Читать книгу Willem Tell: De Zwitsersche vrijheidsheld - Pieter Louwerse - Страница 3
Inleiding.
ОглавлениеUit onze vaderlandsche geschiedenis weten we reeds, dat Duitschland in de dertiende eeuw geen toonbeeld van orde, welvaart en eendracht was. Wie leerde niet de gebeurtenissen kennen waaraan onze Hollandsche Graaf Willem II, als Roomsch-Koning deelnam? Toen Willem II in 1256 in een' strijd tegen de West-Friezen vermoord werd, was hij nog immer Roomsch-Koning, want de kroning tot Keizer had steeds niet kunnen plaats hebben. Als Roomsch-Koning had hij twee opvolgers: Richard van Cornwales en Alfonso van Kastilië, doch ook geen dezer twee werd Keizer. Men noemt dat tijdperk in de geschiedenis van Duitschland met een vreemd woord „Interregnum” d.i. „Tusschen-regeering.”—Eindelijk werd in 1273 Graaf Rudolf van Habsburg tot Roomsch-Koning gekozen. De Habsburg of Habichtsburg, het stamslot van dezen Graaf, die één der Voorvaderen was van den tegenwoordigen Keizer van Oostenrijk, lag op den Wülpelsberg aan den rechteroever van de Aar, in het tegenwoordige Zwitsersche canton Aargau. Rudolf bleef tot 1291 in leven, doch, hoewel machtiger dan zijne drie voorgangers, kon hij het ook niet zoo ver brengen, dat hij tot Keizer gekroond werd. Zijn heele leven was niets anders dan een strijd tegen Duitsche Vorsten, die hem niet wilden erkennen, en tal van machtige Edelen, die niets anders waren dan Rooverhoofden, die op hunne sterke rotsburchten de schrik van duizenden bleven. Alleen in Thüringen vernielde Rudolf meer dan zestig van die roofsloten. De burgers, kooplieden en landbouwers, die in Rudolf een' beschermer vonden, waren hem zeer genegen, en schonken hem talrijke bewijzen van hunne liefde en genegenheid. Vooral de Zwitsers hielden veel van hem, en dat is niet vreemd. Aan den Habichtsburg,—wij zouden hem „Valkenburg” noemen,—waren uitgestrekte bezittingen verbonden, en hierop woonden lieden, die door Graaf Rudolf als vrijen beschouwd en behandeld werden. Ze hadden zelfs een „Vrijboeren-gericht” en tegen de uitspraak hiervan konden de Edellieden en Ridders uit den omtrek zich niet verzetten, wat deze laatsten moeielijk konden verkroppen. Velen van die vrije boeren leefden zelfs bijna geheel als Edelman, en hadden het recht om bij plechtige gelegenheden zich een zwaard te laten nadragen door een' ondergeschikte.
Er heerschte dus door de milde regeering van Graaf Rudolf zeer veel welvaart in die streken. Gedurende de vele oorlogen, die Rudolf te voeren had, veroverde hij ook Oostenrijk, welk land hij, met goedvinden van de Keurvorsten, als Hertogdom aan zijn' zoon Albrecht gaf. Deze Albrecht van Habsburg was een heel ander man dan zijn' Vader. Wreed kon men hem niet noemen, doch hij was verbazend fier en trotsch, en kon zich met zijn' Vader onmogelijk vereenigen in diens genegenheid voor burgers, boeren, kooplieden en lijfeigenen. Opzettelijk mishandelen zou hij hen wel niet, doch hen beschermen en voorthelpen zou hij nog veel minder. Hij achtte zich van te hooge geboorte, te edel, te voornaam om zich met het Volk op ééne lijn te stellen. Die Vorstelijke hooghartigheid mocht koren op den molen der Ridders en Edellieden zijn, de Zwitsersche vrijboeren en burgers waren er minder mede ingenomen, en het duurde niet lang, of er ontstond in het eigenlijke Graafschap Habsburg, dus in een deel van Zwitserland, een geest van ontevredenheid en verzet. Jammer genoeg kwam er nog iets bij, dat onzen Hertog Albrecht zeer ten nadeele was. Hij had een terugstootend uiterlijk; hij was afschuwelijk leelijk. Niet altijd was hij dat geweest. Als jongeling was hij de schoonste man van heel zijn gebied, en daardoor de lieveling der Adellijke Jonkvrouwen. Een ander schoon, jong Edelman kon niet verdragen, dat hij zoover achter Albrecht stond en toen Albrecht hem bovendien door zijn' trots beleedigd had, besloot hij zich te wreken en gaf hem vergif in. De geneesheren, die terstond geraadpleegd werden, verklaarden eenstemmig, dat er slechts één middel was, dat hem van den dood kon redden. Dat middel bestond hierin, hem bij de voeten op te hangen en hem zoo lang mogelijk in dien toestand te laten blijven, opdat het vergif uit neus en mond loopen kon. Hertog Albrecht talmde niet lang om zich aan die vreeselijke „operatie” te onderwerpen. Met waren heldenmoed onderging hij die pijniging, en—genas. Maar na zijn herstel herkende hij zichzelven niet, want één zijner oogen had hij bij die marteling verloren, en al de trekken van zijn eertijds edel gelaat waren afzichtelijk verwrongen. Wat nog veel erger was, haat, wraakzucht en een verregaand wantrouwen waren zijn boezem binnengeslopen.
