Читать книгу Arena Één: Slavendrijvers - Морган Райс, Morgan Rice - Страница 14

T W E E

Оглавление

Tegen de tijd dat ik bij het huis van vader aankom is het aan het schemeren. De temperatuur daalt en de sneeuw begint hard te worden en te knarsen onder mijn voeten. Ik kom het bos uit gelopen en ons huis daar zo opvallend langs de kant van de weg staan, en ik ben opgelucht om te zien dat het ongestoord is, precies zoals ik het heb achtergelaten. Ik zoek onmiddellijk in de sneeuw naar voetstappen—of pootafdrukken—van of richting het huis, maar zie niks.

Er brandt binnen geen licht, maar dat is normaal. Ik zou me zorgen maken als dit wel zo was. We hebben geen elektriciteit, en licht zou betekenen dat Bree kaarsen zou hebben aangestoken—en dat zou ze zonder mij niet doen. Ik stop om een aantal seconden te luisteren, maar alles is stil. Geen lawaai van een worsteling, geen geroep om hulp, geen gekreun van pijn. Ik zucht van opluchting.

Deels ben ik altijd bang om thuis te komen met de deur wagenwijd open, het raam ingeslagen, voetafdrukken die naar het huis leiden, en Bree die ontvoerd is. Ik heb deze nachtmerrie al een paar keer eerder gehad. Zwetend wordt ik dan wakker, en loop ik de andere kamer in om te kijken of Bree daar nog ligt. Ze ligt dan altijd veilig en wel in haar bed, en ik wordt een beetje boos op mijzelf. Ik weet dat ik na al die jaren moet stoppen met me zorgen te maken. Maar op de één of andere manier lukt dit niet: elke keer wanneer ik Bree alleen moet laten, voelt dit als een klein mes in mijn hart.

Nog steeds waakzaam, let ik op alles om me heen en inspecteer ik ons huis in het vervagende licht. Het was nooit echt een mooi huis. Een typische ranch in de bergen. Als een rechthoekige doos zonder enig karakter, versierd met goedkope gevelbeplating wat er vanaf dag één al oud uit zag, en wat er nu verrot uit zag. De ramen zijn klein en staan ver van elkaar af, gemaakt van goedkoop plastic. Het ziet eruit alsof het in een woonwagenkamp terecht hoort. Met een breedte van zo’n vier en een halve meter en een lengte van ongeveer 9 meter, had het één slaapkamer moeten zijn, maar wie het ook had gebouwd, had er twee slaapkamers van gemaakt met een nog kleinere woonkamer.

Ik kan mij herinneren dat ik ik hier als kind op bezoek kwam, voor de oorlog, toen de wereld nog normaal was. Papa nam ons, als hij thuis was, mee hier naartoe tijdens het weekend om de stad te ontvluchten. Ik wilde niet ondankbaar zijn en deed altijd net alsof ik enthousiast was, maar stiekem vond ik het nooit leuk; het voelde altijd donker en krap en er hing een muffe geur. Ik herinner me dat ik als kind niet kon wachten tot het weekend voorbij was om deze plek weer te kunnen verlaten. Stiekem beloofde ik mezelf dat ik hier later nooit meer terug zou komen.

Nu ben ik ironisch genoeg dankbaar voor deze plek. Dit huis heeft mijn leven gered—en dat van Bree. Toen de oorlog uitbrak en we de stad moesten ontvluchten, hadden we weinig keuze. Als we deze plek niet hadden gehad, weet ik niet waar we naartoe zouden zijn gegaan. En als deze plek niet zo afgelegen en hoog in de bergen lag, waren we misschien al lang geleden door slavendrijvers gevangen. Grappig hoe je dingen als kind zo kan haten, en als volwassene erg kan waarderen. Nou ja, bijna volwassen. Met 17 jaar voel ik mezelf als een volwassene. Waarschijnlijk ben ik de laatste jaren meer verouderd dan de meesten.

Als dit huis niet zo midden op de weg stond, zo blootgelegd—als het iets kleiner was geweest, iets meer beschermd, dieper in het bos, zou ik me waarschijnlijk niet zo’n zorgen maken. Natuurlijk zouden we dan nog steeds last hebben van de dunne muren, het lekkende dak, en de ramen die de wind doorlaten. Het zou nooit een comfortabel of warm huis zijn. Maar dan was het ten minste veilig. Elke keer wanneer ik nu naar het huis of de open vlakte eromheen kijk, realiseer ik me dat het een makkelijk doelwit is.

Mijn voeten kraken in de sneeuw terwijl ik naar de voordeur loop, en binnen begint de hond te blaffen. Sasha, die doet wat ik haar geleerd heb: Bree beschermen. Ik ban zo dankbaar dat ik haar heb. Ze let zo goed op Bree, en blaft bij het minste geringste; dit geeft me net genoeg rust om haar achter te laten als ik ga jagen. Maar tegelijkertijd maak ik me soms zorgen dat haar geblaf ons zal verraden: een blaffende hond betekent meestal namelijk mensen. En dat is nou precies waar een slavendrijver naar zou luisteren.

Snel ga ik naar binnen om haar te kalmeren. Ik sluit de deur achter me, terwijl ik de houtblokken in mijn hand probeer te balanceren, en stap de donkere kamer binnen. Sasha bedaart, kwispelt met haar staart en springt tegen me op. Sasha, een zes jaar oude bruine labrador, is de meest trouwe hond die ik me kan wensen—en het beste gezelschap. Als we haar niet hadden, was Bree waarschijnlijk al lang geleden in een diepe depressie beland. En ik misschien ook.

Sasha likt m’n gezicht, jammerend, en ze lijkt nog meer opgewonden dan normaal; ze ruikt aan mijn middel, bij mijn zakken. Ze ruikt al dat ik iets speciaals heb meegebracht. Ik leg de houtblokken neer zodat ik haar kan aaien, en op dat moment voel ik haar ribben. Ze is veel te mager. Ik voel me opeens schuldig. Maar aan de andere kant, Bree en ik zijn ook mager. We delen alles wat we vinden altijd met haar, dus wij drieën zijn een gelijk team. Toch wou ik dat ik haar meer kon geven.

Ze snuffelt aan de vis, waardoor deze uit mijn hand vliegt en op de grond valt. Sasha springt meteen bovenop de vis. Haar poten slingeren de vis over de vloer. Nogmaals springt ze op de vis en dit keer bijt ze er in. Maar blijkbaar vindt ze de smaak van rauwe vis niet lekker, dus laat ze los. In plaats van ‘m op te eten, speelt ze met de vis, en slaat ze ‘m met haar poten alle kanten op.

“Sasha, stop!” Zeg ik stilletjes om Bree niet wakker te maken. Ook ben ik bang dat de waardevolle vis verloren gaat als ze er te veel mee speelt. Gehoorzaam stop Sasha. Maar ik zie hoe opgewonden ze is dus wil ik haar iets geven. Ik grijp in mijn zak en haal de pot jam tevoorschijn. Met mijn vinger schep ik er wat frambozenjam uit, en steek mijn hand naar haar uit.

Zonder ook maar iets te missen, likt ze aan mijn vingers, en met drie grote likken is mijn vinger schoon. Ze likt haar lippen en staart me met grote ogen aan, vragend om meer.

Ik aai haar over haar hoofd, geef haar een kus, en sta weer op. Nu vraag ik me af of het aardig as haar wat te geven, of juist gemeen om haar zo weinig te geven.

