Читать книгу Willem Tell: De Zwitsersche vrijheidsheld - Pieter Louwerse - Страница 5

TWEEDE HOOFDSTUK.
Keizer, Koning en Vrijboer.

Оглавление

Inhoudsopgave

Straatsburg was reeds ten tijde der Romeinen eene zeer aanzienlijke stad met veel leven en vertier. Na den val van de groote Romeinsche heerschappij, viel Straatsburg ook, lag een paar eeuwen later bijna geheel in puin, en was maar voor een klein gedeelte bewoond. Later werd de stad eene verblijfplaats voor roovers en boeven, die een schrik werden voor de schippers, die den Rijn bevoeren. Aan de rooverijen en misdaden van dat gespuis werd echter een einde gemaakt, en langzaam begon de stad zich weer te ontwikkelen en uit te breiden, zoodat ze in de Middeleeuwen weder eene der voornaamste steden van het Duitsche rijk was. Zij bloeide door hare fabrieken, maar veel meer nog door hare scheepvaart en was eene vrije Duitsche Rijksstad.

Druk, vol gezellige beweging en vol bezig leven was het er dus altijd, maar, het was eene handelsdrukte, en deze is voor iemand, die aan een kalm en stil leven gewoon is, nu niet altijd even aangenaam, ja, dikwijls is ze hem eer vervelend.

Bij het handelsgewoel waaraan de Straatsburgers sedert lang gewoon waren, heerschte nu in den laatsten tijd eene algemeene beweging van heel anderen aard.

De nieuwe Roomsch-Koning, Hertog Albrecht van Oostenrijk, hield hier gedurende eenige weken zijn verblijf, om met de verschillende Vorsten des Rijks de zaken te regelen, en, wat wel het voornaamste was, te beproeven van vijanden vrienden te maken. Hiervoor had hij al zijne geveinsdheid en al zijn verstand noodig.

Zoodra Paus Bonifacius VIII bericht gekregen had, dat Albrecht van Oostenrijk zijn' wettigen Koning niet veel beter dan vermoord had, en dat de Keurvorsten hem toch tot Roomsch-Koning gekozen hadden, en als zoodanig te Aken zouden kronen, ontbood hij Hertog Albrecht naar Rome om zich te verantwoorden, en toen deze niet verscheen, verklaarde de Paus de verkiezing onwettig. Hij verbood zelfs den Duitschen Vorsten hem te gehoorzamen, en aan dat bevel gehoorzaamden zeer bereidwillig een paar Geestelijke Keurvorsten van den Rijn.

Het was dus meer dan noodzakelijk, dat de Keizer met zijn leger zich in de nabijheid van den Rijn opsloeg om die Geestelijke Keurvorsten in het oog te houden. Geene plaats was daartoe beter geschikt dan Straatsburg, dat bovendien in de nabijheid van Frankrijk lag, waarover toen Filips IV, de Schoone, als Koning regeerde. Deze Filips, die zeer veel oorlog voerde en daarin dikwijls ongelukkig was, had aan niets zooveel gebrek als aan geld, waarom hij begon met tot eigen voordeel de munt te vervalschen, en toen dit nog niet voldoende hielp, begon hij door het geheele Rijk belastingen te heffen, en zelfs de Geestelijken werden gedwongen deze te betalen. De Geestelijken deden hun beklag bij den Paus, en deze verbood hun belastingen te betalen. Deden ze het toch, dan zouden ze in den ban gedaan worden. Uit wraak verbood Koning Filips nu, dat iemand in zijn heele Rijk wat aan den Heiligen Stoel zou opbrengen. Zulk man tot vriend en bondgenoot te hebben, was een kolfje naar de hand van Keizer Albrecht.

Nu was Koning Filips een dapper oorlogsman, die het ook met eerlijkheid en goede trouw zoo nauw niet nam, maar hij was zeer ijdel, en wanneer hij gevleid werd, geloofde hij alles, terwijl het hem steeds aan doorzicht ontbrak om schijn van werkelijkheid te onderscheiden.

Reeds had Filips bij eenig nadenken kunnen begrijpen, dat Keizer Albrecht hem om zijn schoon uiterlijk haten moest, en dat er achter dat zoeken van zijne vriendschap eene heel andere reden verborgen was. Maar Filips bemerkte het niet, en was niet weinig ingenomen met de uitnoodiging, die hij van Keizer Albrecht gekregen had, om te Straatsburg te komen en een verbond van vriendschap te sluiten.

Dat hooge bezoek nu zou plaats hebben, en heel de stad was op de been om de ontmoeting tusschen twee zulke machtige Vorsten te zien.

Men had immers reeds zooveel van dien Filips gehoord! Hij was, zeide men, de dapperste Ridder van Frankrijk en de schoonste man van de wereld.

Van alle kanten stroomde het landvolk met de bewoners der naburige steden, ook van den overkant van den Rijn, naar Straatsburg, het oude Argentoratum der Romeinen.

Druk, buitengewoon druk was het ook te Bodersweier, een stadje aan den rechteroever van den Rijn, tegenover de stad Straatsburg gelegen.

Reeds een paar dagen te voren, konden de schippers voor hunne oudste booten, de hoogste prijzen bedingen om de lieden naar de overzijde te varen.

Wie die lieden waren?

Dwaze vraag! Vreemdelingen waren ze, die soms uit de verste streken kwamen, in eene kleederdracht, die men nog nooit gezien had. En die vreemd gekleede reizigers waren zóó talrijk, dat men geëindigd was met er niet meer naar te kijken. De een was als de ander.