In de Middeleeuwen, en zelfs nog ten tijde van Keizer Karel V, ging de Duitsche Keizerskroon niet van Vader op oudsten zoon over. De opvolger des Keizers werd door de Keurvorsten des Rijks gekozen, en was in vele gevallen een heel ander persoon dan die oudste zoon.
Rudolf had gaarne gezien, dat Albrecht gekozen werd, doch de Keurvorsten waren Rudolf niet meer genegen en haatten Albrecht. Zij wisten daarom middelen te vinden om de keuze uit te stellen, en het gevolg was, dat er geen opvolger gekozen was, toen Rudolf stierf. Hertog Albrecht wist zeer goed hoe slecht hij bij de Keurvorsten aangeschreven stond en dat dus zijne kans om de opvolger zijns Vaders te worden zeer gering was, indien hij niet zichzelven als Roomsch-Koning aanstelde. Na den dood zijns Vaders maakte hij zich daarom van Konings- en Keizerskroon, ja, van alle Keizerlijke waardigheids-teekenen meester, en tartte, als Roomsch-Koning bij eigen gratie, alle Keurvorsten, ja, zelfs den Paus. De Keurvorsten waren hierover woedend en kozen bij hunne spoedig belegde bijeenkomst tot Roomsch-Koning Graaf Adolf van Nassau, een dapper Vorst, maar niet machtig genoeg om tegenover den schatrijken en machtigen Hertog Albrecht van Oostenrijk met eenige kans van slagen in het krijt te treden.
De tegenspoed, dien Adolf van Nassau ondervond, deed de Keurvorsten inzien, dat ze eene keuze uitgebracht hadden, welke verkeerd heeten moest, en weldra lieten ze Adolf aan zijn lot over. De slimme Albrecht speelde nu, zooals wij dat zeggen zouden, „aap, wat heb je mooie jongen.” Hij zond al de geroofde Keizerlijke waardigheids-teekenen aan de Keurvorsten terug, en erkende Graaf Adolf als zijn Leenheer en als Roomsch-Koning. Dit viel bij de Keurvorsten in goede aarde, en de een na den ander erkende Roomsch-Koning Adolf, die moedig stand hield, niet meer. Stellig zou deze laatste reeds vroeger het onderspit hebben moeten delven, als Hertog Albrecht niet met Stiermarken en Salzburg in oorlog geweest was. Toch liet Hertog Albrecht den tijd niet geheel verloren gaan met alleen oorlog te voeren. Hij trachtte in stilte zijn' aanhang en macht te versterken door bondgenooten te winnen, wat hem maar al te zeer gelukte.
