Читать книгу Gösta Berling - Selma Lagerlöf - Страница 10
V. Het bal op Ekeby.
ОглавлениеO, gij vrouwen uit vroeger tijden. Wie van u spreekt, is het als vertoeven zijn gedachten in ’t Paradijs. Louter liefelijkheid waart ge, louter licht. Eeuwig jong, eeuwig schoon waart ge, en vriendelijk als de oogen der moeder, die naar haar kind ziet. Zacht als jonge eekhorens, sloegt ge de armen om den hals van den man. Nooit beefde uw stem van toorn, nooit werd uw voorhoofd gerimpeld, uw zachte handen werden nooit ruw of hard. Gij, zachte heiligen, als versierde beelden stondt ge in den tempel van het tehuis. Wierook en gebeden werden u geofferd; door u verrichtte de liefde haar wonderen en om uw schedel straalde de gulden aureool der poëzie.
O, gij vrouwen uit vroeger tijden, ik zal nu verhalen hoe een van u aan Gösta Berling haar liefde schonk.
Veertien dagen na het bal op Borg, was er feest op Ekeby. Dat was het heerlijkste feest van de wereld. Oude mannen en vrouwen werden jong opnieuw, lachten en waren vroolijk, als zij daarover spraken.
Maar toen waren ook de kavaliers alleenheerschers op Ekeby. De Majoorske ging het land door met den bedelstaf en de Majoor woonde op Sjö. Hij kon niet eens bij het feest zijn; want de pokken waren uitgebroken op Sjö en hij was bang de besmetting over te brengen.—Wat een overvloed van genot brachten die twaalf heerlijke uren niet mee! van ’t eerste knallen van de kurken aan tafel tot de laatste streek van den strijkstok, lang na middernacht!
Zij zonken neer in den afgrond der tijden die vorstelijke uren, bezield door vonkelenden wijn, door de fijnste gerechten, door de heerlijkste muziek, door de geestigste comedies en de schoonste tableaux-vivants. Ze zonken neer, duizelend door de sierlijkste dansen. Waar vond men zulke gladde dansvloeren, zulke ridderlijke kavaliers, zulke schoone vrouwen?
Ja, gij vrouwen uit vroeger dagen. De zalen van Ekeby wemelden van de schoonsten onder u. Daar is de jonge gravin Dohna, tintelend van vroolijkheid en altijd bereid tot spel en dans, zooals ’t past bij haar twintig jaren; daar zijn de mooie dochters van den rechter van Munkerud en de vroolijke jonge dames van Berga, daar is Anna Stjärnhök, duizendmaal bekoorlijker nog dan vroeger door den zachten weemoed, die over haar gekomen was na dien nacht, toen zij door de wolven vervolgd werd; daar zijn er nog velen, die nog wel niet vergeten zijn, maar spoedig zullen vergeten worden, en daar is ook de hartveroverende Marianne Sinclaire.
Zij de wijdberoemde, die schitterde aan ’t hof van den koning en straalde in de kasteelen der graven, de koningin der schoonheid, die ’t land doortrok en overal gehuldigd werd;—zij die de vonk der liefde ontstak, waar ze zich vertoonde, zij had zich verwaardigd op het feest der kavaliers te komen.
De eer van Wermeland was groot in de tijden, door zooveel fiere namen gedragen. De blijde kindren van dat schoone land hadden veel om trotsch op te wezen. Maar als zij hun grootheden noemden, dan vergaten ze nooit van Marianne Sinclaire te spreken.
De roem van haar overwinningen ging door ’t geheele land.
Men sprak van de gravenkronen, die om haar hoofd gezweefd hadden, van de millioenen, die voor haar voeten gelegd waren, van de zwaarden der krijgslieden en de kransen der dichters, die haar hadden gewenkt.
En zij was niet alleen schoon. Zij was geestvol en ontwikkeld. De beste mannen van dien tijd verheugden zich als zij met haar konden spreken. Zelf schreef zij niet; maar veel van haar gedachten, door haar in de zielen der dichters onder haar vrienden gelegd, leefden voort in liederen.
In Wermeland, in het berenland vertoefde ze maar zelden. Haar leven bracht ze meestal op reis door. Haar vader, de rijke Melchior Sinclaire was thuis met zijn vrouw op Björne en liet Marianne reizen naar haar voorname vrienden in de groote steden, of op de prachtige buitens. Hij vertelde graag van al het geld, dat zij verkwistte, en de twee oude menschen leefden gelukkig in den glans van Mariannes stralend bestaan.
Haar leven was vol genoegens en hulde. De lucht om haar heen was liefde. Liefde was haar licht bij dag en in de schemering, liefde haar dagelijksch brood.