Ja, zoo dacht men, maar die „men” bedroog zich, want een stoet van twintig ruiters, die door het stadje trok, werd door allen nageoogd.

Voorop reden drie mannen. De middelste was iemand van misschien half de vijftig jaar. Rechts van hem reed een in de kracht van het leven, en links van hem een grijsaard. Ze waren alle drie forsch gebouwd. Op den rug droegen ze een' grooten stalen boog met een' pijlkoker, en in den gordel, die hun kleed van gelooid gemzenleder om de heupen sloot, hing eene Germaansche aks of strijdbijl. De beenen waren tendeele bloot, doch de voeten staken in lompe schoenen, die beter geschikt schenen om er bergen mede te bestijgen dan om er mede te paard te rijden. Aan de hielen waren zelfs geene sporen.

Achter deze drie reden drie jonge mannen, toonbeelden van kracht en gezondheid. Ieder hunner had een zwaard, dat dwars over het paard lag, voor zich. Vooral de eene, die achter den grijsaard reed, viel iedereen in het oog door zijn reusachtigen lichaamsbouw en door zijn edel, schoon voorkomen. De veertien, die volgden, waren ook wel lang en forsch, maar die eene jonge zwaarddrager stak boven allen uit. Elk der twintig mannen had een paar valkenvederen op de muts. Wij herkennen hen wel, nietwaar? We ontmoeten hier de Afgevaardigden uit de Woudsteden met hun gevolg.

Bij den uitgang der stad was eene groote herberg, en deze wilden ze bezoeken om naar een vaartuig te vragen, dat hen met hunne paarden naar de overzijde brengen kon, doch al spoedig bleek het, dat dit zoo gemakkelijk niet gaan zou, dan alleen tegen verbazend veel geld.

Er viel niets aan te doen dan geduldig te wachten, en eindelijk hadden ze juist eene groote schuit voor veel geld gehuurd, en stonden ze gereed om er in te stappen, toen twee Ridders met hun gevolg aankwamen en zich van de schuit wilden meester maken.

„Uit den weg, boer, of ik rijd je onderstboven!” klinkt het uit den mond des Ridders, die vooraan rijdt.

Wel is het helmvizier gesloten, zoodat het gelaat niet te zien is, doch Stauffacher herkent al te goed die stem, en zegt: „Heer Ridder Geszler van Bruneck, deze schuit is afgehuurd door de Afgevaardigden der Woudsteden. Indien gij met de uwen ook naar de overzijde wilt, dan moet gij doen, wat wij ook gedaan hebben.”

„En dat is?”

„Uwe beurt afwachten, Heer Ridder!”

„Wat, lomperd, durf je mij dat te zeggen?” bulderde Geszler. „Je bent hier niet in de bergen of op de Rütli!”

„Dat is waarlijk uw geluk, Heer Ridder!”

„Waarom?”

„Als gij tusschen de bergen waart, zouden wij u behandelen, zooals wij, Vrijboeren, het recht hebben iederen onbeschaamde te behandelen. Hier zullen we dat niet doen, maar... die schuit is de onze.”

„En als de Keizer je nu eens beval, die schuit aan ons af te staan?” vroeg de andere Ridder wiens helmvizier ook gesloten was.

Stauffacher zag verrast op en zeide: „Zoo iets zou Keizer Albrecht niet bevelen. Hij is Keizer, en heeft bovendien het geluk de Vrijboeren en Vrijburgers van de Woudsteden te kennen. Hij weet, dat ze den beleefden vrager nimmer afwijzen zullen, doch dat ze den onbeleefden eischer den rug toekeeren. Ze doen dat zelfs, al is die eischer de Keizer in eigen persoon.”

„Ik herken u! Gij zijt Werner Stauffacher uit Schwijz!”

„En ik herken u ook. Gij zijt Graaf Albrecht van Habsburg, Hertog van Oostenrijk en Roomsch-Koning van het Duitsche Rijk!”

„Welnu dan?”

„Gij laat ons houden, wat het onze en niet het uwe is!”

„Lomperd, spreekt gij zoo tot den Hertog van Oostenrijk, tot wiens gebied uwe ellendige bergen behooren met al, wat er op leeft en groeit?” schreeuwde Geszler.

„Heer Geszler weet zoo goed als ik, dat Zwitserland een vrij Rijksleen is,” hernam Stauffacher altijd even kalm.

„Laat af, Heer van Bruneck,” zeide de Keizer. „Hij spreekt heden nog de waarheid. Vragen wij derhalve of hij deze schuit aan ons wil afstaan!”

„Een man, een man,—een woord, een woord, Heer Keizer! Den beleefden vrager wijzen wij niet af,” zeide Stauffacher. „Dus voor u is de boot. Wij zullen wachten.”

Hij sprak deze woorden echter op zulk een' fieren en trotschen toon, alsof hij zelf de Keizer was.

Deze was hierover niet weinig geërgerd, en gaarne zou hij de schuit geweigerd hebben, indien hij niet zoo veel haast gehad had om aan de overzijde te komen.

Zonder een woord te spreken, ging de Keizer met zijn gevolg aan boord, en nadat ook de paarden op een soort van vlot, dat door de schuit op sleeptouw genomen zou worden, geplaatst waren, stak men van wal.

„Gij hebt goed gehandeld, Heer Werner,” zeide de oude Tell. „Toch denk ik, dat deze ontmoeting met den trotschen Oostenrijker niet in ons voordeel zal zijn. Hij heeft toegegeven. Maar, hoe?”

