Читать книгу Alleen de voorbestemde - Морган Райс, Morgan Rice - Страница 9
HOOFDSTUK EEN
ОглавлениеRoyce reed met de snelheid van een pijl uit een boog over de hei richting de kust, zijn lichtbruine ogen gefixeerd op zijn bestemming. Zijn blonde haar wapperde rond zijn gezicht terwijl hij reed en zijn brede schouders waren gespannen van vastberadenheid.
Er reed een viertal anderen met hem mee, want meer mensen zouden te veel aandacht hebben getrokken. Mark reed naast hem. Zijn vriend zag er veel sterker uit sinds Royce hem had gevonden. Zijn donkere haar stak onder zijn stalen helm uit en het gedeeltelijke harnas van de krijgers van het Rode Eiland glom in de zon.
Matilde en Neave reden zij aan zij. Het voormalige dorpsmeisje en het Picti meisje wierpen elkaar zo nu en dan een blik toe. Ze waren heel verschillend: Matilde had rood haar en had engelachtig kunnen zijn als ze niet zo fel was, terwijl Neave gevlochten donker haar had, haar iets donkerdere huid met blauwe inkt getatoeëerd. Zodra Matilde had aangekondigd dat ze meeging, had Neave geen seconde getwijfeld.
De meest verrassende persoon in hun gezelschap was de massieve vorm van Sir Bolis. Hij reed met hen mee in een met kobaltblauwe randen versierd harnas dat glom in de zon en dat net zo goed zijn rijkdom als zijn vechtkunsten vertegenwoordigde. Hij was een jaar of twee ouder dan Royce, die zeker wist dat Bolis hem nu slechts iets meer mocht dan toen hij voor het eerst bij graaf Undine was gearriveerd. Royce wist niet waarom hij was meegekomen, maar hij kon zijn hulp goed gebruiken.
Zijn havik, Ember, zweefde boven de hei. Door haar ogen zag Royce duidelijk de route die voor hen lag, veilig en vlak, helemaal tot aan de haven van Ablaver. Zodra ze daar aankwamen, wist Royce, zouden ze een schip vinden dat hen naar de Zeven Eilanden zou brengen, waar volgens de heks Lori de Spiegel der Wijsheid verborgen lag.
Daar zouden ze zijn vader kunnen vinden.
Dat vooruitzicht vulde Royce met zowel verwachting als angst. Verwachting, omdat hij nu niets liever wilde dan zijn vader vinden; hij moest hem vinden als hij hem hierheen wilde halen om het gevecht tegen de adel te leiden. De angst was vanwege de plek waar ze hem moesten zoeken.
“Je weet zeker dat we naar de Zeven Eilanden moeten?” vroeg Sir Bolis.
Royce haalde zijn schouders op. “Dat is wat Lori zei.”
Boven hem krijste de havik ter bevestiging. Graaf Undine had Royce verteld dat zijn vader naar de spiegel op zoek was gegaan en de heks had Royce een locatie gegeven.
“En jij steekt de zee over op basis van de uitspraken van een heks?” wilde Sir Bolis weten.
“Je kunt altijd achterblijven als je dat wilt,” zei Mark op een toon die impliceerde dat hij de ridder niet helemaal vertrouwde.
“En zoiets belangrijks overlaten aan criminelen en Picti?” wilde Sir Bolis weten. Royce vroeg zich af hoe iemand die zo jong was toch zo arrogant kon klinken.
“Heb je een probleem met mijn mensen, indringer?” wilde Neave weten. Haar hand ging naar haar mes.
“Zo is het wel genoeg,” zei Royce. “Dit wordt al niet makkelijk. We moeten samenwerken.”
Hij was bijna verrast toen de anderen stopten met bekvechten.
“Ze vertrouwen je,” zei Mark terwijl de anderen een stukje uit elkaar gingen rijden. “Mensen volgen als jij ze leidt.”
“Is dat waarom je met me meegaat?” vroeg Royce.
Mark schudde zijn hoofd. “Je weet dat dat niet de reden is.”
“Zelfs al denk je dat de Zeven Eilanden gevaarlijk zijn?”
“Ze zíjn gevaarlijk,” hield Mark vol. “Er zijn daar wezens die… ze lijken niet eens op mensen. Er zijn trolachtige dingen en de geesten van de doden, en erger. Weet je zéker dat we daarheen moeten?”
Hoe kon Royce het uitleggen? Hoe kon hij uitleggen dat hij had gezien hoe de oude Lori weer in een jonge vrouw was veranderd? Hoeveel zij had gezien? Ze had hem verteld waar zijn vader was en Royce moest hem zoeken, hoe moeilijk het ook was.