Dikwijls had ze zelf liefgehad.... dikwijls, dikwijls! Maar nooit had zulk een vlam lang genoeg gebrand om er de ketens in te smeden, die binden voor heel een leven.
„Ik wacht op de liefde, die komt als een veroveraar,” placht zij te zeggen. „Tot nu toe is ze nog niet over een wal geklommen of over een sloot gezwommen. Ik wacht op de geweldige, die me buiten mij zelf brengt. Zóó sterk wil ik de liefde in me voelen, dat ik voor haar beef. Nu ken ik alleen de liefde, waarover mijn verstand glimlacht.”
Haar nabijheid gaf vuur aan de woorden en leven aan den wijn. Haar ziel vol gloed gaf den strijkstok vaart en de dans zweefde lichter, meer bekorend dan vroeger over den dansvloer, wanneer zij die aanraakte met haar fijnen voet.
Zij schitterde in de tableaux, zij bezielde de comedies, haar schoone lippen.... Ach, stil toch, het was haar schuld niet. Zij had het nooit zoo bedoeld, het kwam door het balkon, door den maneschijn, door de kanten sluier, het riddercostuum, het gezang. De arme jonge menschen waren onschuldig. En alles wat oorzaak was van zooveel ongeluk werd met de beste bedoelingen gedaan. Patroon Julius, die overal verstand van had, had een tableau vivant gearrangeerd, enkel en alleen opdat Marianne in al haar heerlijkheid zou uitkomen.
In het theater, dat in de groote zaal op Ekeby opgeslagen was, zaten honderden gasten en zagen op het tooneel de gouden Spaansche maan langs een donkeren nachtelijken hemel drijven. Een Don Juan sluipt langs de straten van Sevilla en houdt stil onder een balkon, met klimop bedekt. Hij was als monnik verkleed; maar men zag een geborduurde manchet uit de wijde mouw komen en een blinkende degenpunt stak beneden uit de monnikspij.
Hij verhief zijn stem en zong:
„Mij lokt geen beker gulden wijn,
Mij lokt geen roode vrouwenmond,
Een smeekend oog, dat liefde vraagt,
Beweegt mij ’t harte niet.
Toon mij uw fiere schoonheid niet
O sennorita, wijk van mij!
Der Heilige Maagd behoort mijn hart
Zij troost me in ’s werelds leed.”
Toen hij zweeg, trad Marianne te voorschijn op het balkon, in een zwart fluweelen gewaad, met kanten sluier. Zij boog zich over het hek en zong langzaam en ironisch:
„Waarom vertoeft gij, vrome man,
Te middernacht bij mijn balkon?
Zeg, bidt gij voor mijn ziel?”
En toen plotseling, warm en innig:
„O vlucht! vlucht snel, u dreigt gevaar
Men kan uw degen duidlijk zien.
En hoort, trots al uw vroom gezang,
De sporen van uw hiel.”
Bij deze woorden wierp de monnik zijn kleed af en Gösta Berling stond onder ’t balkon in een ridderkleed van zijde en goud. Hij stoorde zich niet aan de waarschuwing van de schoone vrouw, maar klauterde tegen de zuilen van ’t balkon op, sprong over het hek en viel, zooals Patroon Julius had voorgeschreven, op de knieën aan de voeten van de schoone Marianne.
Zij glimlachte vriendelijk en reikte hem de hand om die te kussen, en terwijl de twee jongelieden elkaar vol liefde aanzagen, viel het gordijn.
En vóór haar knielde Gösta Berling met een gezicht, zacht en zielvol als dat van een dichter, en kloek als dat van een veldheer, met diepe oogen, guitig en geestig, oogen, die smeekten en dreigden. Slank en krachtig was hij, bezielend en innemend.
En het gordijn ging op en neer, en de jongelieden bleven staan in dezelfde houding. Gösta’s oogen bleven de schoone Marianne aanzien; zij smeekten en dreigden.
Eindelijk hield het applaudisseeren op. ’t Gordijn bleef neer. Niemand kon hen zien. Toen boog de schoone Marianne zich neer en kuste Gösta Berling. Zij wist niet waarom; zij kon niet anders. Hij legde den arm om haar hals en hield haar vast. Zij kuste hem nog eens, en nog eens.
Maar ’t kwam door ’t balkon, door den maneschijn, door de kanten sluier, ’t ridderkostuum, het gezang, het applaus; de arme jonge menschen waren onschuldig. Zij hadden dit niet gewild. Zij had de gravenkronen niet van zich gestooten, die boven haar hoofd zweefden, zij was de millioenen, die aan haar voeten gelegd werden niet voorbij gegaan, uit verlangen naar Gösta Berling en hij had Anna Stjärnhök niet vergeten. Neen, zij waren onschuldig, geen van beiden had dit gewild.
