Читать книгу Alleen de voorbestemde - Морган Райс, Morgan Rice - Страница 13
HOOFDSTUK VIJF
ОглавлениеRoyce liep door een bos waar de bomen zich in elkaar verstrengelden tot hij het pad niet eens meer kon onderscheiden. Hij was verdwaald en op de een of andere manier wist hij dat dit een plek was waar verdwaald zijn gelijk stond aan sterven.
Hij liep door, niet wetend wat hij anders moest doen. De bomen leken steeds dichterbij te komen en hun takken sloegen in een onzichtbare wind tegen hem aan. Ze klauwden naar zijn huid. Nu raakte hij verstrikt in bramenstruiken die hem tegenhielden. Het kostte hem al zijn kracht om door te blijven gaan.
Maar waarom zou hij door blijven gaan? Hij wist niet waar hij was. Dus waarom zou hij door blijven lopen door de duisternis en onzekerheid van het bos? Hij begon vermoeid te raken. Dus waarom zou hij niet op een boomstam gaan zitten en wachten tot hij weer op adem was en—
“Nu stoppen betekent sterven, mijn zoon.” De stem kwam ergens tussen de bomen vandaan. Hoewel hij hem alleen nog maar in zijn dromen had gehoord, wist Royce onmiddellijk dat het de stem van zijn vader was. Hij liep in de richting van het geluid.
“Vader, waar ben je?” riep hij.
Het pad was hier nog onbegaanbaarder dan eerst. Royce werd geconfronteerd met omgevallen bomen en het leek steeds moeilijker om eroverheen te komen. Er staken rotsen uit de grond en Royce moest nu zowel klimmen als rennen. De route die voor hem lag was bijna niet meer te onderscheiden en Royce voelde de wanhoop van onwetendheid op zijn schouders rusten.
Op dat moment zag hij het witte hert staan. Het dier stond daar en keek hem verwachtingsvol aan. Met dezelfde vreemde zekerheid die hij eerder had gevoeld, wíst Royce dat dit dier er was om hem de weg te wijzen. Hij draaide zich om en rende achter hem aan.
Het witte hert was snel en Royce moest alles uit de kast trekken om hem bij te houden. Het voelde alsof zijn longen zouden exploderen van de inspanning en zijn ledematen in brand stonden. Toch bleef hij rennen terwijl de boomtakken in zijn gezicht sloegen. Het hert rende een open plek op en werd vervangen door een figuur in harnas, omgeven door wit licht.
“Vader,” hijgde Royce. Hij had het gevoel alsof hij geen adem meer kon halen.
Zijn vader knikte en glimlachte. Toen wees hij naar boven. “Je moet nu gaan, Royce. Zwem, zwem naar het licht.”
Royce keek op en zag een licht boven zich. Terwijl hij deed wat zijn vader zei kwam het licht steeds dichterbij…
***
Royce kwam snakkend naar adem bij bewustzijn en kreeg net zoveel water binnen als lucht. Hij spuugde het zeewater uit en wilde rechtop gaan zitten, maar werd door voorzichtige handen tegengehouden. Royce verzette zich even voor het tot hem doordrong dat het Mark was, die het water uit Royce’ maag pompte.
“Voorzichtig,” zei zijn vriend. “Je laat het vlot kapseizen.”
Het ‘vlot’ in kwestie was niets meer dan een deel van de scheepsmast die in de chaos was afgebroken en verstrikt was geraakt in een hoop drijfhout. Dit vormde een soort tijdelijk drijvend platform dat deinde op de golven.
Bolis, Neave en Matilde zaten op hun knieën op het provisorische vlot, met Gwylim aan de rand. Ember vloog boven hen. Matilde had een wond in haar zij, veroorzaakt door een mes of een scherp stuk hout. Bloed droop in het water terwijl Neave al mopperend een verband aanlegde met stukken zeildoek. Sir Bolis probeerde haastig een harpoen te fabriceren van een metalen fitting en een stuk hout. Zijn eigen harnas en wapens waren nergens te bekennen.