Het huis is donker zoals iedere nacht. Zelden maak ik een vuur. Hoe erg we de warmte ook nodig hebben, wil ik niet het risico lopen om aandacht te trekken. Maar vanavond is het andere: Bree moet beter worden, zowel fysiek als emotioneel, en een vuur zal haar goed doen. Ook durf ik wat meer risico te nemen aangezien we morgen toch zullen verhuizen. Ik loop naar de kast om een aansteker en een kaars te pakken. Een van de beste dingen aan dit huis was de enorme voorraad kaarsen, één van de weinige goede bijkomstigheden van mijn vader als marinier, omdat hij zo’n survivalgek was. Als we als kinderen op bezoek kwamen, viel de elektriciteit tijdens elke storm uit. Daarom sloeg hij een voorraad kaarsen op, vastberaden om de elementen te verslaan. Ik herinner me dat ik hem voor de grap een hoarder noemde toen ik de kast vol met kaarsen ontdekte. Nu ik er nog maar een paar over had, wou ik dat hij er meer gehamsterd had.

Ik heb onze enige aansteker in leven gehouden door ‘m zuinig te gebruiken, en door af en toe een beetje benzine uit de motor over te hevelen. Ik ben iedere dag dankbaar voor de motor van papa, en ik ben ook dankbaar dat hij de tank nog eenmaal vol had gegooid: het is het enige wat e het gevoel geeft dat we nog een voordeel hebben, dat we iets waardevols bezitten, een manier om te overleven als echt alles kapot gaat. Papa had de motor altijd in de kleine garage aan het huis bewaard, maar toen wij hier na de oorlog aankwamen, heb ik de motor meteen uit de garage gehaald en de heuvel op gerold, het bos in, en het zo goed onder takken en struiken en doorns verstopt dat niemand het ooit kon vinden. Als ons huis ooit ontdekt zou worden, zou men als eerste in de garage kijken.

Ik ben ook blij dat papa me toen ik klein was heeft geleerd om erop te rijden, ondanks het protest van mama. Vanwege de zijspan was het moeilijker te leren dan andere motors. Ik herinner me dat toen ik twaalf was ik doodsbang was toen ik leerde te rijden terwijl papa in de zijspan zat en bevelen naar me snauwde. Hier op deze onverzoenlijke bergwegen heb ik het geleerd, en ik herinner me dat ik dacht dat we dood zouden gaan. Ik herinner me dat ik over de rand naar de afgrond keek en huilde dat papa moest rijden. Maar hij weigerde. Eigenwijs zat hij een uur lang te wachten tot ik eindelijk stopte met huilen om het nogmaals te proberen. En zo heb ik toch geleerd erop te rijden. Dat was mijn opvoeding in een notendop.

Sinds de dag dat ik hem verstopt heb, heb ik de motor niet meer gebruikt, en ik neem niet eens het risico om te gaan kijken tenzij ik was benzine wil overhevelen—en zelfs dat doe ik alleen ’s avonds. Als er ooit gevaar zou dreigen en we moesten vluchten, doe ik Bree en Sasha in de zijspan en breng ik ons in veiligheid. Maar eerlijke gezegd zou ik niet weten waar we heen zouden kunnen rijden. Zo ver ik gezien en gehoord heb, is de rest van de wereld een woestenij, vol met gewelddadige criminelen, bendes en weinig overlevenden. De geweldadigen die het overleefd hebben, hebben zich in de steden verzameld, en ontvoeren iedereen die ze kunnen vinden om tot slaaf te maken. Voor hun eigen gebruik of voor de dead matches in de arena’s. Ik denk dat Bree en ik tot de weinigen behoren die nog steeds op eigen houtje buiten de stad in vrijheid leven. En onder de weinigen die nog niet zijn verhongerd.

Ik steek de kaars aan en Sasha volgt me terwijl ik langzaam door het donkere huis loop. Bree zal wel slapen, wat me zorgen baart: normaal gesproken slaapt ze niet zo veel. Ik stop voor haar deur en vraag me af of ik haar wel wakker moet maken. Terwijl ik daar sta, schrik ik van mijn eigen beeld in de spiegel. Ik zie er een stuk ouder uit, net als altijd wanneer ik mijzelf weer eens zie. Mijn gezicht dun en hoekig en rood van de kou en mijn lichtbruine haar tot op mijn schouders, en mijn grijze ogen staren me aan alsof ze behoren tot iemand die ik niet herken. Het zijn harde, intense ogen. Papa zei altijd dat ze op ogen van een wolf leken. Mama zei dat ze prachtig waren. Ik wist niet wie ik moest geloven.

Snel kijk ik weg omdat ik mezelf niet wil zien. Ik draai de spiegel om zodat het niet weer gebeurt.

Langzaam doe ik de deur van Bree open.

Sasha rent onmiddellijk naar binnen en gaat met haar kin op de borst van Bree liggen terwijl ze haar gezicht likt. Het verbaast me nog steeds hoe zij aan elkaar gehecht zijn—soms lijkt het zelfs alsof ze nog meer aan elkaar gehecht zijn als wij.

Bree opent langzaam haar ogen en tuurt in het donker.

“Brooke?” vraagt ze.

“Ik ben het,” zeg ik zachtjes. “Ik ben thuis.”

Ze gaat rechtop zitten en lacht terwijl haar ogen open gaan als ze me herkent. Ze light op een goedkoop matras op de vloer en slaat haar dunne deken open om uit bed te stappen, in haar pyjama. Ze beweegt langzamer dan normaal.

Ik buk om haar te omhelzen.

“Ik heb een verrassing voor je,” zeg ik, terwijl ik moeite heb mijn enthousiasme te onderdrukken.

Ze kijkt met grote ogen en doet vervolgens haar ogen dicht met haar handen open. Ik denk even na en besluit dan haar eerst de chocolade te geven. Ik haal de reep uit mijn zak en leg het in haar handen. Ze opent haar ogen en kijkt in haar handen, maar door het donker kan ze het niet goed zien. Ik houd de kaars in de buurt.

“Wat is het?” vraagt ze.

“Chocolade,” antwoordt ik.

Ze kijkt me aan alsof ik haar voor de gek houd.

“Echt waar,” zeg ik.

“Maar hoe kom je eraan?” vraagt ze verbaasd. Ze kijkt naar beneden alsof een asteroïde net in haar handen is geland. Ik neem haar niets kwalijk: er zijn geen winkels meer, geen mensen, en geen plek in een straal van honderd kilometer waar ik zoiets zou kunnen vinden.

Ik lach naar haar. “Ik heb het van de kerstman gekregen, voor jou. Het is een vroeg Kerstcadeau.”

Ze fronst haar wenkbrauwen. “Nee, echt?,” vraagt ze.

Ik haal diep adem en realiseer me dat het tijd is om haar over ons nieuwe huis te vertellen, en dat we hier morgen zullen vertrekken. Ik zoek naar de beste manier om het te verwoorden. Ik hoop dat ze net zo opgewonden als ik zal zijn—maar met kinderen weet je het maar nooit. Ik maak me een beetje zorgen dat ze misschien wel aan dit huis gehecht is, en hier dus niet weg wil.

“Bree, ik heb groot nieuws,” zeg ik, terwijl ik buk en haar schouders vast pak. “Ik heb vandaag hoog in de bergen de perfecte plek ontdekt. Het is een klein, stenen huisje, en het is perfect voor ons. Het is knus, warm en veilig, met een hele mooie open haard, die elke avond kan branden. En het allermooiste, er is daar allerlei eten. Zoals deze chocolade.”

Bree kijkt weer naar de chocolade om het nog eens goed te bekijken, en haar ogen worden twee keer zo groot als ze zicht realiseert dat het echt is. Zachtjes maakt ze de verpakking open om er aan te ruiken. Ze sluit haar ogen en lacht, en gaat naar voren om een hap te nemen—maar stopt dan plotseling. Bezorgd kijkt ze me aan.

“En jij?” vraagt ze. “I er maar één reep?”

Dat is Bree, altijd zo attent, zelfs als ze aan het verhongeren is. “Neem jij eerst maar,” zeg ik. “Het is goed.”

Ze trekt de verpakking open en neemt een hap. Haar gezicht, ingevallen van de honger, krimpt van verrukking.

“Langzaam kauwen,” waarschuw ik. “Anders krijg je buikpijn.”

Ze eet langzaam om van elke hap te genieten. Ze breekt een groot stuk af en geeft het aan mij. “Jouw beurt,” zegt ze.