’t Was de zachtmoedige Löwenborg, hij met de tranen in de oogen en den glimlach op de lippen,—die het gordijn ophaalde en liet vallen. Verdiept in vele treurige herinneringen, had hij maar weinig aandacht over voor de dingen dezer wereld en had nooit geleerd ze behoorlijk te behartigen. Toen hij nu zag, dat Gösta en Marianne eene andere houding hadden aangenomen, meende hij, dat dit bij het tableau hoorde en trok het gordijn weer op.
De jonge menschen op ’t balkon bemerkten er niets van, eer de storm van applaus weer losbarstte in de zaal.
Een schok voer Marianne door de leden, en zij wilde vluchten; maar Gösta hield haar vast en fluisterde: „sta stil, ze denken dat dit bij het tableau hoort.”
Hij voelde haar beven van angst en de gloed der kussen sterven op haar lippen. „Wees niet bang,” fluisterde hij, „schoone lippen hebben recht tot kussen.”
Zij moesten stil blijven staan, terwijl het gordijn op en neer ging, en ieder keer, dat die honderden oogen hen aanzagen, ging een storm van applaus door de zaal.
Want het is heerlijk twee schoone jonge menschen het geluk der liefde te zien voorstellen. Niemand dacht, dat deze kussen iets anders dan tooneelkussen waren, niemand vermoedde dat de Sennora beefde van schaamte en de ridder trilde van onrust. Iedereen dacht, dat alles bij het tableau hoorde.
Eindelijk stonden Marianne en Gösta achter de coulissen. Zij streek zich over het voorhoofd en over het haar: „Ik begrijp mij zelf niet,” zeide zij.
„Foei, juffrouw Marianne,” zei hij en trok een leelijk gezicht, terwijl hij een afwerende beweging met de hand maakte. „Gösta Berling kussen, wel foei!”
Marianne moest lachen.
„Iedereen weet, dat Gösta Berling onweerstaanbaar is,” antwoordde ze. „Mijn schuld is niet grooter dan die van ieder ander.”
En ze spraken af zich goed te houden, zoodat niemand de waarheid zou vermoeden.
„Kan ik er op vertrouwen, dat de waarheid nooit uitkomt, mijnheer Gösta?” vroeg zij toen zij in de zaal zouden gaan.
„Daar kunt u zeker van zijn, juffrouw Marianne. De kavaliers zwijgen; ik sta voor hen in.”
Zij sloeg de oogen neer en een eigenaardige glimlach krulde haar lippen.
„Als nu de waarheid toch uitkomt, wat zullen de menschen dan wel van me denken, mijnheer Gösta?”
„Ze zullen niets denken; zij weten, dat dit niets beduidt. Ze zullen denken, dat we in onze rollen waren en doorspeelden.”
Nog een vraag sloop te voorschijn van onder de neergeslagen oogen en den gedwongen glimlach.
„Maar wat denkt Mijnheer Gösta er zelf van?”
„Ik denk, dat Juffrouw Marianne verliefd op mij is,” zei hij lachende.
„Geloof dat niet,” antwoordde ze glimlachend, „want dan zou ik Mijnheer Gösta met mijn Spaansche dolk moeten doorboren om hem te bewijzen, dat hij ongelijk heeft.”
„Vrouwenkussen zijn duur,” zei Gösta. „Kost het iemand het leven als Juffrouw Marianne hem kust?”
Toen zond Marianne hem een vlammenden blik, zóó scherp, dat hij dien voelde als een dolkstoot.
„Ik wou, dat je dood waart, Gösta Berling! dood! dood!”
Die woorden wakkerden ’t oude heimwee van den dichter weer aan.
„Ach,” zeide hij, „waren die woorden maar meer dan woorden, waren ze maar pijlen, die fluitend aankwamen uit ’t donkere kreupelhout, waren ze maar dolken of giftdroppels! Hadden ze maar macht dit ellendig lichaam weg te nemen en mijn ziel vrij te maken!”
Zij was weer rustig geworden en glimlachte: „Kinderpraat,” zei ze en nam zijn arm om naar binnen te gaan.
Zij hielden hun kostumes aan en werden in triomf ingehaald, toen zij zich in de zaal vertoonden. Allen prezen hen. Niemand vermoedde iets.
’t Bal begon, maar Gösta ging weg uit de balzaal. Zijn hart deed hem pijn, na dien blik van Marianne, als ware ’t door scherp staal gekwetst. Hij begreep wel, wat ze bedoelde. ’t Was schande hem lief te hebben, schande door hem bemind te worden—een schande, erger dan de dood. Hij wilde niet meer dansen; hij wilde ze niet meer zien, die schoone vrouwen. Hij wist het wel. Hun fluweelen oogen, hun roode wangen waren niet voor hem. Niet voor hem zweefden hun lichte voeten door de zaal, niet voor hem klonk hun frissche lach. Ja, met hem dansen, met hem dwepen—dat konden ze, maar geen van hen zou in allen ernst de zijne willen zijn.