“Ik weet het zeker,” zei hij.
“Nou, je hebt vaak genoeg mijn leven gered,” zei Mark. “Ik ga waar jij gaat.”
Royce kon niet onder woorden brengen hoe dankbaar hij was om dat te horen. Met alles dat hen te wachten stond… alleen was dat níét waar hij zich het meest zorgen over maakte. Hij maakte zich zorgen om wat hij had achtergelaten. Hij was pas net verloofd met Olivia en zijn gedachten gingen steeds naar de dochter van graaf Undine. Hij wenste dat ze meer tijd samen hadden kunnen doorbrengen voordat hij had moeten vertrekken… en als haar gezicht in zijn gedachten veranderde en op dat van Genevieve begon te lijken… nou, die gedachten kon hij in elk geval uit zijn hoofd zetten.
Royce zette door en concentreerde zich op de rit zodat hij niet hoefde te denken aan Genevieve, of de manier waarop ze hem aan de kant had gezet, of hoe snel alles met Olivia was gegaan.
Hij dacht er nog steeds over na toen Ember naar beneden dook en haar klauwen in Royce’ schouder zette toen ze landde. Ze krijste, maar wat Royce hoorde was de stem van Lori. De woorden van de heks kwamen heel duidelijk bij hem binnen.
“Volg de vogel, Royce. Zij zal je naar iemand brengen die je moet ontmoeten.”
Ember ging er weer vandoor. Royce volgde de vogel en vroeg zich af hoeveel controle de heks over haar had en wat Lori’s intenties precies waren. Ze had hem al verteld dat ze geweld en dood in zijn toekomst had gezien. Ze vond ook dat hij deels verantwoordelijk was voor de gebeurtenissen in het dorp. Royce had geen reden om te denken dat ze hem zou willen helpen.
Maar dat dééd ze wel. En omdat zij wist waar zijn vader was, kon Royce niet anders dan haar vertrouwen. Royce volgde de havik terwijl Ember over de hei naar een eenzaam, met turf afgedekt langhuis vloog. Er kwam rook bij vandaan.
Voor het huis brandde een vuur en het leek erop dat er van alles was verbrand, van meubilair tot kleding. De resten smeulden nog na. Er lagen twee lichamen naast het vuur, gekleed in de restanten van wat eruitzagen als soldatenuniformen. Ze waren zo doordrenkt met bloed dat het lastig was om te zien aan welke kant ze hadden gestaan. Maar verder zag Royce zag niemand.
“Hallo?” riep hij terwijl hij afsteeg. “Is daar iemand?”
Hij hield zijn hand op het heft van het kristallen zwaard voor het geval hij bandieten of andere vijanden tegen zou komen. Het was duidelijk dat hier íémand was geweest om die mannen te vermoorden, niet al te lang geleden. Maar nu leek het huis verlaten. De deur hing in de scharnieren, alsof hij was ingetrapt.
Op dat moment hoorde hij gegrom uit de deuropening en toen hij zich omdraaide zag hij een wezen met gele ogen in de deuropening staan.
“Een wolf!” riep Matilde vanaf haar steigerende paard.
Maar het wás geen wolf, niet helemaal. Dit wezen was groter en had zowel vosachtige als wolfachtige eigenschappen. Zijn tanden waren echter net zo lang als die van een wolf en zijn klauwen zagen er vlijmscherp uit. Het beest zat onder het bloed, schijnbaar afkomstig van de mannen.
“Geen wolf,” zei Neave. “Een bhargir, een magisch wezen.”
“Gewoon een grote wolf,” zei Sir Bolis, die afsteeg en zijn zwaard trok.
“Géén wolf,” hield Neave vol. “Mijn mensen vertellen verhalen over deze wezens. Sommigen zeggen dat ze gecreëerd zijn door kwaadaardige magiërs, anderen zeggen dat ze de zieken van de doden zijn, of mannen die aan elkaar genaaide huiden van beesten dragen en iets groters worden.”
Wat voor beest het ook was, hij zag er kwaad uit. Hij gromde en sloop naar voren. Royce zag dat de grote gele ogen op hem gefixeerd waren. Even dacht Royce dat het wezen hem zou bespringen. Toen landde Ember weer op zijn schouder.
“Zijn naam is Gwylim.”
“Wie?” vroeg Royce. “Wat is hier gaande, Lori?”