Langzaam stop ik het in mijn mond, neem een klein hapje, en laat het op mijn tong liggen. Ik zuig erop, en kauw langzaam om er volop van te genieten. Mijn zintuigen worden gevuld met de geur en smaak van chocolade. Dit is misschien wel het lekkerste wat ik ooit gegeten heb.

Sasha jankt, met haar neus dicht bij de chocolade, en Bree breekt een stuk af om aan haar te geven. Sasha hapt het uit haar vingers en slikt het in één keer door. Bree lacht van vreugde, zoals altijd door Sasha. Dan verpakt Bree, in een indrukwekkend vertoon van zelfbeheersing, de resterende helft van de reep weer in om het op het nachtkastje te leggen, buiten het bereik van Sasha. Bree ziet er nog steeds zwak uit, maar ik zie dat ze weer kracht krijgt.

“Wat is dat?” vraagt ze terwijl ze naar mijn middel wijst.

Heel even weet ik niet wat ze bedoelt, maar dan kijk ik omlaag en zie de knuffelbeer. Die was ik in mijn enthousiasme bijna vergeten. Ik pak de beer en geef hem aan Bree.

“Die heb ik gevonden in ons nieuwe huis,” zeg ik. “Hij is voor jou.”

De ogen van Bree worden groot van opwinding terwijl de de beer vastgrijpt en tegen haar borst heen en weer wiegt.

“Hij is prachtig!” schreeuwt Bree uit terwijl haar ogen glinsteren. “Wanneer kunnen we verhuizen? Ik kan niet wachten!”

Ik ben opgelucht. Voordat ik kan antwoorden, steekt Sasha haar neus tegen de nieuwe knuffelbeer van Bree om er aan te ruiken; Bree duwt de beer speels in haar gezicht, en Sasha grijpt de beer en rent ermee de kamer uit.

“Hey!” roept Bree, terwijl ze hysterisch begint te lachen en Sasha achterna rent.

Beide rennen ze de woonkamer in, terwijl ze allebei de beer te pakken proberen te krijgen. Ik weet niet wie er meer plezier heeft.

Ik volg ze de woonkamer in terwijl ik de kaars afscherm om te zorgen dat deze niet uitgaat, en breng de kaars naar mijn stapel aanmaakhout. Ik doe een aantal van de kleinere takjes in de haard, en pak vervolgens een hand droge bladeren uit een mand naast de haard. Ik ben blij dat ik deze bladeren afgelopen herfst heb verzameld om het vuur mee aan te maken. Ze doen hun werk perfect. Ik plaats de droge bladeren onder de takjes, steek ze aan, en de vlammen stijgen snel tot aan het hout. Ik gooi nog meer bladeren in de haard totdat de takjes uiteindelijke volledig branden. Ik blaas de kaars uit om voor de volgende keer te besparen.

“Zetten we de haard aan?” roept Bree dolenthousiast.

“Ja,” zeg ik. “Vanavond hebben we iets te vieren. Het is onze laatste avond hier.”

“Yay!” schreeuwt Bree, terwijl ze open en neer springt. Sasha staat naast haar te blaffen en deelt de vreugde. Bree pakt wat aanmaakhout om me te helpen met het vuur. Voorzichtig leggen we het in de haard en laten we wat ruimte over voor lucht, en Bree blaast om de vlammen aan te wakkeren. Zodra het aanmaakhout vlam vat, plaats ik een dikker houtblok bovenop. Ik plaats meer houtblokken totdat we een groot vuur hebben.

Binnen enkele seconden is de kamer verlicht en kan ik de warmte al voelen. We staan naast het vuur en ik steek mijn handen uit om ze te wrijven en de warmte in mijn vingers te laten doordringen. Langzaam komt het gevoel terug. Geleidelijk begin ik te ontdooien na de lange dag in de buitenlucht, en begin ik mezelf weer te voelen.

“Wat is dat?” vraagt Bree, terwijl ze naar de vloer wijst. “Dat lijkt wel een vis!”

Ze rent naar de vis om deze op te pakken, en hij glipt meteen uit haar handen. Ze lacht. En Sasha, die de pret niet wilt missen, springt met haar poten op de vis, waardoor deze weer over de vloer schiet. “Waar heb je de vis gevangen?” roept Bree.

Ik pak de vis op voordat Sasha nog meer schade kan aanrichten, open de deur en gooi de vis naar buiten in de sneeuw, waar deze beter bewaard blijft en veilig is. Daarna doe ik de deur achter me dicht.

“Dat was mijn andere verrassing,” zeg ik. “We hebben vanavond te eten!”

Bree rent naar me toe en geeft me een knuffel. Sasha blaft, alsof ze het begrijpt. Ik geef haar een knuffel terug.

“Ik heb nog twee verrassingen voor je,” maak ik met een lach bekend. “Die zijn voor het toetje. Wil je dat ik wacht tot na het eten? Of wil je het nu?”

“Nu!” roept ze opgewonden.

Ik lach, eveneens opgewonden. Ten minste houd het haar dan bezig tot na het eten.

Ik pak de pot met jam uit mijn zak. Bree kijkt er vreemd naar, duidelijke onzeker, en ik draai het deksel los en houd de pot onder haar neus. “Doe je ogen dicht,” zeg ik.

Ze sluit haar ogen. “Nu inademen.”

Ze haalt diep adem, en een lach verschijnt op haar gezicht. Ze opent haar ogen.

“Het ruikt naar frambozen!” roept ze uit.

“Het is jam. Vooruit. Probeer maar.”

Bree steekt twee vingers in de pot, schept eens goed, en eet het op. Haar ogen worden groot.

“Wow,” zegt ze, terwijl ze nog eens flink schept en het voor de neus van Sasha houdt, die aan komt rennen en het in een keer zonder twijfelen aflikt. Bree lacht hysterisch, en ik doe de pot dicht en zet hem hoog op de schoorsteenmantel, uit de buurt van Sasha.

“Komt dat ook uit ons nieuwe huis?” vraagt ze.

Ik knik opgelucht wanneer ik hoor dat ze het al als ons nieuwe huis beschouwd.

“En ik heb nog een laatste verrassing,” zeg ik. “Maar deze zal ik geheim houden tot aan het avondeten.”

Ik haal de thermosfles uit mijn riep en plaats hem hoog op de schoorsteenmantel, buiten haar zicht, zodat ze niet kan ziet wat het is. Ik zie dat ze haar nek uitsteekt maar ik verberg het goed.

“Geloof me,” zeg ik. “Ik zal je niet teleurstellen.”

*

Ik wil niet dat het hele huis naar vis stinkt, dus besluit ik de kou te trotseren en de zalm buiten voor te bereiden. Ik pak de vis en leg hem op een boomstronk, en kniel er naast in de sneeuw. Ik weet niet precies wat ik moet doen, maar ik weet wel dat de kop en de staart niet worden gegeten. Dus begin ik deze af te snijden.

De vinnen zullen we ook niet eten dus deze snij ik er ook af—en de schubben, dus deze verwijder ik zo goed mogelijk. Dan bedenk ik me dat de vis open gesneden moet worden om te kunnen eten, dus snij ik hem precies door midden. De binnenkant is dik en rozen, vol met kleine graten. Ik weet niet wat ik verder moet doen, dus zal hij wel klaar zijn om te koken.

Voordat ik naar binnen ga, wil ik mijn handen wassen. Ik pak een hand sneeuw en veeg mijn handen ermee af, dankbaar voor de sneeuw—normaal gesproken moet ik naar het dichtstbijzijnde beekje lopen aangezien we geen stromend water hebben. Ik sta op en voordat ik naar binnen ga kijk ik even om me heen. Eerst luister ik, zoals altijd, voor tekenen van geluid of gevaar. Na een aantal seconden realiseer ik me dat de wereld zo stil is als het maar kan zijn. Eindelijk ben ik langzaam gerust, ik adem diep, voel de sneeuwvlokken op mijn wangen, voel de uiterste stilte, en realiseer me hoe mooi de omgeving hier is. De hoge dennenbomen zijn bedekt met wit, de sneeuw valt eindeloos uit een paarse lucht, en de wereld lijkt perfect als in een sprookje. De haard gloeit door het raam en van hier uit lijkt ons huis de meest knusse plek op aarde.