Hij ging in de rookkamer naar de oude heeren en zette zich aan een der speeltafeltjes. Toevallig kwam hij aan ’t zelfde, waar de machtige Heer van Björne zat. Nu eens speelde hij, dan hield hij de bank en verzamelde een grooten stapel geld voor zich.
’t Spel ging al hoog. Nu voerde Gösta ’t nog hooger op. De groene bankpapieren kwamen voor den dag en steeds groeide de stapel geld voor den machtigen Melchior aan.
Maar ook voor Gösta lagen spoedig bankbiljetten en kopergeld in overvloed en spoedig was hij de eenige die ’t tegenover Melchior Sinclaire van Björne kon volhouden. Spoedig begonnen zelfs de geldstukken van hem naar Gösta Berling te verhuizen.
„Nu Göstalief!” riep hij uit, toen hij alles had verspeeld wat hij in zijn beurs en portefeuille had, „wat zullen we nu doen? Ik ben lens en speel nooit met geleend geld. Dat heb ik mijn moeder beloofd.”
Hij vond er toch iets op. Hij verspeelde zijn horloge en zijn pels van berenvel en was juist van plan zijn slee en paard op te zetten, toen Sintram hem tegenhield.
„Zet wat op, dat de moeite waard is,” raadde de booze Heer van Fors. „Zet wat op dat ’t geluk kan doen verkeeren.”
„De duivel hale als ik weet wat dat is.”
„Speel om je dierbare oogappel, Melchior, speel om je dochter!”
„Dat kunt u gerust wagen,” zei Gösta lachende, „dien prijs zal ik nooit winnen.”
De machtige landheer kon niet anders dan meelachen. Hij had niet graag, dat Mariannes naam aan de speeltafel genoemd werd; maar deze inval was zóó onzinnig, dat hij niet boos kon worden. Marianne aan Gösta Berling verspelen.... ja, dat kon hij wel wagen.
„Dat wil zeggen,” verklaarde hij, „dat als je haar jawoord kunt winnen, Gösta, zet ik mijn zegen op jelui huwelijk op deze kaart.”
Gösta zette alles op, wat hij gewonnen had en ’t spel begon. Hij won en Melchior Sinclaire hield met spelen op. ’t Geluk liep hem tegen. Hij zag wel dat ’t niet ging.
De nacht ging voorbij. ’t Was al over twaalven.
De wangen der schoonen begonnen te verbleeken, het haar ging uit de krul, de garneeringen der baljaponnen waren gekreukeld. De oude dames stonden op uit de sofa’s en zeiden, dat ’t feest nu twaalf uren geduurd had en dat het tijd werd om naar huis te gaan.
En ’t heerlijk feest was voorbij, maar Liljecrona nam zelf de viool en speelde nog een laatste polka. De sleden stonden voor de deur, de oude dames deden haar pelzen en kappen aan, de oude heeren bonden de cache-nez om den hals en knoopten hun bonten overschoenen dicht.
Maar de jongelieden konden nog niet uit de danszaal scheiden. Zij dansten met hoed en mantel om. Ze dansten de polka à quatre, de slingerpolka, de ringpolka, een onzinnige dans was het. Zoo vaak een cavalier zijn dame losliet, kwam een ander en danste met haar weg.
Zelfs de treurige Gösta werd meegesleept in den wervelwind. Hij wilde de smart en de vernedering wegdansen, hij wilde weer de levenslust door zijn aderen voelen bruisen; hij wilde blij zijn, blij zooals alle anderen. En hij danste dat de zaal met hem in ’t rond draaide en zijn gedachten verward werden.
Wat was dat nu voor een dame, waar hij nu meê danste? Ze was licht en slank en ’t was hem als gingen stroomen vuur van hem naar haar en van haar naar hem. Ach! Marianne!
Terwijl Gösta met Marianne danste, zat Sintram al in zijn slee beneden op de plaats en naast hem stond Melchior Sinclaire. De machtige landheer was ongeduldig geworden, omdat hij op Marianne moest wachten. Hij stampte op de sneeuw met zijn groote, met bont gevoerde laarzen en sloeg met de armen, want ’t was bitter koud.
„Je hadt misschien Marianne maar liever niet aan Gösta moeten verspelen, Sinclaire,” zei Sintram.
„Wat blief je??”—
Sintram maakte de teugels in orde en hief de zweep op, eer hij antwoordde:
„Dat gekus hoorde volstrekt niet bij het tableau.”