Royce keek snel naar beneden en zag dat het kristallen zwaard nog steeds aan zijn zij hing. Hij droeg ook nog steeds het harnas uit de toren van graaf Undine.
“Ik weet niet hoe het je gelukt is om daarin te zwemmen,” zei Mark, “maar dat is wat je hebt gedaan. Je kwam als een kurk boven water en ik heb je eruit getrokken.”
“Dank je,” zei Royce, die zijn hand uitstrekte naar zijn vriend.
Mark pakte hem stevig vast. “Na alle keren dat jij mij hebt gered hoef je me echt niet te bedanken. Ik ben gewoon blij dat je nog leeft.”
“Nog wel,” zei Bolis vanaf de boeg van hun provisorische vlot. “We zijn nog steeds in gevaar.”
Royce keek om zich heen en probeerde zich te oriënteren. Hij zag dat ze weer terug de zee op waren gedreven; de Zeven Eilanden waren nu wederom stipjes aan de horizon. De zee was onrustig, alsof er een storm op komst was. Hun vlot kreunde onder de belasting.
“Vergeet die speer,” zei Royce. “We moeten het vlot verstevigen.”
“Jij hebt het beest niet gezien dat iedereen verzwolgen heeft,” zei Bolis. “Het moet elke zeeman op het schip gedood hebben. Ik wil het niet ongewapend tegen die zee-wyrm opnemen.”
“En wil je dat doen vanuit het water, als het vlot uit elkaar valt of zinkt?” kaatste Royce terug. Hij had het beest waar Bolis het over had wel gezien en hij wist dat het een gevaar was, maar op dat moment konden ze net zo goed gedood worden door de zee zelf.
Royce wees naar de touwen die aan de mast waren vastgebonden. “Iedereen, pak de touwen die nog niet ergens aan vast zitten en gebruik ze om het vlot bij elkaar te vinden. Dat heeft nu prioriteit. Daarna kunnen we naar land peddelen. De wapens komen later wel.”
“Jij hebt makkelijk praten,” zei Bolis, maar toch deed hij wat Royce zei. Neave en Mark ook. Toen Matilde aanstalten wilde maken om te helpen zakte ze in elkaar, haar gezicht vertrokken van de pijn.
“Het lukt wel,” zei Royce tegen haar. “Hoe erg is het?”
“Ik ga er niet dood aan,” zei Matilde. “Tenminste… ik denk van niet.”
“Waarom mag zij daar blijven zitten en uitrusten?” vroeg Bolis.
Neave stond meteen voor hem, een dolk in haar hand. “Geef me één reden waarom ik niet je ingewanden eruit zou snijden en je aan de vissen zou voeren, indringer.”
Royce wilde tussenbeide komen, maar Gwylim was hem voor. De bhargir wurmde zijn logge lijf tussen hen in om hen uiteen te drijven.
“We kunnen nu niet vechten,” zei Royce. “We moeten samenwerken, anders verdrinken we.”
De twee gromden gefrustreerd maar gingen weer aan het werk. Al snel voelde het vlot een stuk stabieler dan eerst. Vanaf waar ze zat was Matilde al bezig om een plank aan een langer stuk hout te bevestigden, waardoor ze een soort roeispaan creëerde. Royce ging naar haar toe om te helpen en al snel hadden ze ieder een roeispaan.
“Welke kant op?” vroeg Bolis. Royce wees. Er was maar één kant die ze op konden op een vlot als dit.
“Terug naar de eilanden,” zei hij.
“En het beest,” merkte Mark op.
“Misschien hebben we geluk en kunnen we erlangs glippen,” zei Royce.
“Misschien zit hij vol,” zei Neave met een blik die zei dat ze hoopte dat iedereen op het schip verslonden was.
Royce wist niet of dat waarschijnlijk was, maar er leek geen andere optie te zijn; ze moesten proberen om terug naar de eilanden te komen.
“Samen roeien,” zei hij. “Klaar?”