Ik ga terug naar binnen met de vis en doe de deur achter me dicht. Het voelt lekker om in zo’n warm huis naar binnen te gaan, met het zachte licht van het vuur dat door alles wordt weerkaatst. Bree heeft zoals altijd goed op het vuur gelet, door als een expert meer hout toe te voegen, en het brandt nu nog hoger. Ze is de vloer naast de haard aan het voorbereiden, met messen en vorken uit de keuken. Sasha zit oplettend naast haar en houdt elke beweging in de gaten.

Ik breng de vis naar het vuur. Ik weet niet echt hoe ik het moet koken, dus ik houd het gewoon een poosje boven hem vuur om het te grillen, draai hem een paar keer om, en hoop dat dit werkt. Bree heeft mijn gedachte gelezen: ze gaat meteen naar de keuken en komt terug met een mes en twee lange spitten. Ze doet beide stukken vis aan een spit en houdt haar portie boven het vuur. Ik volg haar. Het huishoudelijke instinct van Bree is altijd beter geweest dan dat van mij, en ik ben dankbaar voor haar hulp. We zijn altijd een goed team geweest.

Beide staan we aan de grond genageld naar het vuur te staren, terwijl we onze vis boven het vuur houden totdat onze armen zwaar worden. De geur van vis vult de kamer, en na een minuut of tien voel ik pijn in mijn maag en wordt ik ongeduldig van de honger. Die van mij is klaar; mensen eten soms immers rauwe vis, dus hoe slecht kan het zijn? Bree is het er mee eens, dus we leggen allebei onze portie op ons bord en gaan naast elkaar op de grond zitten, met onze rug tegen de bank en onze voeten richting het vuur.

“Voorzichtig,” waarschuw ik. “Er zitten nog veel graten in.”

Ik haal de graten uit de vis en Bree doet hetzelfde. Zodra ik er genoeg graten uit heb gehaald, pak ik een klein stukje van de roze vis, die bijna te warm is om vast te pakken, en eet het op. Ik zet mezelf schrap.

Het smaakt lekker. Het kan wel een vleugje zout gebruiken, en misschien wat kruiden, maar het smaakt ten minste gaar en zo vers als maar kan. Ik voel de broodnodige proteïne mijn lichaam binnen komen. Bree peuzelt haar vis ook op en ik zie de opluchting op haar gezicht. Sasha zit naast haar te staren en haar lippen af te likken, en Bree pakt een groot stuk, haalt zorgvuldig alle graten eruit, en geeft het aan Sasha. Sasha kauwt goed en slikt het door, vervolgens likt ze haar poten af en staart, wachtend op meer.

“Sasha, hier,” zeg ik.

Ze komt aangerend, en ik neem een stuk van mijn vis, verwijder de graten, en geef het aan haar; ze slikt het in enkele seconden door. Voor ik het weet, is mijn vis op—net als die van Bree—en ben ik verrast dat mijn maag alweer aan he knorren is. Had ik maar meer gevangen. Maar goed, avondeten zoals dit hadden we al weken niet gehad, en ik dwing mezelf tevreden te zijn met wat we hebben.

Dan herinner ik me de sap. Ik spring op, pak de thermosfles waar ik die heb verstopt en geef het aan Bree.

“Ga je gang,” lach ik, “De eerste slok is voor jou.”

“Wat is het?” vraagt ze, terwijl ze de dop open draait en het bij haar neus houdt. “Her ruikt nergens naar.”

“Het is esdoornsap,” zeg ik. “Het is net als suikerwater. Maar dan lekkerder.”

Aarzelend neemt ze een slokje, en kijkt me dan aan met haar ogen wijd open van genot. “Het is heerlijk!” roept ze. Ze neemt een aantal grote slokken en geeft de fles vervolgens aan mij. Ik kan me niet inhouden om zelf ook een aantal grote slokken te nemen. Ik voel de suikerstoot. Ik buk me en schenk voorzichtig wat sap in de bak van Sasha; ze likt het allemaal op en lijkt het ook lekker te vinden.

Maar ik heb nog steeds veel honger. In een zeldzaam moment van zwakte denk ik aan de pot jam en denk bij mezelf, waarom niet? Ik ga er immers vanuit dat er nog veel meer te vinden is in het huisje bovenop de berg—en als deze avond geen reden tot vieren is, wanneer dan wel?

Ik pak de pot, draai het deksel open, steek mijn vinger er in, en neem er een grote schep uit. Ik doe de jam op mijn tong en laat het zo lang mogelijk rusten totdat ik het doorslik. Het is hemels. Ik geef de rest van de pot, die nog steeds half vol is, aan Bree. “Ga je gang,” zeg ik, “Maak maar op. Er is meer in ons nieuwe huis.”

De ogen van Bree worden groot terwijl ze de pot vastpakt. “Weet je het zeker?” vraagt ze. “Moeten we het niet bewaren?”

Ik schud mijn hoofd. “Het is tijd dat we onszelf trakteren.”

Bree heeft niet veel overtuiging nodig. In enkele momenten eet ze alles op, en laat ze een schep over voor Sasha.

Daar liggen we, tegen de bank aan gedrukt, met onze voeten naar het vuur, en eindelijk voel ik mijn lichaam tot rust komen. Tussen de vis, de sap en de jam door voel ik eindelijk langzaam mijn kracht terugkomen. Ik kijk naar Bree die al aan het indutten is met de kop van Sasha op haar schoot, en hoewel ze er nog steeds ziek uitziet, zie ik voor het eerst weer hoop in haar ogen.

“Ik hou van je, Brooke,” zegt ze zachtjes.

“Ik ook van jou,” antwoord ik.

Maar als ik naar haar kijk, is ze al in een diepe slaap.

*

Bree ligt op de bank tegenover het vuur, terwijl ik nu in de stoel naast haar zit; dit is een gewoonte waar we na al die maanden gewend aan zijn geraakt. Iedere avond voor het slapen gaan, kruipt ze op de bank omdat ze te bang is om alleen in haar kamer in slaap te vallen. Ik houd haar gezelschap en wacht tot ze in slaap valt waarna ik haar naar bed draag. Meestal brand de haard niet, maar zitten we hier toch.

Bree heeft altijd nachtmerries. Dat was vroeger nooit zo: ik herinner me een tijd, voor de oorlog, toen ze makkelijk in slaap viel. Ik plaagde haar hier zelfs mee. Ik noemde haar “bedtijd Bree” als ze in slaap viel in de auto, op de bank, terwijl ze in de stoel een boek zat te lezen—waar dan ook. Maar nu is het anders; nu is ze uren wakker, en wanneer ze wel slaapt, slaapt ze slecht. Meestal hoor ik haar gejammer of geschreeuw ‘s nachts door de dunne muren heen. Wie kan het haar kwalijk nemen? Met al die ellende die wij hebben gezien, is het een wonder dat ze niet volledig doorgedraaid is. Vaak kan ik ’s nachts zelf niet eens slapen.

Het enige wat haar helpt is wanneer ik haar voorlees. Gelukkig had Bree toen we vluchtten haar favoriete boek gepakt. De Gevende Boom. Elke avond lees ik haar voor. Ik ken het boek nu uit mijn hoofd, en als ik moe ben. sluit ik soms mijn ogen en citeer ik het boek uit mijn geheugen. Gelukkig is het een dun boek.

Terwijl ik zelf slaperig in de stoel weggezakt zit, draai ik de versleten kaft om en begin ik te lezen. Sasha ligt op de bank naast Bree, met haar oren omhoog, en soms vraag ik mij af of zij ook meeluistert.