De machtige Melchior hief den arm op tot een verpletterenden slag; maar Sintram was al weg. Hij draafde weg en zweepte de paarden aan tot een woeste vaart zonder te durven omzien. Want Melchior Sinclaire had een sterken arm en weinig geduld.
De Heer van Björne ging nu in de danszaal om zijn dochter te halen en zag daar hoe Gösta en Marianne dansten. Woest en onstuimig werd die laatste polka gedanst. Enkele paren waren bleek; andere gloeiend rood. ’t Stof stond als een wolk door de zaal. De kaarsen gloeiden; ze waren in de kandelaars neergebrand, en midden in dien ongezelligen chaos vlogen Gösta en Marianne rond, vorstelijk in hun frissche onvermoeidheid in hun vlekkelooze schoonheid, blijde zich latende gaan in de heerlijke beweging van den dans.
Melchior Sinclaire zag een poos naar hen, toen ging hij heen en liet Marianne dansen. Hij sloeg de deur hard dicht, stampte woest op de trappen, zette zich zonder een woord te spreken in de slee, waar zijn vrouw hem al wachtte en reed naar huis.
Toen Marianne na den dans naar haar ouders vroeg, waren ze weggereden. Toen zij dat hoorde, hield zij zich goed en toonde geen verwondering. Zij kleedde zich stil aan en ging naar buiten. De dames in de kleedkamer meenden, dat zij haar eigen slee had. Maar ze spoedde zich in haar dunne zijden schoentjes voort langs den weg, zonder aan iemand haar nood te klagen. Niemand herkende haar in het donker. Niemand kon denken, dat de wandelaarster, die door de voorbijrijdende sleden in de hooge sneeuwhoopen langs den weg gedrongen werd, de mooie Marianne was. Zoodra de weg vrij was en zij midden op kon loopen, liep ze zoo hard als ze kon. Als ze moe werd, hield ze even op, dan draafde ze weer. Een akelige, pijnlijke angst dreef haar voort.
Van Ekeby naar Björne is niet verder dan een vierde mijl. Marianne was spoedig thuis, maar ze meende eerst dat ze verkeerd geloopen was. Toen zij het huis naderde, waren alle deuren dicht, alle lichten uit. Ze dacht eerst, dat haar ouders nog niet thuis gekomen waren.
Ze ging naar de hoofddeur en liet den klopper een paar malen zwaar neervallen. Zij greep den deurknop en rukte er aan, dat het door ’t geheele huis klonk. Niemand deed open; maar toen ze den ijzeren knop, dien ze met haar bloote handen had aangegrepen, wilde loslaten, werd de huid van haar hand door den ijskouden knop gescheurd.
De machtige eigenaar van Björne, Melchior Sinclaire, was naar huis gereden om de poort van zijn goed te sluiten voor zijn eenig kind: hij was bedwelmd door den drank, en woest van toorn. Hij haatte zijn dochter, omdat ze van Gösta Berling hield, hij sloot de dienstboden in de keuken op en zijn vrouw in de slaapkamer. Met geweldige vloeken dreigde hij ieder, die het waagde Marianne binnen te laten komen, armen en beenen stuk te slaan. Zij wisten dat hij woord zou houden.
Zóó boos had nog niemand hem ooit gezien. Grooter leed was hem nooit overkomen. Was zijn dochter hem onder de oogen gekomen, hij had haar misschien gedood.
Hij had haar gouden sieraden en zijden kleederen gegeven; hij had haar fijne beschaving en veel kennis gegeven. Zij was zijn eer, zijn glorie geweest. Hij was trotsch op haar geweest als droeg ze een kroon! Ach zijn vorstelijke, goddelijke, aangebedene, zijn schoone fiere Marianne! Had hij iets ontzien, waar ’t haar gold? Had hij zich niet te onbeschaafd gevoeld om haar vader te zijn? Ach Marianne, Marianne!
Zou hij haar niet haten, zij die verliefd is op Gösta Berling en hem kust! Zou hij haar niet verstooten en zijn deur voor haar sluiten, als ze zijn eer krenkt door zulk een man lief te hebben?—Laat ze op Ekeby blijven. Laat ze bij de buren een onderkomen zoeken, laat ze in de sneeuw slapen. Hem kan ’t niet schelen. Ze is toch al door den modder gehaald. Haar glans—de glans van zijn leven is weg!
Hij ligt daar binnen in bed en hoort haar kloppen op de deur. Wat gaat hem dat aan? Hij slaapt. Daar buiten staat iemand, die met een afgezetten dominé trouwen wil. Zulke menschen hooren niet in zijn huis. Had hij haar minder liefgehad, was hij minder trotsch op haar geweest, dan had hij haar misschien nog ingelaten.