Ze peddelden in de richting van de eilanden. Iedereen hielp mee, zelfs Matilde. Desondanks was het hard werken, want hun roeispanen waren niet bepaald geschikt voor deze klus en de golven leken vastberaden te zijn om hen de open zee op te duwen. Royce wist dat hij dat niet kon laten gebeuren. Op zee zouden ze zinken, sterven van de dorst, of ten prooi vallen aan een ander wezen uit de dieptes. Hun enige hoop lag op het land.
“Harder roeien,” riep Royce in een poging hen aan te moedigen. “We gaan vooruit.”
Dat gingen ze inderdaad, maar het ging langzaam. Door Embers ogen gezien waren ze niets meer dan een klein stipje op de uitgestrekte oceaan. Dat stipje bewoog zich in de richting van de eilanden, maar nauwelijks sneller dan het geval zou zijn geweest als ze met het tij mee waren gevoerd. Toch kwamen ze dichterbij en al snel voeren ze weer door de mist, tussen de rotsen door.
“We zijn er bijna,” zei Mark. Zijn vriend klonk hoopvol bij dat vooruitzicht. Terwijl hij door Embers ogen op hen neerkeek, zag Royce het puntige doolhof van rotsen rondom de eilanden, het wervelende getij dat bijna vastberaden leek om elk schip dat in de buurt kwam met zich mee te sleuren.
Het dichtstbijzijnde eiland had een strand, maar dat werd omringd door rotsen en riffen, met een getij dat veel te snel leek te gaan. Terwijl hij alles bekeek dacht Royce dat het misschien beter was om naar een van de andere eilanden door te roeien, om het eerste ondanks hun gevaarlijke situatie te vermijden.
Toen begon Gwylim te huilen, een lang, laag en waarschuwend gehuil. Het geluid was reden genoeg voor Royce om Ember naar het vlot terug te roepen en gebruik te maken van haar zicht. Van boven af gezien zag Royce de schaduw in het water die op volle snelheid op hen af kwam…
“Het beest!” riep hij. Hij was net op tijd terug in zichzelf om te zien hoe het beest uit het water oprees, zijn lijf kronkelend als een paling, met vinnen als messen en tanden die glommen in de zon.
Het beest dook vlakbij het vlot weer onder en ze werden overspoeld door een vloedgolf die het kleine vlot bijna liet kapseizen. Een deel van Royce dacht dat dat de bedoeling van het wezen was; misschien was het slim genoeg om te weten dat mensen makkelijker te eten waren als ze in het water lagen.
Omdat hij niet wist wat hij anders moest doen trok hij het kristallen zwaard.
Het beest kwam weer uit het water omhoog en Royce haalde uit, maar het zwaard schampte het alleen maar. Het ding keek op hem neer, alsof het probeerde uit te vogelen wat dat ding was dat hem pijn had gedaan. Het haalde met knarsende tanden uit naar Royce en Royce sprong zo ver mogelijk achteruit terwijl hij uithaalde met het zwaard. Toen was Gwylim bij hem, die het beest al bijtend besprong.
Het beest haalde weer uit en Royce draaide weg. Hij voelde de kracht van de vinnen tegen zijn harnas aan slaan. Had hij het harnas niet aangehad, dan zou het beest hem in tweeën gehakt hebben. De lucht werd nu uit zijn longen geperst en hij zakte even door zijn knieën.
Het beest viel weer aan en deze keer wist Royce dat hij de aanval met geen mogelijkheid zou kunnen ontwijken.
Toen was Bolis daar, bewapend met zijn geïmproviseerde speer. Hij gebruikte het ding als een harpoen en mikte op de kop van het beest. Hij raakte de zee-wyrm in een van zijn enorme ogen. Het gekrijs van het beest galmde over het water terwijl het tegen Bolis op klapte en hem van het vlot sloeg.
Tot Royce’ verbazing gooide Neave zichzelf plat, greep Bolis vast en trok hem terug naar het vlot. Hij zag ook Mark naar voren rennen. Ze konden de bloedende ridder op het nippertje uit het water trekken, voordat de grote kaken van het beest uit het water rezen. Royce liep erheen, haalde uit met het kristallen zwaard. Weer vloeide er bloed.