“Er was eens een boom die van eek kleine jongen hield. En iedere dag kwam de jongen om haar bladeren te verzamelen, om er kronen van te maken en om voor koning van het bos te spelen.”

Ik kijk naar Bree en zie dat ze al diep in slaap is op de bank. Ik ben opgelucht. Misschien was het de haard, of misschien de maaltijd. Slaap heeft ze nu erg hard nodig om weer beter te worden. Ik pak mijn nieuwe sjaal, die ik warm om m’n nek heb gewikkeld, en leg hem voorzichtig als een deken over haar borst. Eindelijk stopt haar kleine lichaam met rillen.

Ik leg nog een houtblok in de haard, ga in de stoel zitten, en staar in het vuur. Langzaam zie ik vuur doven en wou ik dat ik meer houtblokken had meegebracht. Misschien is het maar goed. Op deze manier is het veiliger.

Ik ga rustig zitten terwijl het vuur knettert en ik voel me meer rustig dan ik me in jaren heb gevoeld. Soms, nadat Bree in slaap is gevallen, pak ik mijn eigen boek en lees ik voor mijzelf. Ik zie het boek op de grond liggen: Lord of the Flies. Het is het enige boek dat ik nog heb en het is zo versleten, dat het wel honderd jaar oud lijkt. Het is een vreemde ervaring, om nog maar één boek te hebben. Het doet me realiseren hoe ik altijd alles voor lief had genomen, en het laat me smachten naar de dagen dat er nog bibliotheken waren.

Deze avond ben ik opgewonden om te lezen. Mijn hoofd slaat op hol, vol met gedachten over morgen, over ons nieuwe leven, hoog in de bergen. Ik denk aan alle spullen die ik van hier naar daar moet verhuizen, en hoe ik dit ga doen. We hebben onze basis spullen—ons gereedschap, lucifers, het restant van onze kaarsen, dekens en matrassen. Verder dan dat hebben we niet veel kleren, en naast onze boeken, niet veel bezittingen. Dit huis was vrij leeg toen we hier aankwamen dus er zijn niet veel herinneringen. Deze stoel en bank wil ik wel graag meenemen, maar daarvoor heb ik de hulp van Bree nodig, dus moet ik wachten totdat ze zich beter voelt. We moeten het in stappen doen: de belangrijkste spullen eerst, en de meubels als laatste. Dat is geen probleem. Zolang we daar maar veilig zitten. Dat is het meest belangrijk.

Ik denk eraan hoe ik dat kleine huisje nog veiliger kan maken dan het al is. Ik moet zeker een manier bedenken om luiken voor de open ramen te maken, zodat ik deze kan sluiten wanneer ik wil. Ik kijk rond in ons huis, op zoek naar iets wat ik kan gebruiken. Ik zal scharnieren nodig hebben om de luiken te laten werken, en ik kijk naar de scharnieren van de woonkamerdeur. Misschien kan ik deze meenemen. En nu ik toch bezig ben, misschien kan ik de houten deur gebruiken en in twee delen zagen.

Hoe meer ik rond kijk, hoe meer spullen ik zie die ik kan gebruiken. Ik herinner me de gereedschapskist van papa in de garage, met een zaag, hamer, schroevendraaier zelfs een doos spijkers. Het is een van de meest waardevolle dingen die we hebben, en ik maak een mentale notitie om die als eerste mee te nemen.

Na de motor, natuurlijk. Daar denk ik het meeste aan: wanneer ik deze ga vervoeren, en hoe. Ik moet er niet aan denken om deze achter te laten, zelfs geen minuut. Dus de eerste keer dat we naar boven gaan zal ik de motor meenemen. Ik kan niet het risico nemen om hem te starten en zo aandacht te trekken—en de berg is toch te steil om ermee naar boven te rijden. Ik zal ‘m naar boven moeten duwen, tegen de berg op. Ik weet nu al hoe vermoeiend dat zal zijn, vooral in de sneeuw. Maar ik zie geen andere manier. Als Bree niet ziek was, zou ze me kunnen helpen, maar in haar huidige staar zal ze niks kunnen dragen—ik verwacht dat ik haar zelfs zal moeten dragen. Ik realiseer me dat we tot morgenavond moeten wachten, tot het donker is, voordat we verhuizen. Misschien ben ik gewoon paranoïde—de kans dat iemand ons in de gaten krijgt is klein, maar toch, het is beter om voorzichtig te zijn. Vooral omdat ik weet dat er hier andere overlevers zijn. Dat weet ik zeker.

Ik weet de eerste dag dat we hier aankwamen nog. We ware beide doodsbang, eenzaam en uitgeput. Die eerste avond gingen we allebei met honger naar bed, en ik vroeg me af hoe we ooit zouden kunnen overleven. Was het fout geweest om Manhattan te verlaten, onze moeder te verlaten, en alles wat we kenden achter te laten?

En toen ik de volgende ochtend wakker werden en de deur opende, was ik verbaasd om het te vinden: het karkas van een dood hert. Eerst werd ik doodsbang. Ik dacht dat het een dreigement was. Een waarschuwing. Ik ging er vanuit dat iemand ons vertelde om te vertrekken, dat we hier niet welkom waren. Maar toen ik de aanvankelijke shock eenmaal overkwam, wist ik dat dit niet het geval was: het was een geschenk. Iemand, een andere overlever, hield ons in de gaten. Die had vast gezien hoe wanhopig we waren, en had in een daad van opperste gulheid besloten om ons dit hert te geven. Onze eerste maaltijd, genoeg vlees om weken van te kunnen leven. Ik kan me alleen maar indenken hoe waardevol dit voor deze persoon moet zijn geweest.

Ik herinner me dat ik naar buiten liep en overal rond keek. Overal op de berg, starend tussen de bomen, in de verwachting dat er iemand zwaaiend tevoorschijn zou komen. Maar niemand kwam ooit tevoorschijn. Ik zag alleen bomen en hoewel ik minuten lang wachtte, hoorde ik niks anders dan stilte. Maar toch wist ik dat iemand ons in de gaten hield. Ik eist toen dat er hierboven meer mensen aan het overleven waren, net als ons.

Sinds die dag voelde ik een soort van trots. Het voelde alsof we deel waren van een stille gemeenschap van geïsoleerde overlevers die hier in de bergen wonen. Die zich stil houden en nooit met elkaar communiceren uit angst om gezien te worden. Uit angst om zichtbaar te worden voor slavendrijvers. Ik neem aan dat de rest zo lang heeft kunnen overleven: door niks aan het toeval over te laten. Eerst begreep ik het niet echt. Maar nu waardeer ik het. En sindsdien, ook al zie ik nooit iemand, heb ik me nooit alleen gevoeld.

Maar het heeft me ook meer waakzaam gemaakt; deze andere overlevenden, als ze nog in leven zijn, moeten zo langzamerhand net zo hongerig en wanhopig zijn als ons. Vooral tijdens de wintermaanden. Wie weet heeft de honger, de nood om voor hun familie te zorgen, hen al over de streep van wanhoop getrokken, en is hun liefdadigheid vervangen door pure overlevingsdrang. De gedacht dat Bree, Sasha, en ik omkomen van de honger heeft mij soms tot wanhopige gedachten gedwongen. Dus ik laat niets aan het toeval over. We verhuizen rond middernacht.

Wat trouwens goed uitkomt. Ik wil in de morgen nog een keer alleen de klim naar boven maken om de boel te verkennen. Om er nog een keer zeker van te zijn dat er niemand is geweest. Ook wil ik nog een keer terug naar de plek waar ik het hert zag en het opwachten. Het is misschien optimistisch, maar als ik het hert weer kan vinden, en ik slaag er in het te doden, kunnen we er weken lang van eten. Het eerste hert dat ons jaren geleden was gegeven had ik verspild omdat ik niet wist hoe ik het moest villen, of aan stukken moest snijden en bewaren. Ik had er een puinhoop van gemaakt, en we hadden er maar één keer van kunnen eten voordat het karkas begon te rotten. Dat was een verspilling van eten, en ik ben vastberaden dat niet nog eens gebeurt. Deze keer, vooral met de sneeuw, zal ik een manier vinden om het goed bewaard te houden.

