Читать книгу Willem Tell: De Zwitsersche vrijheidsheld - Pieter Louwerse - Страница 4

EERSTE HOOFDSTUK.
Het Vrijboeren-gericht.

Оглавление

Inhoudsopgave

Het was een heerlijk schoone dag achter in Augustus van het jaar 1298.

Met ongetemperde kracht had de zon al dagen lang geschenen, wat het loof der boomen misschien nog in kracht deed winnen, wat de druif en andere vruchten deed zwellen, doch dat de hoog gelegen Alpenweiden op sommige plaatsen een dor aanzien gaf.

Maar aan de oevers van het Vier Woudsteden-meer werd men van dat minder schoone niets gewaar. Alles groende en bloeide daar, en vroolijk stoeiden de stralen der gouden zon met de dartele golfjes van het prachtig gelegen meer.

Het was een dag, midden in de week, zoodat de werkzame bewoners in deze welvarende streek, druk aan den arbeid waren.

Niet alle mannen echter waren aan het werk, en sommigen schenen zelfs een soort van feest- of rustdag te houden.

Af en toe zag men op het meer bootjes verschijnen, welke alle in dezelfde richting gestuurd werden, terwijl mannen, die niet behoefden te varen, te voet in dezelfde richting van de bootjes, voortgingen.

Over hen, die voeren, viel niet te oordeelen, hoe ze gekleed waren, daar de bootjes zich te diep op het meer bevonden om de personen goed te kunnen onderscheiden. Zij, die den tocht te voet maakten, kon men echter naar hartelust van alle kanten opnemen. Wij willen niet allen bekijken, het zou eentonig worden, doch één willen wij eens goed bezien.

Hij is een man van stellig boven de vijftig jaar, want in den zwaren, vollen knevelbaard loopt al menig grijs haar. Zijne rijzige en toch forsche gestalte toont spierkracht, zijn donker blauw oog vriendelijkheid, zijn hoog gewelfd voorhoofd helder verstand, en zijne vastgesloten lippen zeggen, dat hij veel wilskracht hebben moet. Zijne kleeding, hoewel niet bont en schitterend, is fijn, en getuigt van welvaart. Achter hem loopt een jong man, eenvoudig gekleed. Hij draagt een groot slagzwaard op de beide half uitgestoken armen. De oudere is een Zwitsersche Vrijboer, alleen met God en den Keizer boven zich, en het slagzwaard, dat hem nagedragen wordt, is het teeken van zijne Zwitsersche vrijheid. Zulke Vrijboeren, als hij er een is, zijn er velen in de bergen, en ze vormen den eigenlijken Adel van het land sinds eeuwen her. De Edelen en Ridders, die in versterkte kasteelen wonen, zijn, in het oog van den Vrijboer, geene Zwitsers. Zwitser alleen is hij, die op de begraafplaatsen wijzende, kan zeggen: „Daar rusten mijne Voorvaderen, die hier reeds woonden ten tijde van het verval der Romeinen. Zij heetten Allemanen, en onderwierpen niet alleen de toenmalige bewoners, die Helvetiërs heetten, maar verdreven ook de Romeinen.”

Zonder dat wij hen zoo goed bekijken, als dien eenen Vrijboer, zien we wel dat allen, die hem voorgaan of volgen, op dezelfde manier zich een zwaard laten nadragen, zoodat ze allen Vrijboeren of Vrijburgers uit de steden zijn.

Allen, die samen gaan, houden drukke gesprekken met elkander, en blijkbaar is het over een zeer gewichtig en niet heel vroolijk onderwerp.

Wij volgen hen en komen op eene groote bergweide. In het midden er van staan eenige zware en blijkbaar zeer oude eikeboomen. Tusschen twee van die boomen hangt een buitengewoon groot, blinkend metalen schild, en naar de met zitsteenen afgesloten ruimte om die boomen begeven zich niet alleen zij, die den weg te voet aflegden, maar ook zij, die in bootjes over het meer kwamen.

