Читать книгу Gösta Berling - Selma Lagerlöf - Страница 5

II. De bedelaar.

Оглавление

Inhoudsopgave

Op een kouden Decemberdag kwam een bedelaar den Brobyheuvel op. Hij was gekleed in de ellendigste lompen, en zijne schoenen waren zóó versleten, dat de koude sneeuw zijn voeten nat maakte.

Löfven is de naam van een lang, smal meer in Wermeland, dat op een paar plaatsen sterk vernauwd wordt. ’t Strekt zich uit naar ’t Noorden tot aan de Finbosschen en naar ’t Zuiden tot het Wermermeer. Vele gemeenten liggen langs den oever; maar Broby is de grootste en rijkste. Die neemt een groot stuk van den oostelijken en westelijken oever in; maar aan de westkust liggen de groote hoeven, zulke landgoederen als Ekeby en Björne, ver beroemd om hun rijkdom en schoonheid, en het groote dorp Broby met de herberg, ’t stadhuis, de woning van den leensman, de pastorie en de markt.

Broby ligt op een steile helling. De bedelaar was de herberg voorbij gegaan, die aan den voet van den heuvel ligt, en werkte zich nu omhoog naar de pastorie, die het hoogst ligt.

Voor hem ging een klein meisje denzelfden weg; zij trok een slee voort, met een zak meel er op. De bedelaar haalde haar in en sprak haar aan.

„Dat is een klein paardje voor een groote lading,” zei hij.

’t Kind keek om en zag hem aan. Het was een klein ding van twaalf jaar, met doordringende, scherpe oogen en saamgeknepen lippen.

„’t Was te wenschen dat ’t paard kleiner en de lading grooter was; dan kwam ik er langer mee toe,” antwoordde zij.

„Is het soms je eigen voer, dat je naar huis sleept?”

„Ja, God beware me. Ik moet voor mijn eigen eten zorgen, zoo klein als ik ben.”

De bedelaar sloeg de hand aan de slee en duwde die voort. ’t Meisje wendde zich om en zag naar hem.

„Je moet niet denken, dat je er iets voor krijgt,” zei ze.

De bedelaar lachte luid. „Je bent zeker de dochter van den dominé uit Broby,” zei hij.

„Ja, dat ben ik. Een armer vader heeft menigeen, maar een slechter vader heeft niemand. ’t Is de heilige waarheid, al is ’t ook schande, dat zijn eigen kind het zeggen moet.”

„Hij is zeker gierig en kwaadaardig, je vader?”

„Gierig is hij, en kwaadaardig ook, maar zijn dochter wordt nog erger, als ze leven blijft,” zeggen de menschen.

„’t Kan best zijn, dat de menschen gelijk hebben. Ik zou wel eens willen weten hoe je aan dien zak meel gekomen bent.”

„Dat kan ik je wel zeggen. Ik heb koren van morgen uit vaders schuur gehaald en ben er nu mee naar den molen geweest.”

„Maar ziet hij je nu niet, als je er nu mee thuis komt?”

„Jij bent ook niet slim. Vader is uit op huisbezoek. Dat kun je toch wel begrijpen.”

„Maar daar komt iemand achter ons de hoogte oprijden. Ik hoor de sneeuw kraken onder de slee. Als hij dat nu eens was!”

’t Meisje luisterde en tuurde. Plotseling begon ze luid te schreien. „’t Is vader,” snikte ze. „Hij slaat me dood! Hij slaat me dood.”

„Ja, nu is goede raad duur, en wie gauw helpt, helpt dubbel,” zei de bedelaar.

„Hoor eens,” zei ’t kind, „jij kunt me helpen. Neem het touw en trek de slee voort; dan neemt vader dat hij van jou is.”

„Maar wat moet ik er mee doen?” vroeg de bedelaar, en nam het touw over den schouder.

„Ga er mee heen waar je wilt, maar kom er mee naar de pastorie als ’t donker wordt. Ik zal je wel opvangen.”

„Ja, dat kan ik wel doen.”

„Wee je gebeente, als je niet komt!” riep het meisje, en draafde weg, om vóór haar vader thuis te zijn.

Met een bezwaard hart keerde de bedelaar om en ging met de slee naar de herberg. De stumper had een heerlijken droom gehad, terwijl hij daar in de sneeuw liep met zijn halfnaakte voeten. Hij had aan de groote bosschen loopen denken, ten noorden van ’t Löfvenmeer, de groote Fin-bosschen.