„Als één, die denkt: „Het zal hem berouwen,”” sprak Baumgarten.

„Het zij zoo,” antwoordde Stauffacher. „Een Vrijboer uit de Zwitsersche bergen blijft ook een Vrijboer hier op de grenzen van het Duitsche Rijk. Maar, daar komt eene veel grootere schuit. Wij zullen die nemen.”

De huur-overeenkomst werd getroffen, en juist toen allen aan boord waren, stak er een felle wind op, en daar de stroom zeer sterk ging, omdat er op de bergen veel regen gevallen was, zeide de schipper, dat het, al was de rivier ook niet zoo breed, toch lang zou duren eer men den mond van de Ill, waaraan Straatsburg ligt, zou binnengevaren zijn.

Toen de jonge Willem Tell dat hoorde en hij zag, hoe de schipper, die den Keizer overzette, moest worstelen en tobben om met het vlot niet af te drijven, kwam er een ondeugende lach om zijne lippen spelen.

„Ziet gij kans die schuit met dat paardenvlot daar in te halen?” vroeg hij den schipper.

„Die schuit inhalen? Er is immers geen kijk op!” antwoordde de schipper.

„Gekheid! Het gaat best. Mag ik het roer nemen?”

„Een ruiter is geen schipper,” klonk het wat spottend.

„Wie aan het Vier Woudsteden-meer woont, leert varen, paardrijden en klimmen, mijn vriend!”

„Maar die schuit voorbijvaren gaat niet! Ze voert de vlag des Rijks en de Keizer is er aan boord.”

„Des te meer eer, mijn vriend, als wij het winnen! Kom, geef mij het roer maar!”

Terwijl de jonge Tell dit zeide, voelde de schipper zich een groot stuk zilvergeld in de hand drukken, en terstond sprak hij: „Voor u is het roer, Edele Heer!”

Tell plaatste zich nu aan het roer en tot buitengewone verbazing van den schipper waren ze binnen korten tijd bij de schuit des Keizers.

Nog ééne meesterlijke wending van het roer, en...

„Halli! Hallo!” jodelde de jonge Tell op het oogenblik, dat hij vlak voorbij den steven van het Keizerlijke vaartuig voer. „Halli! Halli! Hallo!”

Toen ze den mond van de Ill binnenvoeren, was de Keizer nog niet over het midden der rivier.

„Dat heet ik sturen, Edele Heer!” sprak de schipper. „Dertig jaar lang heb ik den Rijn bevaren, maar geleerd heb ik van Uwe Edelheid!”

„Goed, heel goed, schipper,” antwoordde Tell. „Maar noem mij of één mijner vrienden, nu niet langer „Edele Heer”, want wij zijn maar Zwitsersche Vrijboeren en timmeren niet zoo hoog! Ik...”

Een luid gejuich aan den oever brak Tell's woorden af.

„Die goede lieden daar juichen wel wat al te vroeg,” meesmuilde de oude Tell, die niet weinig trotsch was op de groote stuurmanskunst van zijn' kleinzoon. „De Keizer is nog te ver af. Hij hoort het niet.”

„Men juicht den Keizer niet toe,” sprak de schipper.

„Wien dan?”

„Wel, wien anders dan den stuurman van mijne schuit? Het is daar schippersvolk aan den wal, en veel hebben ze gezien, maar zóó zien sturen, nooit! Geloof me, alleen de wending van het roer, om in het midden der rivier den stroom te overwinnen, was een meesterstuk! Zie, nog altijd worstelt de Keizer met den stroom!”

„Grootvader, mag ik den Keizer helpen?” vroeg de jonge Willem. „Hij zal dan ervaren, dat de Zwitsersche Vrijboeren niet zoo min zijn, als hij denkt.”

„Doe het,” sprak Stauffacher, „doch laten wij eerst aan wal gaan.”

Volk en paarden verlieten het vaartuig en de jonge Tell keerde met den schipper en zijne schuit terug.

„Een meester stuurman is hij!” bromde de oude visscher, „doch die schuit daar ginds met dat vlot met paarden uit den stroom brengen, dat gelukt hem niet!”

Spoedig was Tell de Koningsschuit terzijde en hij riep den Keizer toe: „Uwe Majesteit, mag een Vrijboer uw vaartuig buiten den stroom brengen? Zóó zijt ge in geen twee uur over.”

Alweer had de Keizer graag „neen” gezegd, maar hij moest spoedig aan den overkant zijn, want er werden seinen gegeven, dat Koning Filips reeds in de nabijheid der stad was, en hij diende zijn' gast toch tegemoet te rijden.

„Kom, toon, dat ge meer kunt dan uw Keizer bespotten,” klonk het barsch.

Tell ging op de andere schuit over, greep het roer, en... ja, dát kostte kracht, want de stroom was buitengewoon sterk en nam voortdurend in hevigheid toe.

Een oogenblik scheen het, alsof men terugdreef, en dat de jonge stuurman nog minder kon doen dan de vorige.

„Wij gaan terug, boer!” bulderde Geszler en wilde Tell het roer uit de hand rukken.

„Afblijven!” snauwde Tell hem toe.

Men was achteruit gegaan om, als het ware, een aanloopje te nemen.

Daar ging de schuit sterk slagzij!

„Wij verdrinken!” schreeuwde Geszler.

Eén oogenblik nog, en...

Het donderend gejuich, dat van den overkant klonk uit de monden van honderden toeschouwers, vereenigde zich met het jubelend: „Halli! Halli! Hallo!” van Tell.