Die weide heet de Rütli, en is al sinds eeuwen de plaats waar de gekozen Overheden op bepaalde tijden samen kwamen om recht uit te oefenen, of om de belangen van het gemeenschappelijke Vaderland te bespreken. Reeds de eiken, eenmaal aan Wodan, den Hoofdgod der Germanen, gewijd, zeggen ons dat zij, die hier vóór eeuwen vergaderden, Germanen waren en—Wodan-dienaars. Zij, die zich hier bevinden, zijn sinds lang Christenen, en aan die eiken bewijst men niet meer den eerbied, alsof ze de woonplaatsen der Godheid waren. Maar Germanen zijn ze gebleven in hart en nieren, en de Rütli is hun heilig.

Er heerscht onder de menigte binnen de besloten plek een oorverdoovend leven; de een spreekt al harder dan de ander, want allen willen, dat hunne woorden gehoord worden.

En waarover ze het hebben?

Waar het hart vol van is, daarvan loopt de mond over. Bijna allen hebben het over den Hertog van Oostenrijk en de Edelen, die hier in deze gouwen op hunne burchten wonen, en die al doen, wat ze kunnen, om den vrijen burger en vrijen boer te plagen en te sarren, ja, niet zelden te onderdrukken. Menige vuist wordt gebald en dreigend opgestoken tegen de enkele burchten, die van de Rütli af nog zichtbaar zijn. De meeste vuisten en woedende blikken en gebaren gelden echter den burcht van Hermann Geszler von Bruneck, in de wandeling bijna nooit anders dan eenvoudig „Geszler” genoemd. Geen is er, dien ze meer haten dan hem, en geen is er, die hen meer haat dan hij, of het moest de Hertog zijn. En de haat der boeren en burgers is des te feller, omdat die twee de zoons zijn van Vaders, die het ten allen tijde goed met het Volk gemeend hebben. De andere Ridders zijn òf vreemdelingen, door den Hertog op zijne aangekochte burchten, als Slotvoogden, geplaatst, óf geboren Zwitsers, doch van Ouder tot Ouder mannen, die nimmer zich met het Volk inlieten. Van hen had men nooit iets anders verwacht dan vijandschap, doch van Geszler en den Hertog had men heel wat anders gehoopt.

Maar wat de eigenlijke reden is dat de „Landamman” Werner Stauffacher uit Schwyz het „Vrijboeren-” of „Mannen-gericht” opgeroepen heeft, men weet het niet. Maar dat het gewichtige redenen moeten zijn, dat beseft ieder, want het is een ongewone tijd om te vergaderen.

Eindelijk zullen wij te weten komen, waarom we van ons werk geroepen werden om hier te verschijnen. Zie, daar komt de „Landamman”, de oude „Stauffacher,” spreekt één uit den hoop, en wijst naar den kloeken man, dien we opmerkzaam beschouwd hebben, terwijl hij, gevolgd door zijn zwaarddrager, kalm, doch met vasten tred voorwaarts schreed.

Hij treedt de ruimte binnen, en vol eerbied, doch zonder slaafsche onderdanigheid, maken allen plaats en verschaffen hem doorgang tot onder de eiken, waar eene zitplaats voor hem is. Het is echter geene bank of geen stoel, het is niets anders dan een groot rotsblok.

Hij zet zich neder, en terstond wijzen zes mannen, die ieder een' witten staf van afgeschild hout dragen, aan allen, die opgekomen zijn, hunne zitplaatsen aan.

Er komt stilte.

De zes mannen, „Waibel” of „Dienaars” geheeten, plaatsen ze zich drie aan drie naast de zitplaats van den „Landamman.”

De „Landamman” neemt even den hoed af, de „Waibel” heffen de staven omhoog, en op hetzelfde oogenblik slaat een ander dienaar met eene groote strijdbijl hard tegen het opgehangen schild, dat een' doordringenden toon geeft, welke tot ver in de omtrek gehoord wordt.

Een slag met een' houten hamertje en een: „Ik open de vergadering” of „De vergadering is geopend” is, wat men in onze tegenwoordige bijeenkomsten hoort.