Maar de vogel ging er weer vandoor en Royce had het vermoeden dat hij hoe dan ook niet meer antwoorden zou hebben gekregen. Hij keek om en zag Sir Bolis naar voren lopen, zijn geheven zwaard klaar om het beest uit te schakelen.
“Het is in orde,” zei hij. “Ik regel het wel.”
De ridder wilde uithalen. Royce sprong bijna zonder na te denken tussenbeide en greep de arm van de jonge ridder vast.
“Wacht,” zei hij. “Wácht, Bolis.”
Hij voelde de ridder iets ontspannen, maar Bolis liet zijn zwaard niet zakken.
“Dat ding heeft twee mannen gedood en hij bedreigt ons,” zei Bolis. “We moeten hem doden zodat hij niet nog iemand kwaad kan doen!”
“Nog niet,” zei Royce. Hij keek naar de… hoe had Neave hem genoemd? Een bhargir? Hij zag nu dat niet al het bloed afkomstig was van de mannen. Het beest had een wond in zijn zij dat over de lengte van zijn flank liep. Geen wonder dat hij zo liep te grommen.
“Gwylim?” vroeg Royce.
Bijna zodra hij de naam had uitgesproken stopte de bhargir met grommen en hield zijn hoofd schuin. Hij keek hem aan met veel meer intelligentie dan waar een wolf toe in staat zou moeten zijn.
“Je begrijpt veel van wat ik zeg, nietwaar?” gokte Royce. “Ik ben gestuurd door de heks Lori. Als zij jouw naam kent, ken jij haar misschien ook?”
De wolf kon natuurlijk niet antwoorden, maar toch leek het dier te kalmeren. Hij liep naar Royce toe en ging aan zijn voeten liggen. Terwijl de bhargir dat deed, merkte Royce iets op dat hij nauwelijks kon bevatten: de wond in zijn zij begon zich te sluiten. Zijn huid sloot zich met een bijna onmogelijke snelheid. Er was beslist niets normaals aan dit wezen.
Royce wist niet wat hij moest doen. Het was duidelijk dat Lori hem om een reden naar dit wezen had toegestuurd, maar welke reden? Hij keek in het huis en probeerde erachter te komen, maar het huis was leeg, de inhoud zichtbaar gebruikt om het vuur dat ervoor brandde aan te steken. Waarom zouden plunderaars als de twee dode mannen zoiets doen?
Zonder iets wijzer te zijn geworden liep Royce terug naar zijn paard. Hij zag de bhargir naar hem kijken, zittend naast het vuur, de vlammen weerspiegeld in zijn ogen.
“Ik weet niet wat ik met je moet doen,” zei hij. “Maar ik denk dat je misschien wel intelligent genoeg bent om dat zelf te bepalen. Wil je met ons mee?”
Als antwoord wandelde het wolfachtige beest naar hem toe en ging naast Royce’ paard zitten. Royce had het vermoeden dat de bhargir geen moeite zou hebben om hen bij te houden.
“We nemen monsters met ons mee nu?” vroeg Sir Bolis.
“Hij is niet vreemder dan de rest van ons gezelschap,” zei Matilde.
“Maar wel veel gevaarlijker,” zei Neave met een ernstige uitdrukking op haar gezicht. “Dit is geen goed idee.”
Goed idee of niet, Royce wist zeker dat dit was wat hij moest doen. Hij dreef zijn paard aan en ze reden verder in de richting van Ablaver, met Ember die de weg wees. Als de vogel wist waarom hij hierheen was geleid om de bhargir te vinden die hen nu volgde, dan gaf ze hem geen antwoorden.
***
Royce kon Ablaver al ruiken voordat hij de stad zag. De stank van vis, vermengd met de geur van de zee, vertelde hem wat er hier gebeurde. Het was een stank die ervoor zorgde dat hij het liefst zou omkeren en wegrijden, maar hij reed door. De aanblik was niet bepaald een verbetering. Aan de ene kant bevonden zich walvisstations en er was iets aan de aanblik van zulke enorme, mooie wezens die opengesneden werden dat Royce bijna deed kokhalzen. Hij kon zichzelf bedwingen, maar het was niet makkelijk.
“We kunnen mensen niet vertellen wie we zijn,” waarschuwde hij de anderen.
“Want een groep die bestaat uit zowel Picti als ridders kan wel iederéén zijn,” merkte Mark op.
“Als mensen ernaar vragen dan zijn we huurlingen die de oorlog ontvluchten, op zoek naar een volgende opdracht,” zei Royce. “Ze zullen er waarschijnlijk vanuit gaan dat we deserteurs zijn, of bandieten of iets dergelijks.”