Hij had overwonnen; de schuit had den stroom doorsneden: het vlot met paarden ook.

„Nu kunt gij zelf het,” riep Tell, het roer aan den echten schipper overgevend.

In een omzien was hij nu weer in de andere schuit, vanwaar hij den Keizer toeriep: „Ter eere van den Habsburger broeder, Uwe Majesteit!”

„Het wordt meer dan tijd dien trotschen boeren den mond te snoeren,” mompelde de Keizer. „En, bij mijne trouwe, ik zal het doen! Ik zal het doen!”

Als iemand, die verlegen is met zichzelven, zocht de jonge Tell, die met luid gejubel ontvangen werd, door allen, die vol verbazing zijn meesterstuk aanschouwd hadden, zijne vrienden op en reed met hen in kalmen draf naar het ongeveer een uur verder liggend Straatsburg.

Na den treurigen dood van Koning Adolf, die vooral in de Rijnstreken geliefd was geweest, noemden velen hem „Abel”, terwijl ze aan Keizer Albrecht, dien ze haatten, den naam van „Kaïn” gaven.

Geen enkele juichkreet ging dan ook op, toen de Keizer aan wal stapte, wat Geszler den Keizer in het oor fluisteren deed: „De Straatsburgers schijnen te vergeten, dat hun de stedelijke voorrechten kunnen ontnomen worden.”

„Deze luiden zijn geene Straatsburgers,” gromde de Keizer. „Het is ellendig schippersvolk. Het is watervee van de Aartsbisschoppen!”

Eer de Vrijboeren Straatsburg bereikt hadden, was de Keizer met zijn gevolg hen al voorbij gerend, doch met geen' enkelen blik had hij te kennen gegeven, dat hij hen zag of herkende.

„Hij heeft den storm in het hoofd,” mompelde Stauffacher. „Ik was heden nog liever zijn paard dan zijn page of schildknaap! Schade! Vroeger, veel vroeger, vóór die jammerlijke vergiftiging, was hij, bij al zijn' trots, toch edel. En nu? Nu is hij allemans vijand, zelfs de vijand van zichzelven.”

Bij het binnenrijden van Straatsburgs zware poorten was er niemand, die bijzonder acht op hen sloeg. De stad was ook vol vreemdelingen en slechts met heel veel moeite en voor grof geld gelukte het hun een onderkomen te vinden. Voor hunne paarden konden zij niets krijgen dan eene vuile binnenplaats, waar zoo weinig ruimte was, dat de dieren niet eens liggen konden.

Hoewel er voor menschen, die zoo zelden hunne berglanden verlaten hadden,—sommigen zelfs waren nooit verder dan hun land geweest en hadden nog geene grootere steden dan Zürich gezien,—in Straatsburg zeer veel bijzonders en vreemds te zien was, waren ze toch met de bekrompen ruimte, waarin ze gedwongen waren zich te bewegen, al heel weinig ingenomen. Op de bergen hadden ze plaats in overvloed, en konden ze uren lang ronddolen, zonder menschen te ontmoeten. En hier? In huis geene ruimte om zich vrij te bewegen, en op straat een voortdurend gedrang van menschen van allerlei rang en stand! En de lucht die zij inademden, wat was ze tusschen al die huizen drukkend zwaar! Hoe anders tusschen en op de bergen! Straatsburg heette te zijn eene vrije Duitsche Rijksstad, doch in het oog der Zwitsersche Vrijboeren geleek de Straatsburgsche vrijheid niet veel meer dan slavernij!

Stauffacher, Baumgarten en de oude Tell waren dan ook niet te bewegen, alleen uit nieuwsgierigheid zich op straat te begeven, en reeds kort na hunne aankomst lieten ze bij den Keizer een gehoor vragen, doch het antwoord, dat ze kregen, was, dat de Keizer het veel te druk met zijn' gast had, om dat gehoor in de eerste week te verleenen. Ze moesten maar wachten, even als alle Afgevaardigden, die van elders gekomen waren.

„Zou dat al het begin van de wraakneming zijn?” vroeg Baumgarten.

„Neen, dat is Keizerlijke trots,” sprak de oude Tell. „Hij laat allen wachten, tot het hem gelegen komt, de zaken des Rijks te behartigen, als de feesten afgeloopen zijn.”

Enkelen van de volgelingen der drie Vrijboeren wilden echter, nu ze hier toch waren, wel het een en ander zien. De jonge Willem Tell vooral haakte er naar, om niet alleen het tornooi, maar ook allerlei andere Ridderspelen te zien; want zulk krijgsspel behaagde hem zeer.

Op zekeren morgen, den dag na het groote tornooi, dat de Keizer ter eere van zijn' gast, Koning Filips, gegeven had, stond Tell voor den heerlijken Dom, die evenwel toen nog niet was, wat hij nu is. Toch had de beroemde bouwmeester Erwin von Steinbach, reeds bijna vijfentwintig jaar geleden, den grootschen voorgevel en de torens doen verrijzen, en waren hij en zijn zoon Johann op dit oogenblik nog bezig, met het verder voltooien van het gebouw.

Tell, die een diep gevoel voor den godsdienst had, was op het gezicht van dat grootsche en schoone werk zoo in bewondering verzonken, dat hij niet gehoord had, dat iemand hem genaderd was.