Ja, zijn zegen kon hij hen niet onthouden. Dien had hij aan Gösta Berling verspeeld. Maar in zijn huis zou ze geen voet meer zetten, dàt verkoos hij niet.—Ach Marianne!
De schoone jonge vrouw stond nog altijd buiten de deur van haar ouderlijk huis. Nu eens rukte ze aan de deur in machtelooze woede, dan weer viel ze op haar knieën, vouwde haar gekwetste handen en smeekte om vergeving. Maar niemand deed open.
Ach, was dat niet verschrikkelijk?
Ontzetting grijpt me aan, terwijl ik het vertel. Zij kwam van een bal, waar ze koningin van ’t feest geweest was. Ze was fier, rijk en gelukkig en in één oogenblik werd ze in zulk een hopelooze ellende gestort. Uitgestooten uit haar huis, aan de felle winterkou prijs gegeven; niet gehoond, geslagen of vervloekt, maar enkel koud, onverbiddelijk, liefdeloos buitengesloten.
Ik denk aan den kouden, sterrenheldren nacht, die zich over haar welfde, de groote wijde nacht met de verlatene, eenzame sneeuwvelden, met de stille bosschen. Alles was stil, alles lag zonder smart in diepe rust, slechts één enkel levend punt in al dat slapende witte. Alle smart en angst en schrik, die anders over heel de wereld verdeeld is, kwam nu samen op dat ééne punt. O, God! alleen te lijden in die slapende, stijfbevroren wereld.
Voor ’t eerst in haar leven ontmoette ze onbarmhartigheid en hardheid. Haar moeder wilde niet eens uit haar bed opstaan, om haar te redden. Oude, trouwe dienaren, die haar eerste schreden geleid hadden, hoorden haar, maar verroerden geen vinger om harentwil. Voor welke misdaad werd ze toch gestraft! Waar kon ze barmhartigheid verwachten, als ze die hier niet vond! Als ze een mensch vermoord had, zou ze toch nog hier aangeklopt hebben, in de overtuiging, dat zij daarbinnen haar vergeven zouden. Al was ze de ellendigste onder de menschen geworden, al was ze diep gezonken en in lompen, dan nog zou ze met vertrouwen naar deze deur zijn gegaan en een liefdrijk welkom verwacht hebben. Deze deur was de ingang naar haar huis. Daarachter kon ze alleen liefde ontmoeten. Had haar vader haar nu nog niet genoeg beproefd? Zouden ze nu niet gauw opendoen?
„Vader, vader!” riep ze, „laat me toch binnen. Ik heb ’t zoo koud, ik ril ’t Is hier buiten zoo vreeselijk!”
„Moeder, moeder; u hebt zooveel voor me gedaan! u hebt zoo dikwijls bij me gewaakt! Waarom slaapt u nu? Moeder, moeder waak nog dezen éénen nacht, en ik zal u nooit meer verdriet doen!”
Zij roept, en luistert dan ademloos naar antwoord. Maar niemand hoort het, niemand helpt, niemand antwoordt. Dan wringt zij de handen van angst; maar ze heeft nog geen tranen.
Het lange donkre huis met zijn gesloten deuren en donkre vensters lag schrikwekkend, onbewegelijk, in den stillen nacht. Wat moest er van haar, arme daklooze worden. Gebrandmerkt en onteerd zou ze zijn, zoolang ze leefde. En ’t was haar vader zelf, die haar ’t gloeiend brandijzer in de schouders drukte.
„Vader,” riep ze nog eens, „wat moet er van me worden? De menschen zullen allerlei kwaad van me denken.” Zij schreide en jammerde; zij was geheel verstijfd van kou.
O! dat zulk een ellende kan komen over iemand, die pas zóó hoog stond. Dat men zóó licht onder ’t zwaarste leed gebogen kan worden! Moeten we niet bang worden voor ’t leven? Wie is er veilig? Om ons heen golft de smart als een woeste zee. Zie, de golven dringen op om ons scheepje, begeerig om er bruisend overheen te storten. O, geen zeker voetpad, geen vaste grond, geen veilig vaartuig, zoover het oog reikt! Slechts een onbekende hemel over zee van smart.
Stil! Eindelijk, eindelijk! Lichte schreden klinken in de vestibule.
„Is u ’t moeder?” vroeg Marianne.
„Ja, mijn kind.”
„Mag ik nu binnen komen?”
„Vader wil je niet binnen laten.”
„Ik ben van Ekeby hierheen geloopen met mijn dunne schoenen door de sneeuw. Ik heb hier een uur staan roepen en kloppen. Ik vries hier dood! Waarom is u weggereden?”
