Читать книгу Ik weet het niet - Nelly Claeys - Страница 10
Оглавление1987
06.03.1987
Wit is de zon.
Verschaalt niet
Verschroeit niet.
Gaat niet onder.
Gaat niet zonder.
Een leugen is de boom!
Een leugen tot de zoom!
Zijn takken naar het licht?
Zijn wortels aardsgericht?
Pijn is het been.
Verrot niet.
Verrijst niet.
Pleit geduldig.
Altijd schuldig.
De wanhoop zuigt geniep.
De wortels naar haar diep.
De takken? Spijkers zijn ’t
Ook als de zon schijnt.
02.04.1987
‘k Heb weer veel getypt voor Roeland. Dat deel is nu weer af. Het is meer dan typewerk. Het is een tocht door een tragisch leven. Hij zal vragen wat hij mij schuldig is. Ik weet al wat ik zal vragen: zijn leeuwenvlag. Een prachtige linnen leeuwenvlag. Symbolisch is dat sterk, omdat ze in mijn dorp, Ramskapelle, zal wapperen nog lang nadat hij dood zal zijn. Zijn West-Vlaamse leeuwenvlag! Ik weet zeker dat ik ze zal krijgen.
06.05.1987
En dan dat ander soort mensen… o.a. een soort dat me uit mijn evenwicht brengt.
Bert is uitgenodigd voor een etentje bij een confrater van hem die alleen woont. Ik mag mee omdat we nu eenmaal samenwonen. Ik heb er geen zin in, want ik heb die vent al meerdere malen meegemaakt. Hij beschouwt de kerk als de maatstaf van zijn waarden. Hij voert graag zijn bloedeloze zekerheden ten tonele.
Hij neemt ons mee naar een mooi restaurant. Voor de deur staan grote wagens van verschillende nationaliteiten geparkeerd. Het eten is erg lekker. Maar die praat zeg! Daar gaat hij weer:
“De mensen hebben elk hun eigen waarheden, wie durft er nu nog over dé waarheid te spreken?”
“Heb jij die soms voorhanden?” vraag ik, niet ontdaan van spot.
Ja, hoor, die heeft hij. Homoseksuelen bijvoorbeeld, dat zijn varkens, met als enig voordeel dat ze zich niet voortplanten.
“Wees gewoon blij dat jij met dat probleem niet hoeft te worstelen. Misschien is het een verstrooidheid van de natuur,” breng ik er weer tussen.
“Wablief? Verstrooidheid van de natuur? Varkens die geen seksuele voldoening meer vinden in een relatie met een vrouw en meer perversiteit zoeken.”
En Bert, die zo mild is voor alle mensen en nooit een oordeel, ver van een veroordeling, uitspreekt, zegt niets.
Voor we uiteengaan, nodigt die vent ons ook nog uit bij hem thuis op een andere datum.
Op onze terugweg vraag ik Bert: “Waarom reageerde jij niet op wat hij daar allemaal uitkraamde?”
“Je kunt mensen niet veranderen.”
“Ik ga niet mee hoor, naar ginder. Ik kan niet tegen die vent.”
“Jawel, als hij ons allebei uitnodigt, dan moet je meegaan. Je moet ook eens aan anderen denken en niet enkel je eigen zin doen.”
Ik denk in stilte na hoe het zou zijn als ik mijn eigen zin zou doen. Dan zou ik mijn huis afsluiten. Niemand kwam er nog in die ik er niet wenste. Ik zou de verplichtingen van familiale en andere aard schrappen en enkel nog omgaan met wie ik zelf uitkies. Om mezelf wat te sussen in mijn ziedende opstandigheid, zeg ik tot mezelf: we kunnen er wel wat aan doen als we willen. Langzaam zullen we in de relaties snoeien. Je zult zien, het zal gaan.