Toen hij zich eene hand op den schouder voelde leggen, keerde hij zich om en zag in het gelaat van Beringer van Landenberg. Deze was een Zwitsersch Edelman en ongeveer even oud als Tell. In hunne kinderjaren hadden ze veel met elkander omgegaan, doch de Vader van den jongen Edelman was een groot vriend van Hertog Albrecht, en had aan dezen zijn kasteel en onderhoorigheden verkocht, waarna hij in Tirol was gaan wonen. De beide jonge lieden, die het ten slotte toch slecht met elkander konden vinden, waren min of meer, als vijanden gescheiden, en hadden elkander nu in geen tien jaar gezien.

„Dat is heel wat mooier dan je dorre, doodsche bergen,” begon Beringer. „Elke lijn van dit trotsche gebouw is een boek vol woorden!”

„Ja, mooi, heel mooi,” sprak Tell half zuchtend. Opeens echter hief hij het hoofd op, schudde zich den machtigen haarbos, zooals een leeuw zich de manen schudt, en sprak met schitterende oogen: „Neen, neen, mijne bergen zijn schooner. Elke lijn is daar een gebed!”

„Ieder zijn smaak. Sedert ik bij den Keizer aan het Hof ben, houd ik niet van die stille bergen, waar de menschen wel uitgestorven schijnen.”

„Gij zegt wèl: ieder zijn smaak,” sprak Tell, en zacht neuriede hij:

„Mijn hart is op de bergen,

Waar 't Alpenroosje bloeit,

Waar 't zonlicht met de rimpels

Van 't lieflijk bergmeer stoeit.

Halli! Halli! Hallo!”!—

„Nog altijd de liedjeszanger van vroeger! Leert ge dat dan nooit af? En dan dat boersche jodelen! Bah! Men lacht er u om uit! Zie maar, die lummels daar staan je te bespotten!”

„Hoor eens, Beringer, zingen wil ik en zingen zal ik, zoolang de goede God mij nog de stem laat behouden. Laat lachen, wie lachen wil! Frisch op! Halli! Halli! Hallo!”

Als een nachtegaalsslag klonk Tell's helder gejodel over het ruime kerkplein, en Beringer, nu een deftig Ridder, wist van schaamte niet, waar hij zich bergen moest, toen een Tiroler boer hem naderde en zeide: „Wist ik, dat gij zoo jodelen kunt, Heer Beringer!”

„Ik deed het niet; hij deed het,” bromde de Edelman en zeide tot Tell: „Kom, ga mede! Ginds in den Hoftuin zullen de Keizer en Koning Filips elkanders krachten eens meten met den boog. Schiet gij nog zoo goed als vroeger?”

„Neen, beter! Zou het geene schande zijn, zoo ik in tien jaar niets aangeleerd had?”

„Goed, goed! Schiet zoo uitnemend, als je wilt, wees de Koning van de domme Bergboeren, die...”

„Ik ben ook een Bergboer, Ridder,” sprak Tell trotsch, „maar een vrije Bergboer. En of die Bergboeren dom zijn in hunne vrijheid, zult gij, als kooivogel, niet al te best weten, dunkt mij.”

„Brrr, brrr, nog altijd even opvliegend! Wees dan een schutter, zooals er in de bergen geen betere is, doch leer in den Hoftuin uwe meesters kennen! Mee!”

Spoedig waren beiden nu op de plaats waar de jonge Tell met zijne bonte, wollen bergkleeding zeer afstak bij de Ridders, die in fluweel en zijde uitgedost waren. Alleen reeds zijne lompe schoenen, zoo uitnemend berekend om langs het smalste rotspad en langs een' gapenden afgrond voort te schrijden, staken buitengewoon af bij de edelmansschoenen van gekleurd leder, die punten of neuzen hadden, veel hooger dan de punten van de oudste schaatsen.

„Ga nu daar maar staan, dan kunt gij alles goed zien,” sprak Beringer, en wees hem eenige mannen aan, die groote jachthonden vasthielden.

„Een Zwitsersche Vrijboer laat zich geene plaats aanwijzen, Ridder,” sprak Tell hooghartig. „Wil hij bij de Edelen gaan, hij gaat er heen. Wil hij bij de hondenjongens zijn, hij zoekt hen op!”

„Wacht maar, trotsche boer,” snauwde Beringer. „Er zal een tijd komen, dat gij u verheugen zult, tusschen de hondenjongens te mogen staan!”

„Dat weet ik,” sprak Tell. „En ik weet ook wanneer die tijd er zijn zal.”

„Wanneer dan?”

„Als gij zwijnenhoeder zijt, Ridder!”

Woedend liep Heer Beringer heen, en zeker zou hij Tell dat hooghartige woord betaald gezet hebben, als hij niet bij ondervinding wist, welke stalen vuisten die boer reeds als knaap had. En die vuisten waren er waarlijk niet minder op geworden.

Een luid gejubel steeg op dat oogenblik op. Koning Filips had een geldstukje weggeschoten, dat zich bevond tusschen de vingers van een' hondenjongen, dien men geroepen had om dat geldstukje vast te houden.

Met eene lachende buiging reikte hij den boog aan den Keizer over en zeide: „Nu gij, Heer Neef!”

Albrecht spande den zwaren boog, legde den pijl er op, mikte, trok tot de koorde als een halve hoepel gespannen was, liet de koorde los en... opnieuw vloog zulk een geldstukje, op dezelfde manier vastgehouden, weg.

„Leven de Schutter-koningen van Frankrijk en het Duitsche Rijk!” riep de Hertog van Beieren.

Allen stemden met dat gejubel in, doch Tell bleef er koud onder en glimlachte.