„Ach, kind, kind, waarom heb je Gösta Berling gekust!”
„Maar zeg toch aan vader, dat ik niet van hem houd! ’t Was immers maar spel! Gelooft hij dan dat ik Gösta hebben wil?”
„Ga naar de boerderij, Marianne en vraag of je daar van nacht moogt blijven. Vader is dronken. Met vader is niet te praten, hij heeft mij boven gevangen gehouden. Ik ben weggeslopen, toen ik dacht, dat hij sliep. Hij slaat je dood, als je binnenkomt.”
„Moeder, moeder, moet ik naar vreemden gaan als ik een huis heb? Is moeder even hard als vader. Hoe kunt gij er vrede meê hebben, dat ik buiten gesloten word. Ik ga hier in de sneeuw liggen, als u me niet binnen laat.”
Toen nam Mariannes moeder de deursleutel in de hand om open te doen; maar op ’t zelfde oogenblik hoorde ze zware schreden op de trap en een scherpe stem riep haar.
Marianne luisterde; haar moeder haastte zich weg; de scherpe stem schold haar uit en toen....
Marianne hoorde iets vreeselijks—in ’t doodstille huis kon ze ieder geluid hooren.
Ze hoorde ’t geluid van een slag, van een stokslag of een oorvijg, toen een zwak geritsel en toen weer een slag.
Hij sloeg haar moeder, de verschrikkelijke, reusachtige Melchior Sinclaire sloeg zijn vrouw!
Doodsbleek van schrik wierp Marianne zich neer op den drempel en wrong de handen van angst. Nu schreide zij en haar tranen bevroren op den drempel van haar ouderlijk huis.
Genade! Erbarming! Doe open, doe open, opdat zij haar rug kan krommen onder de slagen. O! dat hij moeder kan slaan, haar slaan, omdat ze haar dochter niet dood in de sneeuw wil zien liggen, omdat zij haar kind heeft willen troosten!
Hoe diep werd Marianne dien nacht vernederd! Ze had gedroomd, dat zij koningin was en daar lag ze nu, weinig beter dan een slavin, gekromd onder de zweep van haar meester.
Maar zij stond op in ijskoude verontwaardiging. Nog eens sloeg ze met haar bloedende hand op de deur en riep:
„Hoor wat ik je nu zeg, jij die mijn moeder slaat! Je zult schreien, Melchior Sinclaire, bloedige tranen schreien!” Daarop ging zij heen, de schoone Marianne en legde zich ter ruste in een sneeuwhoop. Ze gooide haar pels af en lag daar in haar zwart fluweelen feestkleed, scherp afstekend tegen de witte sneeuw en ze dacht er aan hoe haar vader den volgenden morgen vroeg zou uitgaan en haar vinden. Zij hoopte alleen dat hij haar zelf vinden zou.
Op Ekeby waren alle lichten uitgebluscht en alle gasten vertrokken. De kavaliers stonden alleen boven in de kavaliersvleugel, om den laatsten halfleegen bowl.
Toen tikte Gösta tegen den rand van den bowl, en sloeg een toast op u, gij vrouwen uit vroeger dagen.
Wie van u sprak, zei hij, hem was het als vertoefden zijn gedachten in ’t Paradijs. Louter heerlijkheid waart ge, louter licht. Eeuwig jong, eeuwig schoon waart ge en vriendelijk als de oogen der moeder, die naar haar kind ziet. Zacht als jonge eekhorens sloegt ge de armen om den hals van den man. Nooit beefde uw stem van toorn, nooit werd uw voorhoofd gerimpeld, uw zachte handen werden nooit ruw en hard. Gij zachte heiligen, als versierde beelden stond ge in den tempel van het tehuis. De mannen lagen aan uw voeten en brachten u wierook en gebeden ten offer, door u verrichtte de liefde haar wonderen en om uw schedel straalde de gulden aureool der poëzie.
En de kavaliers sprongen op, bedwelmd door den wijn, bedwelmd ook door zijn woorden, de feestvreugde nog bruisend door hun bloed. De oude oom Eberhard en de luie neef Christoffel bleven niet achter. In vliegende vaart spanden zij allen te samen de paarden voor de sleden en ijlden voort door den kouden nacht om nog een hulde te brengen aan haar, die nooit genoeg gehuldigd werden, om een serenade te brengen aan ieder, die met haar roode wangen en heldere oogen schitterde in de groote zalen van Ekeby.
Maar de kavaliers brachten ’t niet ver op dien tocht. Want toen ze bij Björne kwamen, vonden zij de schoone Marianne in de sneeuw liggen voor de poort van haar ouderlijk huis.