Ik kan hier die hele namiddagconversatie niet reconstrueren, wil ze liever vergeten ook, maar het heeft op mij de uitwerking alsof ik in een giftige stofwolk heb geademd. Dan kom ik thuis en grijp naar Nietzsches Zarathustra en lees daarin De thuiskomst. Dat is dan alsof Nietzsche zijn hand op mijn schouder legt met de raad: blijf uit de buurt van dat soort mensen. Dat zou ik heel graag willen, maar het leven laat dat niet toe. Altijd weer moeten we ons in alle soorten luchten begeven. Ik kan er niet goed meer tegen, verwend als ik ben door Nietzsches berglucht en de milde aanwezigheid van Bert.
Dan bijt me ook een heimwee naar mijn kleuterschooltje, zo vrij van volwassenen als een zomer zonder muggen.
Zo toonde ik op een regenachtige dag eens dia’s aan mijn kleuters over Afrika. Er kwam daar een man in voor met een lange hals en een sterk geprononceerde adamsappel. Toen riep Marianne: “Maar kijk toch naar die mens. Hij heeft veel te veel gegeten, de brokken zitten nog in zijn keel!”
10.05.1987
Bert luistert steeds naar mij, doch hij zet er zelden iets tegenover. Sinds hij medicamenten neemt tegen manische depressie, is hij niet meer wie hij ooit was. Hij geeft me gelijk, zoals hij de andere mensen ook gelijk geeft. Discussiëren lost niets op, zegt hij. Het kan toch boeiend zijn? Als ik Bert iets uiteenzet dat ik gelezen heb bijvoorbeeld, dan zegt hij: “Excuseer dat ik van de os op de ezel spring maar…” en dan komt hij af met iets praktisch. Dan voel ik me wel wat eenzaam. Voor hem is het misschien gewoon zelfbescherming omdat spanningen hem te veel geworden zijn.
Nolle is mijn beste gesprekspartner, maar ja, we zijn te zelden samen sinds ik hier met Bert woon. Waarom ga ik hem niet vaker opzoeken? Hij is na Bert en mijn moeder en buiten Roeland mij het meest nabij.
12.05.1987
In de nacht lig ik te denken aan vroeger, aan mijn schooltje te Ronsele en mijn collega met wie ik onvergetelijke belevenissen deelde en prettige schoolavonturen. We vulden elkaar goed aan. Zij was vooral sterk in muziek, ik in tekenen. Dat brachten we over op onze kleuters. Heel ons verdere leven zullen we wel met een glimlach onze vele mooie belevenissen blijven gedenken.
Ik denk ook aan die vele kleuters, die godenjongen van toen. Ze waren eten en drinken voor het kind in mij. Dat kind is er nog en gaat hand in hand met een vrouw van alle leeftijden voorbij.
Ik denk aan mijn moeder die als een dikke, trouwe poedel achter me aanliep om alles voor me te doen en om een niet-begrijpende getuige te zijn van wat ik aan vreugde en pijn te veel had en wat als gensters vuur uit mij naar buiten spatte.
Ik denk aan die muskusratten die gevangen zaten in een waterton en elkaar zaten te likken tot in de dood.
Ik denk aan die zwarte kat die met mijn tam, wit parkietje in haar bek wegvluchtte.
Ik denk nog aan zo veel… Allemaal zo lang geleden
20.05.1987
Het is stil. Alleen het tikken van de klok is hoorbaar. Zou dit niet het beste plekje van de wereld zijn? Zuivere zeelucht, stilte, een warm nest en Bert altijd nabij. Nabij als een zacht wollen kleed waarmee mijn leven omhangen is, rijkelijk en solide. Het maakt me gelukkig hem bezig te zien, zo tevreden, zo altijd even zacht en attentievol. Ik voel me maar een lichtgewicht dat toch zoveel broos geluk mag dragen.