“Ik wil niet dat mensen denken dat ik een bandiet ben,” zei Bolis. “Ik ben een trouwe krijger van graaf Undine!”
“En op dit moment kun je het beste trouw zijn door te doen alsof je iemand anders bent,” zei Royce. De ridder leek het te begrijpen. Al mompelend begon hij modder op zijn schild te smeren, zodat niemand het familiewapen zou zien. “Iedereen, hou je capuchons op. Vooral jij, Neave.”
Royce wist niet hoe de inwoners van de stad zouden reageren als ze een van de Picti bij hen zagen. Hij wilde zich niet een weg door een hele stad hoeven vechten. Het was al erg genoeg dat hij nog steeds vergezeld werd door Gwylim, die veel te groot en angstaanjagend was om een wolf te zijn.
Ze reden de stad binnen en keken om zich heen naar de krakkemikkige gebouwen terwijl ze zich richting de haven en de wachtende schepen begaven. De meeste waren nauwelijks meer dan vissersboten, maar er waren een aantal grotere walvisvaardersboten bij. Daartussen lagen ook koggen en lange schepen die eruitzagen alsof ze hier waren om te handelen.
Royce hoorde de geluiden van dronken mensen en incidenteel geweld uit de tavernes komen en hij zag marktkraampjes waar ranzig vlees en exclusieve buitenlandse delicatessen naast elkaar lagen.
“We moeten ons verspreiden,” zei Matilde. Ze leek een taverne op het oog te hebben.
Royce schudde zijn hoofd. “We moeten bij elkaar blijven. We gaan naar de haven, zoeken een schip en dán kunnen we de boel verkennen.”
Matilde leek daar niet zo blij mee te zijn, maar ging toch mee naar de haven. Daar leken de werkzaamheden zich op een traag tempo voort te zetten, met zeelieden die op de scheepsdekken rondhingen of in de zon zaten.
“Hoe pakken we dit aan?” vroeg Mark terwijl hij om zich heen keek. “Ik denk niet dat het makkelijk zal worden om een kapitein te vinden die naar de Zeven Eilanden wil.”
Royce wist niet of er een goed antwoord op die vraag was. Voor zover hij kon zien had hij slechts één optie en die was allesbehalve subtiel.
“Luister naar me!” riep hij om boven het vage geroezemoes op de kade uit te komen. “Ik heb een schip nodig. Is hier een kapitein die bereid is om naar de Zeven Eilanden te varen?”
“Is dit wel verstandig?” vroeg Bolis.
“Hoe moeten we anders iemand vinden?” vroeg Royce. Zelfs als ze de tavernes binnen zouden gaan en het stilletjes zouden vragen, zou het nieuws als een lopend vuurtje rondgaan. Misschien was dit zelfs wel beter. Hij verhief zijn stem. “Ik vraag het nog een keer: wie wil ons naar de Zeven Eilanden brengen?”
“Waarom wil je daarheen?” klonk een stem. De man die naar voren beende droeg het felgekleurde zijde van een koopman en had een dikke buik.
“Zaken,” zei Royce, die niet meer wilde vrijgeven. “Er zijn mensen die de vaardigheden van mij en mijn gezelschap nodig hebben.”
De man kwam verder naar voren. Royce bekeek zijn gezicht en zocht naar een teken dat de man hen herkend had. Maar hij zag niets.
“Hoe zit dat?” vroeg de man. “Zijn jullie narren, jongleurs?”
Royce dacht snel na. Misschien konden ze niet zo makkelijk voor huurlingen doorgaan, maar dit…
“Natuurlijk,” zei hij. Hij ontweek de blik van Bolis. “We hebben een afspraak op de Zeven Eilanden.”
“Jullie moeten wel goed betaald krijgen als jullie daarheen gaan,” zei de kapitein. “Wat betekent dat jullie kunnen betalen?”
Royce haalde een klein buideltje tevoorschijn. “Tot op zekere hoogte.”
Als dit hem naar de plek bracht waar zijn vader was, zou hij daar alles voor over hebben. Hij gooide het buideltje in de richting van de kapitein. De man ving het op.
“Is dat genoeg?” vroeg Royce.
Dat was ook een risico. De kapitein kon zich omdraaien en het geld meenemen naar zijn schip. Als Royce iets deed om hem tegen te houden zou dat meteen duidelijk maken wie hij was. Even leek de tijd te bevriezen.
Toen knikte de kapitein. “Aye, het is genoeg. Ik zorg dat jullie heelhuids op de Zeven Eilanden komen. Maar daarna staan jullie er alleen voor.”