„Nu, gij hoort toch wel wat er geroepen wordt,” sprak een Edelman, die in zijne nabijheid stond.

„Zeker hoor ik dat,” antwoordde Tell kalm, „maar wij Vrijboeren der Zwitsersche Alpen zouden twee zulke pijlschoten het proefstuk van een' leerling en niet van een' Meester, allerminst van een' Schutter-koning noemen.”

„Gij spreekt stout, Vrijboer,” zeide de Edelman.

„Dat moge waar zijn, Heer Ridder,” sprak Tell kalm „maar onwaarheid spreken, is slecht spreken. En onwaarheid is het, dat de twee schoten door de Vorsten gedaan, Koningsschoten zijn. Het lijkt er niet naar.”

Zulke schoten geene Koningsschoten! Dat was meer dan de Edelman verdragen kon. Hij was geen boos man voor zijne minderen, ja, de goedheid zelve. Maar hij zag in den jongen Tell geen' mindere; hij zag er alleen een grootspreker in, en als deze een Jonker of Ridder ware geweest, zou hij hetzelfde gedaan hebben, wat hij nu deed.

Hij ging in den jubelenden kring staan en riep: „Roept toch geen „Hei!” voor ge over de brug zijt! Ziet, daar staat een jonkman uit de bergen, die stoutweg beweert, dat de meesterstukken, die de Koning en de Keizer gedaan hebben, slechts proefschoten voor schutters-leerlingen zijn!”

Opeens was er eene algemeene stilte, en niet één was er, of hij beefde van verontwaardiging over zooveel driestheid.

„Ik heb gehoord,” sprak nu Koning Filips, „dat er eens een zekere Germaan Soranus is geweest, die in het bijzijn van den Romeinschen Keizer Hadrianus, den eersten pijl, dien hij afgeschoten had, onder het neerdalen met een' tweeden pijl doormidden schoot. Misschien is er zulk een Soranus onder ons! Waar is hij?”

De Edelman liep nu naar Tell en zeide: „Nu zal het er op aankomen om te toonen, dat gij nog wat anders kunt dan bluffen, Vrijboer! Ga mee!”

Tell ging met hem mede, doch pas had Keizer Albrecht hem gezien, of hij beet hem toe: „Hoe boer, gij in den kring mijner Edelen? Hoe komt gij hier?”

„Ridder Beringer van Landenberg bracht mij hier in den hof, Heer Keizer!”

„Bij de hondenjongens zeker?”

„Daar wilde hij mij een plaatsje geven, Heer Keizer, doch een Vrijboer van de Vier Woudsteden is vrij om te gaan en te staan, waar hij wil.”

„Gij hebt verbeelding genoeg van uwe rechten, Vrijboer!” sprak de Keizer. „Zijt gij niet de stuurman, die mijne schuit door den stroom bracht?”

„Ik had het genoegen dit te mogen doen, Uwe Majesteit!”

„Wij zijn u loon schuldig, want gij hebt mij geholpen. Wat wilt gij?”

„Ik wensch een pijlschot te mogen doen, Heer Keizer, zooals men er in de bergen dikwijls spelend een doet. Een schot moeielijker dan het uwe!”

„Een boog! Een pijl, voor den grootspreker!” riep de Keizer woedend.

Men reikte hem een' vrij zwaren voetboog over, doch Tell weigerde dien en zeide: „Dat is kinderspeelgoed. Geef mij een' handboog!”

Thans naderde een reusachtige Thüringer Edelman, die dienst deed als schildknaap van een' der aanwezige Vorsten. De man was nog wel twee hoofden grooter dan Tell en iedereen schaterlachte toen de reus voortrad, hem zijn' boog overreikte en smalend zeide: „Hier is mijn boog. Is dat ook bijgeval kinderspeelgoed?”

Tell nam hem aan, woog hem op zijne hand en zeide dan, doch uit eenige zucht tot plagen niet zonder overdrijving: „Nu die kan er mede door. Hebt gij er pijlen voor?”

„Dat zou ik denken,” zeide de reus, hem een' vollen pijlkoker aanbiedend.

Tell nam een' pijl en rondkijkend naar eenig doel, zag hij op vrij grooten afstand een' eik staan. „Ziet,” sprak hij kalm, „aan den top van dien eik is een twijgje, dat in drie takjes uitloopt. Ik zal drie pijlen nemen. Met den eersten pijl zal ik het middelste wegschieten, met den tweeden het twijgje rechts, en met den derden het twijgje links!”

„Ten minste, als ge mijn' boog kunt spannen,” mompelde de reus.

„Als de boog niet breekt, zal het wel gaan,” sprak Tell. Kalm spande hij, en voor het oog, zonder heel veel kracht te gebruiken.

„Houd op! Houd...”

Zoo riep de reus, doch het was te laat. Als glas brak de boog door.

„Toch niet veel meer dan kinderspeeltuig,” zeide Tell en schopte de stukken weg. „Wij, Zwitsers, hebben geene stalen bogen; we hebben houten, zooals die Ridder er een' heeft. Geef mij dien; hij is sterker!”

„Uw blik is goed, Vrijboer,” sprak de Edelman. „Mijn boog overtreft een' stalen, en reeds werd hij bij den Eersten Kruistocht door een' mijner Voorvaderen in het Heilige Land gebruikt. Als gij doet, wat gij zegt, is de boog de uwe!”

Tell nam boog en pijlen aan, en tot verbazing van allen, schoot hij de twijgjes, die door den wind vrij ongelijk bewogen werden, het een na het ander weg.