Ik reik in mijn zak en pak het zakmes die papa me had gegevens voor hij vertrok; ik wrijf over het handvat met zijn initialen en het logo van het Korps Mariniers erin gegraveerd, zoals ik iedere nacht heb gedaan sinds we hier zijn aangekomen. Ik maak mezelf wijs dat hij nog steeds leeft. Zelfs na al die jaren, hoewel ik weer dat de kans dat ik hem ooit nog zie nihil is, kan ik dit idee niet echt loslaten.

Elke nacht wens ik dat papa nooit was weggegaan. Dat hij nooit vrijwilliger was geworden tijdens de oorlog. Het was sowieso een zinloze oorlog. Ik had nooit echt begrepen hoe het allemaal was begonnen, en dit weet ik nog steeds niet. Papa had het een aantal keren uitgelegd, maar nog begreep ik het niet. Misschien was het vanwege mijn leeftijd. Misschien was ik niet oud genoeg om te begrijpen hoe zinloos de dingen waren die volwassenen elkaar konden aandoen.

Zoals papa het uitlegde, was het een tweede Amerikaanse burgeroorlog—dit keer niet tussen het noorden en het zuiden, maar tussen politieke partijen. Tussen de Democraten en de Republikeinen. Hij zei dat het een oorlog was die op zich had laten wachten. Hij zei dat Amerika de laatste honderd jaar een land van twee naties was geworden: zij uiterst rechts, tegenover zij uiterst links. Na verloop van tijd waren deze posities zo sterk verdeeld, dat het een land van tegenovergestelde ideologieën was geworden.

Papa zei dat de mensen aan de linkerkant, de Democraten, een land wilden dat werd geregeerd door een steeds grotere regering. Een regering die belasting wilde heffen tot 70%, en zich met elk aspect van het leven van de mensen kon bemoeien. Hij zei dat de mensen aan de rechterkant, de Republikeinen, een steeds kleinere regering wilde, een regering die alle belastingen zou opheffen, de mensen met rust zou laten en voor zich zelf zou laten zorgen. Hij zei dat deze twee ideologieën na verloop van tijd steeds verder uit elkaar dreven in plaats van tot een compromis te komen, en steeds extremer werden—tot op het moment waarop ze het over niks meer eens konden zijn.

Wat de situatie nog erger maakte, zei hij, was dat Amerika zo overbevolkt was geraakt, dat het voor politici om nationaal de aandacht te krijgen. En politici van beide partijen begonnen zich te realiseren dat extreme standpunten innemen de enige manier was om op nationaal niveau aan het woord te—wat ze nodig hadden voor hun eigen ambities.

Als resultaat waren de meest prominente leden van beide partijen het meest extreem. Allemaal probeerden ze de ander te overtreffen, waarbij ze posities innamen waar ze zelf niet eens echt in geloofden maar ze aannamen omdat ze in een hoek werden gedreven. Uiteraard, zodra de partijen met elkaar in debat gingen, konden ze alleen met elkaar botsen—en dit gebeurde met steeds groffere taal. In het begin waren het slechts woorden en persoonlijke aanvallen. Maar na verloop van tijd liep de verbale oorlog uit de hand. Tot op een dag een omslagpunt werd overschreden.

Op een dag, zo’n tien jaar geleden, kwam er een noodlottig omslagpunt toen een politieke leider een andere bedreigde met één fataal woord: “afscheiding.” Als de Democraten de belasting ook maar met één cent zouden verhogen, zou zijn partij zich afscheiden van de unie en zou elk dorp, elke stad, en elke staat in tweeën worden gedeeld. Niet qua land, maar qua ideologie.

Zijn timing had niet slechter kunnen zijn: op dat moment verkeerde het land in een economische depressie, en er waren genoeg mensen ontevreden en die de werkloosheid beu waren. Genoeg om hem in populariteit te doen stijgen. De media smulde van de kijkcijfers en gaven hem meer en meer zendtijd. Zijn populariteit steeg nog sneller. Uiteindelijk, toen niemand hem meer kon stoppen, met de Democraten die weigerden tot een compromis te komen, en met ongekende stuwkracht, werden zijn ideeën harder. Zijn partij kwam met het voorstel van een eigen vlag, en zelfs een eigen munteenheid.

Dat was het eerste keerpunt. Als iemand hem toen had gestopt, was het misschien wel allemaal gestopt. Maar niemand deed iets. Dus ging hij verder.

Aangemoedigd stelde deze politicus ook voor dat de nieuwe unie een eigen politiemacht zou hebben, eigen rechtbanken—en een eigen leger. Dat was het tweede keerpunt.

Als de president van de Democraten op dat moment een goede leider was geweest, had hij dit misschien kunnen stoppen. Maar hij maakte de situatie erger door de ene na de ene slechte beslissing. In plaats van de boel proberen te kalmeren, in plaats van de zaken aan te pakken die tot deze ontevredenheid leidden, besloot hij dat de enige manier om deze “opstand”, zoals hij het noemde, te vernietigen, was door een harde vuist te maken: hij beschuldigde alle Republikeinse leiders van muiterij. Hij kondigde een staat van beleg af en liet hen ’s nachts allemaal arresteren.

Hierdoor escaleerde de situatie, en bracht de hele partij bij elkaar. Dit bracht ook het halve leger bijeen. Mensen waren verdeeld, binnen elk huis, elke stad, elke legerkazerne; langzaam ontstond er spanning in de straten, en begonnen buren elkaar te haten. Zelfs families werden verdeeld.

Op een avond volgden de legerleiders die loyaal waren aan de Republikeinen geheime orders op en pleegden een coup, om de leiders uit de gevangenis te breken. Er volgde een confrontatie. En op de trappen van het Capitool werd het eerste fatale schot afgevuurd. Een jonge soldaat dacht dat een officier naar zijn pistool reikte en schoot eerst. Toen de eerste soldaat viel, was er geen weg meer terug. De laatste lijn was overschreden. Een Amerikaan had een Amerikaan gedood. Een vuurgevecht volgde met tientallen officieren dood. De Republikeinse leiders werden naar een geheime locatie gebracht. En vanaf dat moment werd het leger in tweeën verdeeld. De regering in tweeën verdeeld. Steden, dorpen, gemeentes en staten, allemaal in tweeën verdeeld. Dit werd bekend als de eerste golf.

Tijdens de eerste paar dagen probeerden crisismanagers en overheidsfacties wanhopig de vrede te bewaren. Maar dit was al te laat. Niet kon de aankomende storm nog stoppen. Een groep militant generaals nam het heft in eigen handen, gierig voor de roem. Ze wilden als eerste de oorlog beginnen vanwege het voordeel van een snelle verrassing. Ze dachten dat het verpletteren van de oppositie de beste manier was om dit alles snel tot een einde te brengen.

De oorlog begon. Er volgden veldslagen op Amerikaanse bodem. Pittsburgh werd het nieuwe Gettysburg, met tweehonderdduizend doden in een week. Tanks mobiliseerden zich tegenover tanks. Vliegtuigen tegen vliegtuigen. Elke dag, elke week escaleerde het geweld. Er werden lijnen getekend in het zand, militair- en politiemateriaal werd verdeeld, en in elke staat vonden veldslagen plaats. Iedereen vocht overal tegen elkaar, vrienden tegen vrienden, broeders tegen broeders. Het kwam tot een punt waarop niemand meer wist waar ze eigenlijk voor vochten.Het hele land was doordrenkt met bloed, en niemand kon het stoppen. Dit werd bekend als de tweede golf.