Het was niet genoeg; de zee-wyrm was simpelweg te groot om met een paar slagen te doden, al waren ze dan afkomstig van een kristallen zwaard. Het beest dook weer onder. Nu zag Royce het wegzwemmen. Zijn staart creëerde de ene golf na de andere.
“Hij vlucht,” zei Bolis, die naar de wonden op zijn borst greep.
Royce schudde zijn hoofd. “Zo makkelijk geeft hij het niet op.”
“Maar hij zwemt weg,” hield de ridder vol. “We hebben hem verwond en nu gaat hij op zoek naar een makkelijkere prooi.”
Royce schudde zijn hoofd. “Er is geen andere prooi in de buurt en zó goed hebben we hem niet verwond. Hij vlucht niet; hij herpakt zichzelf om het nog een keer te proberen.”
En zowaar, Royce zag het beest keren. De vinnen kwamen weer op hen af.
“Roeien!” zei Royce. “Roeien is onze enige kans!”
Hij stak het kristallen zwaard in de schede, greep een roeispaan en begon naar de kust van het eerste eiland te peddelen. Het kon hem nu niet meer schelen of ze door de getijdenstroom zouden worden meegesleurd. De anderen leken nu ook door te hebben wat er gaande was en ze peddelden voor hun levens, ongeacht hun verwondingen.
Royce voelde het moment waarop hun vlot werd meegevoerd door de stroming en ze richting het strand werden getrokken. Achter hen kwam de kop van de zee-wyrm weer boven water. Het beest opende zijn kaken, klaar om hen te verzwelgen.
Hij keek door Embers ogen op hen neer en zag een rotswand voor hen, zichtbaar van bovenaf maar vanaf het vlot niet zichtbaar door de golven. Royce wees.
“Naar rechts!”
Iedereen roeide en ze stuurden het vlot naar rechts terwijl ze door de stroming voorwaarts werden getrokken. Ze konden de rotsen nog maar net vermijden. Royce wierp een blik achterom en zag dat de zee-wyrm even vast kwam te zitten tussen de rotsen, alvorens het zich los wist te wrikken en weer onderdook.
Inmiddels was Royce alweer op zoek naar de volgende rotsen. Ze waren nu dicht bij het eiland en de stroming trok hen steeds harder voort. Ze konden alleen nog maar hun best doen om de rotsen te ontwijken.
“Links!” riep Royce uit.
Ze staken hun roeispanen in het water en slaagden erin om nog een aantal rotsen te ontwijken, maar nu lag er een rif voor hen en Royce zag dat ze er niet omheen konden.
“Hou je vast!” riep hij naar de anderen. Ze grepen het vlot vast op het moment dat het de rotsen onder de oppervlakte raakte. Royce voelde hoe hij naar voren werd geslingerd. Voor de tweede keer belandde hij in het water en hij vocht om boven te blijven.
Mark had gelijk gehad over het harnas—het was onmogelijk om erin te zwemmen, maar in gewone kleren kon het niet veel beter geweest zijn. Hij zwom naar de oppervlakte en kwam boven terwijl hij door de stroming werd meegesleurd.
De zee drukte hem met een verpletterende kracht het strand op en liet hem daar achter, kreunend van de pijn. Toen hij opkeek zag hij de anderen ook op het strand liggen. Bolis en Matilde bloedend, Neave en Mark onder de blauwe plekken. Zelfs Gwylim leek gehavend, ondanks de snelheid waarmee Royce hem had zien genezen.
“We leven nog,” zei Mark. Royce kon de verbazing in zijn stem horen. Hij deelde die verbazing, maar voelde ook blijdschap bij de gedachte dat zijn vrienden in veiligheid waren.
Nee, niet helemaal.
Ze leefden nog, dat was waar. Maar terwijl hij over het water uitkeek zag Royce dat hun vlot al in stukken was gebroken en door de golven werd meegevoerd. Ze konden nu niet meer weg, of zelfs maar oversteken naar een van de andere eilanden.
Ze hadden de Zeven Eilanden bereikt, maar nu leek het erop dat ze er nooit meer weg zouden komen.