Zwitserland was in dien tijd een land, dat rechtstreeks aan den Keizer behoorde, onverschillig uit welk huis deze was. Aan elken Roomsch-Koning of Keizer zwoeren de Zwitsers derhalve trouw, en steeds werd het land bestuurd door Rijksvoogden, die door den Keizer benoemd werden. Over de landschappen Schwijz, Uri en Unterwalden waren de Graven van Habsburg Rijksvoogden. En al werden de Habsburgers nu ook al Hertogen van Oostenrijk, toch bleven de genoemde cantons verbonden aan het Keizerrijk, en mocht het niet veel meer dan een toeval heeten, dat hun Rijksvoogd, de Graaf van Habsburg, niet alleen Hertog van Oostenrijk, maar ook Duitsch-Keizer was. Met andere woorden: Rudolf van Habsburg had alleen gezag over hen krachtens zijne waardigheid, als Roomsch-Koning en Keizer. Hetzelfde zou ook het geval met Albrecht zijn, indien deze eenmaal Keizer werd. Hertog Albrecht echter wilde gaarne de Woudsteden, zooals die cantons ook wel eens genoemd werden, onder het rechtstreeksche bestuur van de Hertogen van Oostenrijk hebben, om daardoor zijne macht te versterken. Hiervan wilden echter de Zwitsers, die Graaf Adolf reeds als hun Heer gehuldigd hadden, niets weten, wat bij den heerschzuchtigen en trotschen Habsburger heel wat kwaad bloed zette. Om zijn' zin toch te krijgen, liet hij zijne bezittingen, als Graaf van Habsburg, door nieuwe aankoopen vergrooten. Vooral waren het de kasteelen der Edelen, die hij kocht, want dezen waren hem zeer genegen, omdat hij den boeren een kwaad hart toedroeg. Het verbrokkelde Graafschap werd derhalve steeds meer een geheel, en de Edelen verlieten het om elders zich kasteelen te bouwen, waar de boeren en burgers niet zooveel te zeggen hadden.
Eindelijk had Hertog Albrecht het masker afgelegd en de Keurvorsten kwamen zoover, dat ze Graaf Adolf van Nassau als Roomsch-Koning afzetten. Adolf was er evenwel de man niet naar om zich die afzetting te laten welgevallen en was vast besloten zich in zijn gezag te handhaven. Met behulp van enkelen, die hem trouw gebleven waren, verzamelde hij een leger en trok hiermede Hertog Albrecht, die zich aan het hoofd van zijn eigen en een deel van het rijksleger geplaatst had, tegemoet.
De uitslag was voor Adolf treurig, want hij sneuvelde den tweeden Juli 1298 bij Gellheim, niet ver van Worms en Spiers.
Om de Keurvorsten nog meer te verblinden, speelde Albrecht opnieuw den edelmoedige, en hield zich, alsof hij de Duitsche kroon niet begeerde.
„Zulk een man verdient de kroon meer dan eenig ander,” dachten de Keurvorsten en in de eerste bijeenkomst reeds werd Albrecht tot Roomsch-Koning gekozen. Thans nam de huichelaar de benoeming aan, en reeds in Augustus van hetzelfde jaar werd hij te Aken gekroond.
Omstreeks dezen tijd begint het verhaal, waarin Willem Tell eene hoofdrol spelen zal.
Ik moet echter vooraf zeggen, dat zeer vele geschiedvorschers ontkennen, dat er ooit een man geleefd heeft, die Willem Tell heette, en die oorzaak was, dat niet alleen het heele Graafschap Habsburg met alle aanhoorigheden voor het Oostenrijksche Huis verloren ging, maar dat ook heel Zwitserland eene Republiek werd, welke zelfs ophield een Rijksleen van den Keizer te zijn.
Komt men echter in Zwitserland, dan moet men het niet wagen om de geschiedenis van Willem Tell in twijfel te trekken, want geen enkele Zwitser wil er iets van weten, het bestaan hebben van zijn' nationalen held te ontkennen. Voor de Zwitsers is en blijft Tell de grondlegger van hunne Republikeinsche vrijheid.
Wie van de twee partijen ik gelijk geef? Ik durf het niet zeggen. Ik beweer dus niet: „Willem Tell heeft nooit geleefd,” en evenmin zeg ik u, als waarheid: „Willem Tell heeft wel geleefd!”—Ik geef u alleen het verhaal, zooals ik meen het te mogen geven, en zooals ge het zeker dikwijls genoeg tendeele hebt hooren vertellen. En omdat er gebeurtenissen in voorkomen, welke werkelijk hebben plaats gehad, en omdat ik er de zeden en gewoonten van de Zwitsers van dien tijd in schetsen zal, durf ik het gerust een historisch verhaal noemen. Ik hoop dat het lezen er van u allen zulk eene aangename uitspanning zal zijn, als het vertellen er van dit eeuwen lang geweest is voor ieder, die nog dwepen kon met vaderlandsliefde. Vooral voor ons Nederlanders had dit verhaal steeds veel aantrekkelijks, omdat we den strijd van de Zwitsers in overeenstemming brachten met onzen strijd tegen Spanje.