Tot op dat moment, hoe bloedig het ook was, was het nog steeds conventionele oorlogvoering. Maar toen kwam de derde golf, de ergste van allemaal. De president, die wanhopig vanuit een geheime bunker opereerde, besloot dat er maar één manier was om “de opstand”, zoals hij het nog steeds noemde, te verpletteren. Hij riep zijn beste officieren bijeen die hem adviseerden om zijn sterkste middelen in te zetten om de opstand eens en voor altijd neer te slaan: gerichte kernraketten. Hij stemde ermee in.

De volgende dag werden overal in Amerika nucleaire kernkoppen op strategische Republikeinse bolwerken gegooid. Die dag vielen er honderdduizenden doden op plaatsen als Nevada, Texas, Mississippi. Miljoenen kwamen om op de volgende dag.

De Republikeinen reageerden. Zij namen hun eigen middelen in handen, overwonnen NORAD, en vuurden hun eigen kernwapens op bolwerken van de Democraten. Staten zoals Maine en New Hampshire werden grotendeels weggevaagd. Tijdens de volgende tien dagen werd bijna heel Amerika vernietigd, de ene na de andere stad. Het was de ene na de andere golf van volledige verwoesting, en zij die niet meteen door de aanvallen werden gedood, stierven kort daarna door giftige lucht en water. Binnen een maand tijd was er niemand meer over om te vechten. Straten en gebouwen liepen één voor één leeg toen mensen tegen hun voormalige buren begonnen te vechten.

Papa wachtte niet eens op de oproep—en daarom haat ik hem. Hij vertrok al lang daar voor. He was twintig jaar lang een officier in het Korps Mariniers voordat dit alles begon, en hij had het allemaal al aan zien komen. Iedere keer als hij naar het nieuws keek, iedere keer als hij twee politici tegen elkaar zag schreeuwen op de meest respectloze manier, altijd de inzet aan het verhogen, schudde papa met zijn hoofd en zei hij, “Dit wordt oorlog. Geloof mij maar.”

En hij had gelijk. Ironisch genoeg had papa zijn dienst er al op zitten en was hij al jaren voordat dit gebeurde uit het Korps getreden; maar toen het eerste schot werd gelost, op die dag, had hij zich weer gemeld. Voordat er sprake was van een volledige oorlog. Hij was waarschijnlijk de eerste die zich vrijwillig aanmeldde, voor een oorlog die nog niet eens was begonnen.

En daarom ben ik nog steeds kwaad op hem. Waarom moest hij dit doen? Waarom kon hij iedereen niet gewoon elkaar laten vermoorden? Waarom kon hij niet thuis blijven om ons te beschermen? Waarom gaf hij meer om zijn land dan zijn familie?

Ik herinner me nog heel goed de dag dat hij ons verliet. Ik kwam thuis van school, en voordat ik de deur open deed, hoorde ik binnen al geschreeuw. Ik zette mezelf schrap. Ik haatte het als mama en papa ruzie maakten, wat altijd zo leek, en ik dacht dat dit weer gewoon een van hun argumenten was.

Ik opende de deur en wist meteen dat het dit keer anders was. Dat er iets heel, heel erg fout zat. Papa stond daar in volledig uniform. Ik snapte er niks van. Hij had zijn uniform al jaren niet gedragen. Waarom nu ineens wel?

“Je bent geen man!” schreeuwde mama tegen hem. “Je bent een lafaard! Je laat je familie in de steek. Voor wat? Om onschuldige mensen te gaan doden?”

Papa’s gezicht werd rood, zoals altijd als hij kwaad werd.

“Je weet niet waar je het over hebt!” schreeuwde hij terug. “Ik doe mijn plicht voor mijn land. Dit is het juiste keuze.”

“De juiste keuze voor wie?” snauwde ze terug. “Je weet niet eens waar je voor vecht. Voor een stelletje van die stomme politici?”

“Ik weet precies waar ik voor vecht: om ons land bijeen te houden.”

“Oh, sorry hoor, Meneer Amerika!” schreeuwde ze terug naar hem. “Je kan dit in je hoofd goedpraten wat je wilt, maar de waarheid is dat je weggaat omdat je mij niet kunt uitstaan.Omdat je nooit hebt begrepen hoe met je burgerlijke leven om te gaan. Omdat je te dom bent om iets van je leven te maken na het Korps. Dus zodra je de mogelijkheid hebt, smeer je ‘m—”

Papa stopte haar met een harde klap in het gezicht. Ik hoor het geluid van de klap nog steeds in mijn hoofd.

Ik was geschrokken; nog nooit had hij haar met een vinger aangeraakt. Het voelt alsof ik zelf een klap kreeg. Ik staarde hem aan en herkende hem bijna niet. Was dat echt mijn vader? Ik was zo verbijsterd dat ik mijn boek met een plof liet vallen.

Ze wendden zich allebei naar mij. Geschrokken draaide ik me om en rende via de hal naar mijn slaapkamer en sloeg de deur achter me dicht. Ik wist niet hoe ik op dit alles moest reageren en moest hen gewoon ontvluchten.

Iets later werd er zacht op de deur geklopt.

“Brooke, ik ben het,” zei papa met een zachte, berouwvolle stem. “Het spijt me dat je dat moest zien. Doe alsjeblieft open.”

“Ga weg!” schreeuwde ik terug.

Een lange stilte volgde. Maar hij ging niet weg.

“Brooke, ik moet nu gaan. Ik wil je nog één keer zien voordat ik ga. Alsjeblieft. Kom naar buiten om gedag te zeggen.”

Ik begon te huilen.

“Ga weg!” snauwde ik weer. Ik was zo overweldigd, zo boos dat hij mama had geslagen, en nog bozer omdat hij ons ging verlaten. En diep van binnen was ik bang dat hij nooit meer terug zou komen.

“Ik ga nu, Brooke,” zei hij. “Je hoeft de deur niet open te doen. Maar ik wil dat je weet dat ik heel veel van je hou. En dat ik altijd bij je zal zijn. Onthoud dit, Brooke, jij bent de sterkste. Zorg goed voor deze familie. Ik reken op je. Zorg goed voor ze.”

En toen hoorde ik de voetstappen van mijn vader die wegliepen. Zachter en zachter. Een moment later ging de voordeur open, en weer dicht.

En toen, niks.

Minuten—die voelden als dagen—later, deed ik langzaam mijn deur open. Ik voelde het al. Hij was weg. En ik had nu al spijt; Ik wou dat ik hem gedag had gezegd. Want diep van binnen voelde ik dat hij nooit meer terug zou komen.

Mama zat aan de keukentafel, met haar hoofd in haar handen, zachtjes te huilen. Ik wist dat dingen die dag voorgoed waren veranderd, dat het nooit meer hetzelfde zou worden—dat zij nooit meer dezelfde zou zijn. En ik ook niet.

En ik had gelijk. Terwijl ik hier nu zit, starend naar de sintels van het dovende vuur, met zware ogen, realiseer ik me dat niks meer hetzelfde is geweest sinds die dag.

*

Ik sta hier in ons oude appartement in Manhattan. Ik weet niet wat ik hier aan het doen ben of hoe ik hier ben gekomen. Ik begrijp er niks van, want het appartement is helemaal niet zoals ik me herinner. Het is helemaal leeg alsof we hier nooit gewoond hebben. Ik ben de enige hier.

Plotseling wordt er op de deur geklopt, en komt papa in volledig uniform binnenlopen, met een koffertje in zijn hand. Hij heeft een lege blik in zijn ogen alsof hij net terug komt uit de hel.

“Papa!” probeer ik te schreeuwen. Maar er komen geen woorden uit. Ik kijk naar beneden en zie dat ik aan de vloer ben gelijmd, verstopt achter een muur, en dat hij me niet kan zien. Hoe hard ik ook probeer om los te komen en naar hem toe te rennen en zijn naam te roepen, het lukt niet. Ik ben gedwongen om hulpeloos toe te kijken terwijl hij het lege appartement inloopt en rondkijkt.

“Brooke?” roept hij. “Ben je hier? Is er iemand thuis?”

Ik probeer nogmaals te antwoorden, maar mijn stem werkt niet. Hij doorzoekt alle kamers.