Hier, in de gemeente Broby, waar hij nu rondzwierf langs ’t smalle water tusschen ’t boven- en ’t beneden-Löfvenmeer, in deze streken, beroemd om hun rijkdom en vreugde, waar landgoed aan landgoed en ijzermijn naast ijzermijn te vinden zijn, viel hem de weg te zwaar; de kamers waren hem te eng, de bedden te hard. Hier verlangde hij zoo bitter naar den vrede in de groote, eeuwige bosschen.

Hier hoorde hij op iederen dorschvloer de vlegels klepperen, alsof ’t dorschen nooit een einde zou nemen. Timmerhout en steenkool werden bij ladingen vol uit de onuitputtelijke wouden hierheen gebracht. Eindelooze rijen wagens met erts werden langs de wegen met diepe wielsporen, door honderden voorgangers getrokken, naar boven gehaald. Hij zag sleden van hoeve naar hoeve gaan, en ’t kwam hem voor, als hield blijdschap de teugels, als stonden schoonheid en liefde op zij van de sleden.

Ach, hoe liep die stumper daar te verlangen naar den vrede in de groote, eeuwige bosschen.

Daar, waar de boomen hoog en rank als zeilen opsteken uit de effen vlakte, waar de sneeuw in zware lagen op de onbewegelijke takken rust, waar de wind geen macht heeft, maar alleen heel stil met de naalden in de toppen spelen kan, daarheen wilde hij, al verder en verder daarin, tot eindelijk zijn krachten hem zouden begeven, en hij neer zou zinken onder de groote boomen en sterven van kou en honger.

Hij verlangde naar het groote, suizende graf, daar bij het Löfvenmeer, waar de macht der vernietiging hem meester worden kon, waar het eindelijk kou, honger, vermoeidheid en brandewijn gelukken zou zijn ellendig lichaam te vernielen, dat tot nu toe alles uitgehouden had.

Hij was bij de herberg gekomen, en wilde tot den avond wachten. Hij ging in de gelagkamer, en zat in doffe rust op een bank bij de deur, en droomde van de eeuwige bosschen.

De waardin had medelijden met hem, en gaf hem een glaasje van haar sterken, zoeten brandewijn. En zij gaf er hem nog een, omdat hij er zoo dringend om vroeg.

Meer wilde zij hem niet geven en de bedelaar werd wanhopend. Hij moest meer hebben van dien sterken, heerlijken brandewijn. Hij moest nog eens ’t hart in zich voelen opspringen van vreugde en zijn gedachten opvlammen in een roes. O, dat gezegend brouwsel! Zomerzon, vogelgezang, al de geuren en schoonheid van den zomer zweefden er over heen. Nog éens, eer hij verdwijnt, wil hij geluk en zonneschijn indrinken.

Toen ruilde hij eerst het meel, toen den zak en eindelijk de slee—alles voor brandewijn. Daardoor kreeg hij een goeden roes en sliep het grootste gedeelte van den middag op een bank in de gelagkamer.

Toen hij wakker werd, zag hij in, dat er in de wereld maar éen ding voor hem overbleef. Nu dit ellendige lichaam zóozeer zijn ziel beheerschte, nu hij voor drank kon weggeven wat een kind hem had toevertrouwd, nu hij een schandvlek op de aarde geworden was, moest hij die verlossen van zijn ellende. Hij moest zijn ziel de vrijheid hergeven—haar naar God laten gaan.

Hij lag op de bank in de gelagkamer, en hield gericht over zichzelf: „Gösta Berling, afgezette predikant, beschuldigd het eigendom van een hongerig kind verdronken te hebben, wordt ter dood veroordeeld. Tot welken dood? Tot den dood in de sneeuw.”

Hij greep zijn muts en wankelde naar buiten. Hij was nog niet geheel wakker en ook niet geheel nuchter. Hij schreide, uit medelijden met zichzelf, over zijn arme, vernederde ziel, die hij de vrijheid hergeven moest.

Hij ging niet ver en bleef op den weg. Aan den kant lag een hooge sneeuwhoop, waarin hij zich neerwierp om te sterven. Hij sloot de oogen en beproefde te slapen.