Thans nam hij een dun zilveren geldstukje, stak dat in den weeken stam van een' populier, zoodat het op den kant bleef staan. Hij brak nu de punt van een' pijl en zeide: „Dat geldstukje zal ik met dezen pijl in den stam drijven, en het zal een Vrijboeren-Koningsschot zijn.”

Hij plaatste zich al weer op vrij grooten afstand, mikte en—de pijl sloeg tegen den boom. Men deed onderzoek en bevond, dat het geldstukje in den stam gedreven was.

„Ja, ja, dat is een Koningsschot! Hij is de Schutter-koning!” riep de eerlijke Edelman, die Tell voor een' grootspreker gehouden had, uit.

„En de boog mijner Vaderen is in de waardigste handen,” sprak de andere Edelman.

„Heer,” antwoordde Tell, „ik wil uw geschenk aannemen. Maar wat doe ik met twee bogen? De mijne, dien ik mede naar Straatsburg bracht, is afkomstig van een' mijn Voorvaderen, een Alleman, die de Romeinen uit Helvetië hielp verdrijven. Mag ik hem halen en u geven?”

„Bij mijne trouwe een Vrijboer, als een Edelman,” sprak de aanklager weer, en de ander zeide: „Vrijboer-schutter-koning, uw' boog den mijne te mogen noemen, zal mij eene eer zijn. Maar nog grooter eer zal het mij zijn, zoo gij mij de hand van „houw en trouw” niet weigert.”

Hij stak de hand uit en toen Tell die greep en drukte, trad Koning Filips op de twee toe, en zeide in vrij goed verstaanbaar Duitsch: „Vrijboer, gij overtreft mijne Bourgondische schutters verre. Zoo gij met mij mede wilt naar Parijs, verhef ik u tot den Adelstand en maak u Bevelhebber mijner boogschutters!”

„Heer Koning,” sprak Tell, „een Zwitsersche Vrijboer is reeds Edelman, maar Edelman zonder wapen, en Ridder zonder gouden sporen. En u volgen, Heer Koning, het kan niet. Kan de trotsche lammergier onzer bergen leven tusschen de muren eener stad? Hij zal sterven aan heimwee. Zoo zou ook de Zwitser sterven, als hij in een ander land en buiten zijne bergen leven moest!”

„Zoo neem dan deze munt van mij aan,” sprak Koning Filips, en reikte hem eene munt over, welke de Koning aan een stalen kettinkje, bij wijze van armband, om den rechterpols droeg. „Deze munt vond mijn Grootvader Lodewijk IX, zaliger gedachtenis, toen hij het overschot van het eenmaal zoo machtige Karthago ingenomen had. Het is eene munt uit Hannibals tijd, en daardoor is ze merkwaardig. Mijn edele Grootvader bewaarde ze trouw, en droeg ze, zooals ik ze gedragen heb. Daardoor kan ze u dierbaar zijn, want gij weet, dat de Heilige Vader te Rome, Paus Bonifacius, mijn' Grootvader om zijne vele deugden, zijn vroom en edel gemoed en zijn dapper hart, verleden jaar heilig verklaard heeft. Draag ze hem en mij ter gedachtenis. Gij hebt een Koning overwonnen, Heer Vrijboer!”

Koning Filips, die bij al zijne hebzucht, wreedheid en dwingelandij, toch wel eens vlagen van grootmoedigheid had, deed hem de munt met het kettinkje om den pols, en Tell zeide: „Heer Koning, zoo lang Tell leeft, hoopt hij deze, munt te dragen, niet als eene gedachtenis aan mijne overwinning op twee Koningen, maar als eene gedachtenis aan den dag, toen een Fransch Koning een' Zwitserschen Vrijboer erkende, als evenknie van een' Edelman!”

Keizer Albrecht had alles met verkropte woede aangezien en aangehoord, doch hij veinsde ook bewondering en hulde, en zeide nu, met een' glimlach op het verwrongen gelaat: „Vrijboer, mijn beroemde Vader, Keizer Rudolf, werd geboren tusschen uwe bergen. Hij was ook een Zwitser. Vraag mij, wat gij begeert, en ter eere mijns Zwitserschen Vaders zal ik het u geven, als ik kan. Spreek!”

„Heer Keizer,” hernam Tell fier, „verleen dan heden den Afgevaardigden uit de Woudsteden gehoor! Wees Keizerlijk, en beslis, dat Zwitserland een vrij Rijksleen blijve en niet onderworpen worde aan het Huis van Oostenrijk.”

De lach verdween van het gelaat des Keizers en op grimmigen toon zeide hij nu: „Ga tot de uwen en zeg hun, dat ik hen over een uur, hier ter plaatse, te woord zal staan. De Keizer zál spreken. Ga!”

Na het hooge gezelschap gegroet te hebben, verwijderde Tell zich zoo spoedig hij kon, en in stilte de vuist ballend oogde de Keizer hem na.

„Gij hebt trotsche boeren in uw gebied, Heer Neef,” sprak Koning Filips. „Maar mij dunkt, dat ze een' Staat, in den Staat vormen. Ik zou ze niet dulden in mijn Rijk. Een Koning moet heerschen over boer, edelman, ja, zelfs over geestelijke, en—ik heersch. Tot Koningen is bij hunne zalving gezegd: „Et rege eos!” (En heersch over hen.) En bij mijne trouwe: ik zal heerschen, dat zal ik!”[1]

„De zalving van de Fransche Koningen te Rheims staat gelijk met de kroning der Duitsche Koningen te Aken, Heer Neef! En ook daar wordt tot hen door die gewijde handeling, als het ware, gesproken: „Et rege eos!” Geloof me, als één der Duitsche Keizers mocht vergeten hebben den trots der Zwitsersche boeren te fnuiken, dan zal men van Keizer Albrecht niet kunnen zeggen, dat ook hij het vergat. Hij zal heerschen over allen en alles, ook over Zwitsersche Vrijboeren! Maar kom, laten onze Edelen ook elkanders vaardigheid met den boog eens meten!”