Hier evenwel spreekt de „Landamman” geen woord van „openen.” De schildslag wordt voldoende geacht, en nauwelijks zijn de krachtige geluids-trillingen weggestorven, of hij staat op en zegt:

„Vrijburgers en Vrijboeren van Schwijz, Uri, Unterwalden en Zürich! Ik heet u allen welkom op de Rütli, waar ik u samen riep om eene gewichtige tijding mede te deelen en een voorstel te doen.

De tijding is deze. Onze Koning Adolf van Nassau is niet meer; hij is gevallen als man, en als een man van wien Bernard, Aartsbisschop van Trier getuigde: „Het dapperste en vroomste hart heeft opgehouden te kloppen!””

Hij zwijgt even. Eene rilling overvalt ieder en in menig oog blinkt een traan. Geen vrije Zwitser, of hij hield zielsveel van den goeden Koning Adolf.

„Gij weet het,” dus vervolgt Heer Werner, „dat de Keurvorsten hem afgezet hadden, omdat zij zich vangen lieten door het lokkend gefluit van den Oostenrijker.”

„Schande over de Keurvorsten!” roept Arnold Melchtal, een oude Vrijboer uit Unterwalden, uit.

„Ze verdienen in den Kerkban gedaan te worden, de vuige lafaards!” laat Walter Fürst, uit Uri, zich hooren.

„Ik stem met u in,” herneemt Stauffacher, „doch laat mij vervolgen. Alleen Heer Bernard, de nobele Aartsbisschop van Trier, en de burgers uit de voornaamste Rijnsteden bleven onzen Koning getrouw en beloofden hem hulptroepen te zenden, om den strijd tegen den huichelenden Oostenrijker voort te zetten. Rudolf die zich in het oog der Keurvorsten verdienstelijk wilde maken, verzamelde een leger en trok Koning Adolf tegemoet, en deze, te veel vertrouwend op zijne rechtvaardige zaak, wachtte niet tot de beloofde hulpbenden verschenen waren, maar viel den tweeden Juli, met veel te geringe strijdkrachten, bij Gellheim, niet verre van den Donderberg en in de nabijheid van Worms, zijn' vijand aan. Den Oostenrijker in persoon te bestrijden was het doel van onzen dapperen Koning, doch de huichelaar ontweek dien kampstrijd, en gaf, tegen alle Riddereer in, bevel de paarden van den Koning en de zijnen te treffen. Koning Adolf deed wonderen van dapperheid. Blootshoofds streed hij, want den helm had hij in den strijd verloren, en het eene paard na het andere bezweek onder hem. Eindelijk, eindelijk stond hij tegenover zijn' vijand en riep dezen toe: „Hier zal uw Rijk en uw leven eindigen.”

„Rijk en leven zijn in Gods hand,” antwoordde de Oostenrijker, die zeker wel zag, dat het overwinnen van zijn' afgematten tegenstander hem heel gemakkelijk zou vallen.

En—Koning Adolf viel!!”

Hier zweeg Stauffacher weer.

„Maar de haan des Oostenrijkers zal geene overwinning kraaien,” riep Walter Fürst uit. „Den kroonjuweelendief durven de Keurvorsten niet tot Roomsch-Koning verkiezen!”

„Het zou eene schande voor alle eeuwen zijn,” klonk luide de stem van den stokouden Willem Tell, een Vrijboer uit Bürglen in Uri.

„Schande, schande over den Oostenrijker!” riep een ander, en al de aanwezigen schreeuwden het verward door elkander na.

Het was gedurende eenige oogenblikken, alsof er een storm van geluiden woedde.

Stauffacher gaf den man bij het schild een teeken, en opnieuw klonk het luid trillend geklank.

