkeurig ben, kan ik het hert misschien, heel misschien, verwonden. Maar ik ben ervan bewust dat het allemaal “als” is.

Minuten gaan voorbij. Het voelt als tien, twintig, dertig…. De wind gaat liggen, en keert vervolgens terug met stoten, waarbij de sneeuwvlokken van de bomen in mijn gezicht worden geblazen. Na verloop van tijd krijg ik het kouder, meet gevoelloos, en ik begin me af te vragen of dit misschien een slecht idee is. Maar ik voel weer een sterke pijn van de honger dus ik weet dat ik het moet blijven proberen. Ik heb zoveel mogelijk proteïne nodig om deze verhuizing waar te maken—vooral als ik de motor de berg op wil duwen.

Na bijna een uur wachten, ben ik volkomen bevroren. Ik overweeg het op te geven en weer terug naar beneden te gaan. Misschien moet ik maar weer gewoon vis proberen te vangen.

Ik besluit op te staan en rond te lopen, om het bloed in mijn ledematen te laten circuleren en mijn handen flexibel te houden; als ik ze nu nodig zou hebben, zijn ze waarschijnlijk niks waard. Wanneer ik opsta doen mijn knieën en rug pijn van de stijfheid. Ik loop weer door de sneeuw, om te beginnen met kleine stappen. Ik hef mijn knieën op en draai mijn rug van links naar rechts. Ik steek het mes terug in mijn riem en wrijf in mijn handen, en blaas om het gevoel weer terug te krijgen.

Plotseling stop ik en blijf ik stokstijf staan. In de verte breekt een takje af en ik mer beweging op.

Langzaam draai ik me om. Daar aan de top van de heuvel komt een hert tevoorschijn. Hij loopt langzaam en aarzelend in de sneeuw door voorzichtig zijn poten op te tillen en in de sneeuw te stappen. Hij laat zijn hoofd zakken, kauwt op een blad, en zet dan voorzichtig een stap naar voren.

Mijn hart bonst van opwinding. Zelden heb ik het gevoel dat papa bij me is, maar vandaag voel ik het. Ik hoor zijn stem in mijn hoofd: Rustig. Langzaam ademen. Niet laten weten dat je er bent. Focus. Als ik dit dier kan doden, hebben we ten minste een week te eten—echt eten—voor Bree en Sasha en ik. Dit hebben we echt nodig.

Hij zet nog een paar stappen naar voren en nu kan ik hem goed zien: een groot hert, ongeveer dertig meter verderop. Ik zou veel meer vertrouwen hebben als hij 10 meter verder stond, of zelfs twintig. Ik weet niet of ik hem op deze afstand kan raken. Als het warmer was en hij niet zou bewegen, dan misschien wel. Maar mijn handen zijn gevoelloos, het hert beweegt, en er staan zo veel boen in de weg. Ik weet het niet. Ik weet wel dat als ik mis, het hert hier nooit meer terug komt.

Ik wacht en bestudeer het hert omdat ik bang ben om het af te schrikken. Ik wil dat hij dichterbij komt. Maar dat ziet er niet naar uit.

Ik bedenk wat ik moet doen. Ik kan aanvallen om zo dichtbij mogelijk te komen en dan het mes te gooien. Maar dat zou stom zijn: na een meter zal het al weg sprinten. Misschien moet ik het besluipen. Maar ik betwijfel of dat zal werken. Door het geringste geluid schiet het hert weg.

Dus sta ik daar te denken. Ik zet een klein stapje vooruit om een goede positie in te nemen om het mes te gooien, indien dit nodig is. En dat kleine stapje is mijn vergissing.

Onder mijn voet breekt een takje en het hert draait meteen zijn kop naar me toe. We kijken elkaar recht in de ogen aan. Ik weet dat hij me ziet en op het punt staat te vluchten. Mijn hart bonst en ik weet dat dit mijn laatste kans is.

Vervolgens ga ik over tot actie. Ik pak mijn mes en zet een grote stap naar voren, en met al mijn vaardigheid gooi ik het mes, richtend op de keel van het hert.

Het zware Korps Mariniers mes van papa tuimelt door de lucht, en ik bid dat het niet eerst een boom raakt. Het is een mooi gezicht hoe het mes door de lucht tuimelt en het licht weerkaatst. Op hetzelfde moment zie ik het hert omdraaien en beginnen te rennen.

Het is te ver weg om precies te zien wat er gebeurt, maar een moment later kan ik zweren dat ik het mes vlees binnen hoor dringen. Maar het hert gaat er vandoor en ik weet niet of het gewond is.

Arena Één: Slavendrijvers

Подняться наверх