Niemand weet hoe lang hij daar lag, maar er was nog leven in hem, toen het dochtertje van den predikant te Broby langs den weg kwam loopen, met een lantaarn in de hand, en hem in de sneeuw aan den kant vond. Zij had uren op hem gewacht. Nu kwam zij den Brobyheuvel afhollen, om te weten te komen waar hij toch bleef.

Ze herkende hem dadelijk en begon hem te schudden en uit alle macht te schreeuwen om hem wakker te krijgen.

Ze moest weten wat die man met haar meelzak gedaan had. Ze moest hem in ’t leven terugroepen, ten minste zóó lang, dat hij haar zeggen kon, wat er van haar slee en haar zak geworden was. Haar vader zou haar doodslaan, als hij hoorde, dat zij zijn slee had weggemaakt. Zij beet den bedelaar in de vingers, krabde hem in ’t gezicht en schreeuwde als een wanhopende.

Daar kwam iemand langs den weg aanrijden.

„Voor den duivel! Wie schreeuwt daar zoo?” vroeg een barsche stem.

„Ik wil weten, wat hij met mijn slee en mijn zak met meel gedaan heeft,” jammerde het kind en sloeg den bedelaar met de gebalde vuisten op de borst.

„Krabbel jij een doodgevroren man? Weg met jou, krabbekat!”

De stem was van een groote, grof gebouwde vrouw. Zij kwam uit de slede en ging naar den sneeuwhoop. ’t Kind nam ze bij den nek en wierp het op zij van den weg; toen boog ze zich neer, schoof den arm onder den rug van den bedelaar en lichtte hem op. Toen droeg zij hem in de slee en legde hem er in neer. „Kom mee naar de herberg, jou heks!” riep ze tegen het meisje: „dan kunnen we hooren, wat jij van hem weet.”

Een uur later zat de bedelaar op een stoel bij de deur in de „mooie kamer” van de herberg, en voor hem stond de krachtige vrouw, die hem uit den sneeuwhoop gered had.

Zooals Gösta Berling haar nu zag, zooals ze uit de steenkoolbergplaatsen in ’t bosch kwam, met zwarte handen en een stompje pijp in den mond, met een korte lamspels zonder voering aan, met een kleed van gestreept, zelf gesponnen wollen goed, de schoenen met ijzerbeslag en een mes in een schee voor in haar borst, tusschen de plooien van haar pels, met het grijze haar glad weggestreken van haar mooi oud gezicht—zoo had hij haar honderdmaal hooren beschrijven, en hij begreep, dat de beroemde majoorsvrouw van Ekeby voor hem stond.

Zij was de machtigste vrouw in Wermeland, meesteres van zeven ijzermijnen, gewend te bevelen en gehoorzaamd te worden; hij was maar een ellendige, ter dood veroordeelde stumper, van alles ontbloot, met de bewustheid, dat elke weg hem te zwaar, elke kamer hem te eng was. Hij beefde van angst terwijl haar blik op hem rustte.

Zij stond zwijgend neer te zien op dat hoopje menschelijke ellende daar vóor haar, op die roode, gezwollen handen, die vermagerde gestalte en dat prachtige hoofd, dat, hoe vervallen en verwaarloosd ook, nog een woeste schoonheid vertoonde.

„Je bent immers Gösta Berling, de gekke dominé?” vroeg zij.

De bedelaar bleef onbeweeglijk zitten.

„Ik ben de Majoorske van Ekeby.”

Een rilling ging den bedelaar door de leden. Hij vouwde de handen en sloeg de oogen verlangend op. Wat zou zij met hem doen? Zou ze hem dwingen te leven? Hij beefde voor haar kracht. Ach, hij was den vrede der eeuwige bosschen zoo nabij geweest.

Zij begon den strijd met hem te zeggen, dat de dochter van den predikant haar slee en haar meel teruggekregen had, en dat zij, de Majoorske, een tehuis voor hem had, in den vleugel van de „kavaliers,” op Ekeby. Zij bood hem een leven van vreugd en heerlijkheid aan, maar hij antwoordde, dat hij sterven moest.

Toen sloeg zij met de vuist op tafel en zei hem de waarheid in ronde woorden.

„Zoo! Wil jij sterven? Ja, dat zou me niet verbazen—als je maar leefde! Maar kijk eens naar je uitgemergeld lichaam, je krachtelooze leden, je matte oogen. Meen je, dat er nog wat over is om dood te maken? Meen je soms, dat je precies in een dicht gespijkerde kist moet liggen om dood te zijn? Geloof je, dat ik niet zie hoe dood je bent, Gösta Berling?