Alles werd weer stil en Stauffacher, die nog altijd vóór zijne zitplaats stond, vervolgde: „Wat wij geen van allen ooit gewenscht hebben, maar wat wij allen toch vreesden, is gebeurd: De Keurvorsten hebben Hertog Albrecht van Oostenrijk tot Roomsch-Koning gekozen, en wij, wij moeten hem huldigen en trouw zweren, want Zwitserland is een Rijksleen, dat wascht al het water van het Vier Woudsteden-meer niet af. En na u de tijding gebracht te hebben, doe ik het voorstel: Eenigen onzer zullen naar Straatsburg gaan, waar de nieuwe Keizer zijn Hof heeft. Zij zullen hem de hulde van de Woudsteden brengen en onze vrijheid en onze rechten hem aanbevelen. Hij trede voor, die over dit voorstel wat in het midden te brengen heeft.”

Thans zette de „Landamman” zich neder.

De Vrijboeren en Vrijburgers keken elkander vragend aan, en het scheen, dat het voorstel allen zóó verrast had, dat ze niet wisten, wat ze zeggen moesten.

Eindelijk trad Walter Fürst tot voor den zetel, en op luiden toon sprak hij: „Is het niet bespottelijk het hoofd in den muil van den leeuw te steken? Erger nog, zou het geene schande zijn om onzen vijand, dien we, zoo lang hij nog maar Hertog van Oostenrijk was, moedig te woord stonden, nu te gaan vleien, waar men hem de Duitsche Koningskroon op het hoofd gezet heeft? Mijn raad is: wij gaan niet naar Straatsburg om hem hulde te doen. Indien hij die hulde begeert, hij kome hier, en de Rütli zal hooren, wat wij hem te zeggen hebben.”

Met opgeheven hoofd trad de spreker naar zijne zitplaats terug en men kon zien, dat velen met zijne woorden instemden.

Nu trad Arnold Melchtal tot voor den zetel des „Landammans” en zeide: „Hoe, zullen wij naar Straatsburg gaan om daar onze vrijheden en rechten bij den Keizer aan te bevelen? Weten wij niet, dat hij reeds, als Hertog van Oostenrijk, onze gouwen bij zijn Hertogdom wilde inlijven? En zou diezelfde man, Keizer zijnde, anders over de zaak denken? Een dwaas, die het gelooven kan. Mijn voorstel is niet naar Straatsburg te gaan en hier thuis bij de onzen, bedaard den loop der zaken af te wachten.”

Ook deze spreker ging naar zijne plaats terug en thans trad Willem Tell voor.

„Het is de vraag niet,” begon deze, „wat de Keizer doen of zeggen zal. Wij, Zwitsers, zijn verplicht hem onze hulde te doen. Zwitserland is en blijft een Rijksleen, onverschillig, of de Keizer Adolf van Nassau of Albrecht van Habsburg heet, onverschillig of hij onze vriend, of onze vijand is. Ik zeg: het voorstel van onzen „Landamman” moet aangenomen worden. Wij moeten naar Straatsburg!”

„Uw kleinzoon, de moedige Willem, zou anders spreken,” riep een jonge Vrijboer.

„Ja, hij zou ons te wapen roepen tegen den leelijken Oostenrijker,” deed een ander zich hooren.

„De Keurvorsten zijn blinden, en daarom kozen ze Eénoog tot Koning. Maar wij zijn niet blind!” klonk de stem van een' derde.

„Neen, neen, wij zien! Onze oogen zijn scherper dan die van de adelaars onzer bergen,” riep Walter Fürst.

De wanorde nam toe, doch een schildslag, harder dan de vorige, bracht alles weer tot rust.

„Men zegt dat mijn' kleinzoon en naamgenoot anders spreken zou,” hernam de oude Tell. „Het is mogelijk, maar ik geloof het niet. Indien hij had willen zeggen, wat gij vermoedt, hij zou zijne zitplaats in ons gericht niet ledig gelaten hebben, want hij en ik, wij wisten van een rondreizend koopman, dat onze Koning Adolf gesneuveld was.”

„Juist zoo, Grootvader,” klonk thans eensklaps eene heldere, frissche stem van achter het volk, en een jong man trad den kring binnen.