De wedstrijd was druk aan den gang, toen een Edelman, die bij den Keizer zooveel als kamerheer dienst deed, de komst der Zwitsersche Vrijboeren aankondigde.

Zij kwamen thans te voet, doch in dezelfde volgorde waarin ze te paard hun' intocht in Straatsburg gedaan hadden, en geheel gekleed, als op eene vergadering van het Vrijboeren-gericht.

Het kon niet ontkend worden, dat deze forsche mannen met hun fier voorkomen op de talrijke Edelen indruk maakten, en dat menigeen dacht: „Ja, maar dat zijn nu toch geene lompe dorpers, geene vlegels!”

Met eerbied, doch met waardigheid naderden ze de plaats waar Keizer Albrecht in al de pracht van zijne Keizerlijke waardigheid, gezeten was naast Koning Filips en omstuwd door de aanzienlijkste Edelen.

„Als loon voor een schoon pijlschot, van één' uwer,” dus begon de Keizer, „heb ik toegestaan om den Afgevaardigden van de Vier Woudsteden thans gehoor te verleenen! Spreek, wat hadt gij?”

Werner Stauffacher nam het zwaard van zijn' zwaarddrager over, en hierop steunende, sprak hij: „Heer Keizer, het Vrijboeren-gericht van de aan het Duitsche Rijk getrouwe Woudsteden, welks Landamman ik ben, heeft ons afgevaardigd om u, als Keizer van Duitschland, onze hulde te brengen, en u als Keizer...”

„En Hertog van Oostenrijk,” viel de Keizer in.

„Neen, Heer, niet als Hertog van Oostenrijk! Zwitserland wil zijn en blijven: een vrij Rijksleen, dat alleen God en den Keizer boven zich heeft, onverschillig of de Keizer uit het Oostenrijksche of uit een ander Huis is. Wij huldigen den Keizer, en niet den Hertog!”

„En als de Keizerlijke waardigheid nu in mijn Huis bevestigd blijft?”

„Dan is dat eene goedgunstigheid van de Keurvorsten, Heer! Maar de verhouding tusschen Zwitserland en het Duitsche Rijk blijft desniettemin dezelfde.”

„Gij spreekt stout, Vrijboer,” riep de Keizer. „En wat zoudt gij dan nog meer willen?”

„Wij willen, dat ons land uit naam des Keizers bestuurd worde door een' Landvoogd, niet aangesteld door den Hertog van Oostenrijk, maar door den Keizer van Duitschland. En deze Landvoogd zal ons dan, met behoud van al de rechten, die de Zwitsersche Vrijboeren sinds eeuwen genieten, besturen. Wij zullen hem gehoorzamen!”

„Dus gij wilt geen onderdeel van het Hertogdom Oostenrijk worden?”

„Neen, Heer Keizer, nu niet en nooit!”

„Wat meer?”

„Niets meer, Heer Keizer! Slechts dit weinige hadden de Afgevaardigden in last te eischen!”

„Te eischen? Te vragen, te bidden, meent gij!”

„Neen, Heer Keizer! Niet te vragen, nog veel minder te bidden, maar wel te eischen!”

„En als ik dien eisch weiger?”

„Dan doet de Hertog van Oostenrijk aan zijne Keizerlijke waardigheid te kort, Heer!”

Woedend sprong Keizer Albrecht op, en bijna op schreeuwenden toon snauwde hij: „Goed! Goed! Gij Zwitsersche boeren zult hebben, wat gij eischt! Ik zal u Rijks- of Landvoogden geven, en dezen zult gij in alles gehoorzamen. En als gij het waagt hun niet te gehoorzamen, welnu, dan ontneem ik u, als Keizer van Duitschland, al uwe rechten en schreeuwende vrijheden en geef u en uwe landen aan den Hertog van Oostenrijk, die wel het middel zal weten te vinden om aan dien onzinnigen toestand een einde te maken. Zoo spreekt Keizer Albrecht! Hij heeft geen ander woord! Gaat!”[2].

De Afgevaardigden bleven voor het oog kalm, bogen eerbiedig, doch verwijderden zich met fieren tred en opgeheven hoofde.

Hunne zending was volbracht, en nog denzelfden dag vertrokken ze per vaartuig, omdat ze den landweg thans te gevaarlijk achtten, naar Bazel, vanwaar ze naar de Woudsteden terugkeerden om daar voor het Gericht den uitslag van hunne zending mede te deelen.

Kort daarop kwamen Heer Herman Geszler van Bruneck en Heer Beringer van Landenberg, als Rijksvoogden in Zwitserland aan, om zóó te regeeren, dat het gehoorzamen den Zwitsers met elken dag moeielijker viel. Toch verdroegen ze negen jaar lang de verdrukking, maar in 1307 gebeurde er wat, dat aan de onderdrukking niet alleen een einde maakte, maar dat Zwitserland ook deed ophouden een vrij Rijksleen te zijn.

Wat er voorviel gaan we nader vertellen.

Willem Tell: De Zwitsersche vrijheidsheld

Подняться наверх