Zij rilden! Zij werden bedroefd en vertoornd toen ze haar daar zoo zagen liggen. Het was hun als vonden ze een heiligenbeeld vernield en uitgeplunderd bij de kerkdeur liggen, alsof een baldadige hand de snaren van een stradivarius had doorgesneden.
Gösta balde de vuist tegen het donkere huis. „Gij kindren der duisternis!” riep hij. „Als hagel en storm hebt ge Gods paradijs verwoest!”
Beerencreutz stak zijn hoornen lantaren aan en lichtte er de bewustelooze meê in ’t blauwbleeke gezicht. Toen zagen de kavaliers haar gekwetste handen, en de tranen, die in haar wimpers bevroren waren en zij jammerden luid. Want zij was toch meer dan een heiligenbeeld of een kostbaar muziekinstrument;—ze was een schoone vrouw, die tot vreugd voor hun oude harten geweest was.
Gösta Berling wierp zich naast haar op de knieën.
„Hier ligt ze nu, mijn bruid,” riep hij uit. „Zij gaf mij voor een paar uur de eerste kus en haar vader heeft mij zijn zegen beloofd. Zij ligt en wacht, tot ik haar sneeuwwit bed kom deelen.” En Gösta hief de levenlooze op in zijn sterke armen.
„Naar huis, naar Ekeby met haar!” riep hij uit. „Nu is ze de mijne! In de sneeuw heb ik haar gevonden, nu zal niemand mij haar afnemen. Wij zullen hen daarbinnen niet wakker maken. Wat zou zij daar achter die poort doen, waartegen zij de handen aan bloed sloeg!”
Hij mocht doen wat hij wilde. Hij legde Marianne in de voorste slee en zette zich naast haar. Beerencreutz ging er achter op staan en greep de teugels.
„Wrijf haar met sneeuw, Gösta,” raadde hij.
De kou had haar verlamd, anders niet. Haar woest oproerig hart klopte nog. Zij was niet eens bewusteloos. Zij had alles gehoord en wist, dat de kavaliers haar gevonden hadden; maar zij kon zich niet bewegen. Ze lag stijf en onbewegelijk in de slee, terwijl Gösta Berling haar met sneeuw wreef en beurtelings schreide en haar kuste, en zij voelde een oneindig verlangen om slechts éen hand zóóveel te kunnen verroeren, dat ze zijn liefkoozingen beantwoorden kon.
Zij herinnerde zich alles; ze lag daar wel stijf en machteloos, maar haar gedachten waren helderder dan ooit. Had zij Gösta Berling lief? Ja, dat deed ze! Was het maar een inval van dien avond? Neen, zij had hem al lang, al vele jaren liefgehad.
Ze vergeleek zich zelf met hem en de andere menschen in Wermeland. Zij waren allen kinderen van het oogenblik. lederen opkomenden lust volgden ze. Zij leefden alleen het uiterlijke leven en hadden nooit de diepte hunner ziel gepeild. Maar zij was geworden zooals men wordt door veel onder menschen te verkeeren. Zij kon zich nooit geheel aan iets overgeven. Als zij liefhad—ja, wat ze ook deed—altijd stond de eene helft van haar Ik met een koelen spottenden glimlach toe te zien op wat de andre helft deed. Zij had verlangd naar een hartstocht, die over haar komen zou en haar meêslepen in woeste vaart. En nu was hij gekomen, de machtige. Toen zij Gösta Berling gekust had op het balkon, had zij voor het eerst zich zelf vergeten.
En nu kwam de hartstocht op nieuw over haar. Haar hart sloeg zóó heftig, dat zij ’t hooren kon. Zou zij niet eindelijk haar ledematen weer meester worden?—Zij voelde een woeste blijdschap, omdat ze uit haar huis verstooten was. Nu wilde ze Gösta toebehooren, zonder eenige bedenkingen. Wat was ze toch dom geweest, toen ze jaren lang haar liefde bedwong. O heerlijk, heerlijk is ’t zich over te geven aan de liefde, haar te voelen branden in ’t hart. Maar zou ze dan nooit, nooit uit de kluisters van ijs bevrijd worden? Tot nu toe was ze van binnen koud en van buiten vol gloed geweest. Nu was ’t haar als droeg ze een ziel van vuur in een lichaam van ijs.
Daar voelt Gösta twee armen zacht zich opheffen en om zijn hals leggen met een zwak, bijna onmerkbaar drukken.
Hij kon ’t maar juist even voelen.
En Marianne meende, dat zij haar gesmoorden hartstocht lucht gegeven had in een brandende omhelzing.
Toen Beerencreutz dat zag, liet hij ’t paard over aan zich zelf op den bekenden weg. Hij hief zijn oogen op en staarde hardnekkig en onafgebroken naar ’t zevengesternte.