“Ik zei toch dat ik terug zou komen,” zegt hij. “Waarom hebben jullie niet op me gewacht?”

Dan begint hij te huilen.

Mijn hart breekt en ik probeer hem met alle macht te roepen. Maar hoe hard ik het ook probeer, er komt niks uit.

Uiteindelijk draait hij zich om en verlaat hij het appartement. Zachtjes doet hij de deur achter zich dicht. De klik van de deurkruk galmt in de leegte.

“PAPA!” schreeuw ik eindelijke met mijn stem.

Maar het is al te laat. Ik weet dat hij nu voorgoed weg is, en eigenlijk is het mijn schuld.

Ik knipper met mijn ogen, en ineens ben ik weer terug in de bergen, in het huis van papa, in zijn favoriete stoel naast de haard. Papa zit op de ban naar voren geleund met zijn hoofd naar beneden, met zijn Korps Mariniers mes te spelen. Ik ben geschokt om te zien dat de helft van zijn gezicht tot op het bot is weggesmolten; ik kan de helft van zijn schedel zien.

Hij kijkt me aan, en ik ben bang.

“Je kan je hier niet voor altijd verstoppen, Brooke,” zegt hij op kalme toon. “Je denkt dat je hier veilig bent. Maar ze komen je halen. Neem Bree mee en verstop je.”

Hij staat en komt op me af. Hij pakt me bij mijn schouders en schud me door elkaar. Zijn ogen branden intens. “HEB JE ME GEHOORD, SOLDAAT!?” schreeuwt hij.

Hij verdwijnt, en op het zelfde moment springen alle ramen en deuren open in een chaos van gebroken glas.

Een dozijn slavendrijvers stormen met getrokken pistolen ons huis binnen. Ze zijn gekleed in hun typische zwarte uniforms van top tot teen met zwarte gezichtsmaskers, en ze rennen naar alle hoeken van het huis. Een van hen grijpt Bree van de bank en draagt haar weg, gillend, terwijl een andere op mij af komt gerend en mijn arm vastpakt met zijn pistool in mijn gezicht.

Hij schiet.

Ik wordt schreeuwend wakker, verward.

Ik voel vingers die m’n arm vasthouden, verward tussen mijn droom en de realiteit, en ik ben klaar om te slaan. Ik zie dat het Bree is die aan mijn arm staat te schudden.

Ik zit nog steeds in de stoel van papa en de kamer is nu gevuld met zonlicht. Bree huilt hysterisch.

Ik ga rechtop zitten en knipper een paar keer met mij ogen om wakker te worden. Was het maar een droom? Het voelde allemaal zo echt.

“Ik heb eng gedroomd!” huilt Bree, die nog steeds mijn arm vast heeft.

Ik zie dat het vuur al lang gedoofd is. Ik zie het felle zonlicht, en realiseer me dat het al laat in de morgen moet zijn. Ik kan niet geloven dat ik in de stoel in slaap ben gevallen—dit overkomt me anders nooit.

Ik schud mijn hoofd om me van de spinnenwebben te ontdoen. Die droom leek zo echt, bijna niet te geloven dat het niet echt was. Ik heb eerder over papa gedroomd. Heel vaak. Maar nooit eerder zo confronterend. Ik vind het moeilijk om te bevatten dat hij niet hier bij me in de kamer is, en ik keek nog eens rond om er zeker van te zijn.

Bree rukt aan mijn arm, ontroostbaar. Zo heb ik haar ook nog nooit eerder gezien.

Ik buk om haar een knuffel te geven. Ze omhelst me stevig.

“Ik heb gedroomd dat die gemene mannen kwamen en me meenamen! En jij was er niet om me te redden!” huilt Bree over mijn schouder. “Niet weggaan!” huilt ze hysterisch. “Ga alsjeblieft niet weg. Laat me niet alleen!”

“Ik ga nergens heen,” zeg ik, terwijl ik haar stevig vasthoudt. “Shhh…. Het is al goed…. Er is niks om je zorgen om te maken. Alles is OK.”

Maar van binnen heb ik het gevoel dat alles niet goed is. In tegendeel. Mijn droom stoort me echt. En dat Bree ook een enge droom had—ongeveer op hetzelfde moment—biedt me weinig troost. Ik geloof niet echt in voortekenen, maar toch vraag ik me af of dit misschien een teken is. Ik hoor geen geluid of commotie, en als er binnen een straal van een kilometer iemand was, had ik het wel geweten.

Ik veeg de tranen van Bree af. “Diep ademhalen,” zeg ik.

Bree luistert en komt langzaam weer op adem. Ik dwing mezelf te lachen. “Zie,” zeg ik. “Ik ben hier. Niks aan de hand. Het was maar een enge droom. Ok?”

Bree knikt langzaam.

“Je bent gewoon oververmoeid,” zeg ik. “En je hebt koorts. Dus heb je enge dromen. Het komt allemaal goed.”

Terwijl ik daar op mijn knieën zit, realiseer ik me dat ik op moet schieten. De berg op, ons nieuwe huis verkennen, en eten vinden. Hoe moet ik dit aan Bree vertellen? En hoe zal ze reageren? Mijn timing had duidelijk niet slechter gekund. Hoe moet ik haar vertellen dat ik nu weg moet? Al is het maar voor een uur of twee? Aan de ene kant wil ik hier blijven om de hele dag op haar te passen; maar aan de andere kant weet ik dat ik moet gaan. En hoe sneller ik dit doe, hoe veiliger we zullen zijn. Ik kan hier niet de hele dag niks zitten doen, wachtend tot het donker wordt. En ik kan het risico niet lopen ons plan te wijzigen en ons overdag verhuizen, alleen maar vanwege die stomme dromen.

Ik pak Bree vast en veeg haar haar uit haar gezicht, terwijl ik zo lief mogelijk lach. Ik zet de meest volwassen stem op die ik kan.

“Bree, je moet goed naar me luisteren,” zeg ik. “Ik moet nu gaan. Het is maar voor even—”

“NEE!” jammert ze. “IK WIST HET! Net als in mijn droom! Je gaat me hier achterlaten! En je komt nooit meer terug!”

Ik houd haar stevig bij haar schouder vast, en probeer haar te troosten.

“Dat is niet weer,” zeg ik streng. “Ik moet alleen even een uur of twee weg. Ik moet kijken of ons nieuwe huis veilig is om vanavond te verhuizen. En ik moet jagen voor eten. Alsjeblieft, Bree, begrijp het nou. Ik zou je wel mee willen nemen, maar je bent nu te ziek en je moet rusten. Ik ben over een paar uurtjes terug. Ik beloof het. En vanavond verhuizen we samen. En weet je wat het mooiste is?”

Langzaam kijk ze me aan. Ze huilt nog steeds, maar uiteindelijk schud ze haar hoofd.

“Vanaf vanavond zijn we samen veilig in ons nieuwe huis, met elke avond het vuur aan en al het eten dat je maar wilt. En ik kan daar jagen en vissen en alles, vlak voor het huis. Zo hoef ik je nooit meer alleen te laten.”

“En mag Sasha ook mee?” vraagt ze tussen haar tranen door.

“Sasha ook,” zeg ik. “Ik beloof het. Je moet me vertrouwen. Ik kom terug om je te halen. Ik zou je nooit alleen laten.”

“Beloof je dat?” vraagt ze.

Ik verzamel alle plechtigheid die ik heb en kijk haar recht in haar ogen aan.

“Ik beloof het,” antwoord ik.

Bree stopt met huilen en uiteindelijk knikt ze tevreden.

Het breekt mijn hart, maar snel geef ik haar een kus op haar voorhoofd, sta op, en ga door de kamer en de deur uit. Als ik een seconde langer blijf, verlies ik de vastberadenheid om te gaan.

En de deur achter me galmt, kom ik maar niet van het gevoel af dat ik mijn zus nooit meer zal zien.

Arena Één: Slavendrijvers

Подняться наверх