21.05.1987
We hebben een beetje in de tuin gewerkt. Ik voel me altijd het gelukkigst als we samen, ongestoord, werkjes opknappen. Dat geeft zo’n harmonisch, idyllisch gevoel. Na een tijdje zegt Bert: “Je moet nu ophouden.” Hij heeft gelijk, ik moet ophouden, anders presenteren mijn heupen me de rekening. Bert weet dat ik dan aan het schreien ga en van geen ophouden meer weet. Er is echter nog zo veel dat ik graag zou willen doen en de zon is er nog. “Ophouden,” dringt hij aan. Ik voel me als een kind dat van het kermismolentje af moet omdat het geld op is. Een kermisdag, ja dat is het.
Voor Bert
Als jij er niet was,
‘k zou niets en minder zijn.
Het zonlicht zou een hinder zijn.
‘k Zou een versteende ruiker zijn.
Een diepzeeduiker
in een modderplas
als jij er niet was.
Als jij er niet was,
‘k zou bijten en gebeten zijn.
‘Waarom’ zou ik vergeten zijn
en als de koorts zou over zijn
zou ‘k voor een lied nog dover zijn
dan mijn regenjas,
als jij er niet was.
Als jij er niet was
dan zou mijn land verzopen zijn
en mij een angst bekropen zijn.
‘k Zou een skelet van honger zijn
tot verder gaan gedwongen zijn
zonder kompas,
als jij er niet was.
08.06.1987
Bert gaat een paar dagen naar zijn familie. Remi Doré komt op bezoek. Hij jammert aan een stuk door over zijn eenzaam verblijf op een kamertje waar hij op zijn piano vreugdeloos zijn muzieklessen zit te oefenen. “Zo zet je je vingers en zo houd je je polsen en met die vinger sla je de sol aan en met die de mi…” Ik onderdruk een geeuw. ‘s Avonds wordt hij weer zwaarmoedig. Hij wil meer van mij dan ik hem geven kan. Ik zeg: “Zoek een vrouw, gaaf van leden en vijftien jaar jonger dan ik ben. Bovendien, ik wil mijn leven met Bert voor niets en niemand ruilen. Wat heb je dan eigenlijk aan die dromen?”
Hij antwoordt: “Ik heb tijd. Met jou kan ik praten zoals ik het met geen enkele andere vrouw kan. Ik zeg niet dat er geen bestaan, doch in mijn leven komen ze niet voor. En wat heb ik aan een mooie, jonge vrouw die me na een tijdje misschien weer in de kou laat staan? Ik wil ze niet meer. Ik wil warmte en geborgenheid. Seks en schoonheid duren niet.”
“En als ik straks in een karretje zit?”
“Dan duw ik het voort. En ik zou net als Bert de boodschappen doen. Ik zou het huis schoon houden. Ik kan dat allemaal, hoor. Dat je invalide bent en het nog meer zult worden, is dan vooral spijtig voor jou. Ikzelf wil het erbij nemen. Ik wil er alles bij nemen, ook dat je voor Bert wilt zorgen en er misschien nooit een toekomst voor ons is, maar laten we wat meer naar elkaar toegroeien.”
Ik weet dat het mijn weg niet is. Ik weet het zeer goed. Waarom me in een avontuur storten en dan eigenlijk nog hoofdzakelijk uit medelijden, want dat is het, medelijden en uiteraard ook sympathie. Vooral dat kinderlijke in hem trekt me aan. Maar kom, een beetje strelen, daar kan niets mis mee zijn. Trouwens, veel meer is er van mij niet te verwachten.
05.09.1987
Ik typ de kronieken van Bert op mijn nieuwe schrijfmachine. Mooi werk.
Uit welke tijd komen we toch? Hij herinnert zich zuster Virginie uit zijn kleuterschoolperiode. Dat was rond 1920. Voor de speeltijd begon, moesten de jongetjes naast elkaar voor een greppel gaan staan, hun broekje open maken en dan gebood zuster Virginie: “Naar omhoog kijken en naar beneden pissen!”
11.11.1987