Hij was een prachtstuk van een' man, die zoo ongeveer vijfentwintig jaar oud kon zijn. Een dichte, blonde knevelbaard omlijstte zijn schoon gelaat, dat van gezondheid, levenslust, kracht en moed sprak. Zijne gestalte was nog meer dan forsch, bijna reusachtig, maar zijne heldere, blauwe oogen, die van vriendelijkheid schitterden, vertelden dat hij dan toch in alle gevallen een goedige reus was. Een pijlkoker hing hem op den rug, en in zijn' lederen gordel hing eene zware, blinkende bijl. In de eene hand hield hij den grooten stalen boog, en met de andere wischte hij zich het zweet van het verhitte gelaat, dat door eene bonte muts, met valkenvederen versierd, tendeele bedekt was.

„Gij komt laat, Willem!” sprak de Grootvader streng. „Vanwaar komt gij?”

„Ik kom van den Bruneck, Grootvader,” luidde het kalm.

„Van den Bruneck? Wat hadt gij daar te doen?”

„Heer Geszler had mij ontboden, Grootvader!”

„En Geszler is bij den Keizer in Straatsburg!” klonk nu de stem van den „Landamman.”

„Het is mogelijk, dat hij daar geweest is, Heer Stauffacher, doch nu is hij op den Bruneck en... en...”

De jonge man bleef in zijne woorden steken.

„Vaar toch voort,” hernam de „Landamman” op zulk een' driftigen toon, dat men verwonderd opkeek, want men had den man nog nimmer driftig gezien. „Ga voort! Ik begrijp, dat gij ons wat te zeggen hebt, dat in onze ooren minder aangenaam klinken zal.”

„Welnu dan,” hernam de jonge Tell, „ik breng het bevel van den Bruneck mede, dat het gericht terstond moet gesloten worden, en dat de Rütli binnen een half uur eigendom van Koning Albrecht zal zijn!”

Allen beefden van verontwaardiging, doch alleen Arnold Melchtal barstte in een schaterend gelach uit.

„Hoe, Arnold,” liet Stauffacher zich nijdig uit, „hoe kunt gij bij het hooren van zoo iets nog lachen? Heeft de verontwaardiging u waanzinnig gemaakt?”

„Gij zult met mij lachen, vrienden,” sprak Melchtal. „De Oostenrijker vischt, binnen een half uur zelfs, nog achter het net. Ik wist, dat Heer Adolf van Beckenried door zijne schuldeischers, die allen aanhangers van den Oostenrijker zijn, en die hem steeds maar gelden geleend hadden, zeer lastig gevallen werd. Gij weet zoo goed als ik, dat deze verarmde Edelman ons echter wel genegen was en standvastig geweigerd heeft den Beckenried met onderhoorigheden aan Hertog Albrecht te verkoopen.”

„Dat weten we,” zeide Stauffacher.

„Welnu, de geslepen geldwolven van den Hertog, beproefden het nu langs een' anderen weg. Zij leenden hem maar voortdurend geld, doch onder den schijn van vriendschap. Ik wist dat, en ik begreep, wat het einde zijn zou. Nu ben ik vanmorgen vroeg naar den Beckenried gegaan en heb alles, wat noordoostwaarts van den burcht ligt, gekocht. Zijn huis-kapelaan heeft de koop-acte geschreven, wij hebben met getuigen onderteekend, en ik heb dadelijk betaald. De Rütli is thans mijn eigendom, en ik geef haar ten geschenke, als eene verzamelplaats voor de Woudsteden. Wie lacht nu niet?”

„Op dit oogenblik kunnen we lachen, Melchtal,” sprak de „Landamman” ernstig, „maar geloof me, de dagen zullen komen, dat wij niet lachen zullen. De Oostenrijker zal het nooit vergeten, en hij zal wraak nemen. Maar hartelijk zeggen wij u dank voor uw schoon geschenk. De Woudsteden nemen het dankbaar aan, en wij geven de verzekering, dat hier op de Rütli door het Vrijboeren-gericht nimmer een besluit zal genomen worden, waarvoor Arnold Melchtal en zijne nakomelingen zich schamen zullen. Doch nu mijn voorstel. Grootvader Tell is het met mij eens, dat wij Afgevaardigden naar Straatsburg zenden om den nieuwen Keizer hulde te doen. Die Afgevaardigden moeten hem de bescherming van onze rechten en vrijheden opdragen!”

„Hij lacht er wat mee!” riep Walter Fürst.

„Ik weet vooraf, dat hij het doen zal, en dat hij er niet aan denkt om Zwitserland een Rijksleen te laten blijven. Ik weet, dat hij ons bij Oostenrijk inlijven wil, maar doet hij dat, welnu, dan is hijzelf het, die den band tusschen ons en het Rijk verbreekt, maar wij staan voor de heele wereld, als mannen, die deden, wat plicht en recht was. Wij zullen dan weten, wat wij te doen hebben.”

„Zullen wij ons dan tegenover een' dwingeland vernederen, wij, vrije mannen van de Woudsteden?” vroeg een jong heethoofd.

„Wie zijn' plicht doet, vernedert zich niet, mijn vriend,” sprak Stauffacher kalm.

„Wij huichelen toch,” merkte dezelfde jonge man aan.

„Huichelen doen wij ook niet. Wanneer Hertog Albrecht onzen Afgevaardigden ten antwoord geeft: „Gaat heen, en zegt den Woudsteden, dat ik, als Keizer, al de rechten en vrijheden, die ze bezitten, beschermen zal,” welnu, dan mag geen Zwitser er aan denken hem zijne trouw te weigeren. Nog eens, ik zeg: Er moeten Afgevaardigden van ons naar Straatsburg om den Keizer hulde te doen, en onze rechten en vrijheden bij hem aan te bevelen. Wie meent een ander en beter voorstel te kunnen doen, hij trede voor en spreke!”

„Na rijp beraad, en na al, wat ik gehoord heb,” dus sprak Melchtal, „ben ik er ook voor, dat wij Afgevaardigden naar den Keizer zenden. Wij verplichten ons tot niets en—doen onzen plicht. Later kunnen wij dan naar omstandigheden handelen.”

Zooals Melchtal sprak, spraken thans ook de anderen, al was het bij enkelen misschien met tegenzin.

Het stond vast, dat Stauffacher, als „Landamman,” het Hoofd der Afgevaardigden zou zijn. Door het lot werden hem als mede-sprekers toegewezen: Melchtal, Baumgarten en de oude Tell.

Geen der drie dacht er aan te vragen of een ander in zijne plaats den tocht naar Straatsburg mocht ondernemen, hoewel men wist, dat de Keizer de Afgevaardigden van het Vrijboeren-gericht, waar dezen zulk een' last mede kregen, niet vriendelijk ontvangen zou. Zelfs Tell, die zich door zijn' hoogen ouderdom wel aan de zending had kunnen onttrekken, maakte geene enkele tegenwerping.

Nu deze zaak geregeld was, had het gericht niets meer te bespreken. De „Landamman” nam den hoed af, de Waibel hieven de staven op, de schildslag klonk, en kalm en bedaard ging de menigte uiteen.

Twee dagen later zag men een gezelschap, van ongeveer twintig man, te paard in de richting naar Konstanz vertrekken. Het waren de drie Afgevaardigden met hunne zwaarddragers en verder gewapend gevolg. Te Konstanz zou men de Bodensee oversteken om dan verder over land naar Straatsburg te reizen.

De zwaarddrager van den ouden Tell was zijn kleinzoon en jonge naamgenoot, die, vóór hij met Hedwig, eene dochter van Walter Fürst, in het huwelijk zou treden, gaarne wel eens wat meer van de wereld zou willen zien dan de bergen en meren, de weiden en bosschen van zijn geliefd en schoon Vaderland, dat hij nog nimmer verlaten had.

Willem Tell: De Zwitsersche vrijheidsheld

Подняться наверх