„Ik zie, dat er een grijnzend doodshoofd op je schouders zit; ik zie, dunkt me, de wormen uit en in je oogkassen kruipen. Voel je niet, dat je mond vol aard zit? Kun je je knokkels niet hooren rammelen als je je beweegt? Je hebt je in brandewijn verdronken, Gösta Berling, en dood ben je al lang! Wat zich nu nog in je beweegt, zijn je doodsbeenderen, en die wil je niet eens laten voortbestaan!

„’t Is er ook een bestaan naar. ’t Is even dwaas alsof je de dooden een dans over de graven in den maneschijn niet gunt.

„Schaam je je omdat je dominé geweest bent? En wil je daarom sterven? Ik moet je zeggen, dat ’t heel wat behoorlijker zijn zou als je je gaven gebruiken wou en nog wat nut doen in Gods groote wereld.

„Waarom kwam je niet dadelijk bij mij? Ik zou dat wel in orde gemaakt hebben.

„Nu meen je zeker, dat ’t een heele eer is, als ze je op de spaanders leggen en dan zeggen dat je zoo’n mooie doode bent!”

De bedelaar zat nu rustig, half glimlachend naar haar boos gebulder te luisteren, „’t kan geen kwaad! niets geen kwaad!” jubelde ’t in hem. „De eeuwige bosschen wachten, en zij heeft geen macht mij daar vandaan te houden.”

Maar de Majoorske zweeg en liep een paar keer de kamer op en neer. Toen ging zij bij de kachel zitten, zette de voeten tegen ’t vuur en leunde met de ellebogen op de knieën.

„Alle duivels,” zei ze en lachte in zichzelf. „Wat ik zeg is zóo waar, dat ik ’t zelfs nauwlijks gemerkt heb. Geloof je niet, dat de meeste menschen dood of ten minste halfdood zijn? Geloof je dat ik leef? Och neen, och neen!

„Ja, kijk me maar aan! Ik ben Majoorske van Ekeby, en ik ben wel de machtigste vrouw van ’t heele Wermeland, zou ik denken. Als ik wenk met éen vinger, danst de burgemeester, wenk ik met twee, dan danst de bisschop, en wenk ik met drie, dan dansen de raadsleden en de hooge geestelijkheid en alle eigenaars van mijnen in heel Wermeland naar mijn pijpen op de markt in Karlstad. Voor den duivel, dominé, ik zeg je: ik ben een aangekleed lijk. Onze lieve Heer weet ’t best, hoe weinig leven er in me is.”

De bedelaar boog zich voorover en luisterde met heel zijn ziel. De oude Majoorske zat voor ’t vuur en wiegde heen en weer. Ze zag hem niet aan onder ’t spreken.

„Geloof je niet,” ging ze voort, „dat, als ik een levend mensch geweest was, dat je daar zag zitten, ellendig en ongelukkig, met gedachten aan zelfmoord in je hart, dat ik die niet in een oogenblik had kunnen wegblazen? Ik had dan tranen en gebeden voor je gehad, die alles in je onderste boven zouden gehaald hebben. Ik had dan je zondige ziel kunnen redden. Maar nu ben ik dood! Onze lieve Heer weet, hoe weinig leven er in me is!

„Heb je gehoord dat ik eens de mooie Margaretha Celsing was? Dat is lang geleden; maar nog kan ik mijn oogen rood schreien over haar! Waarom moest Margaretha Celsing sterven en Margaretha Samzelius leven—waarom moet de Majoorske van Ekeby leven? Kun jij me dat zeggen, Gösta Berling?

„Weet je hoe Margaretha Celsing was? Ze was slank en fijn, schuchter en onschuldig, Gösta Berling. Zij was een, op wier graf engelen schreien. Ze wist van geen kwaad en niemand had haar ooit leed gedaan. Zij had allen lief. En wonderlijk mooi was ze.

„Er was een man, heerlijk om te zien. Hij heette Altringer. Niemand weet hoe het kwam dat hij daar boven kwam, waar haar ouders hun landgoed hadden. Hem zag Margaretha Celsing; hij was schoon, hij was een man en hij had haar lief. Maar hij was arm en zij kwamen overeen, dat zij op elkaar zouden wachten, „vijf jaar lang” zooals ’t volksliedje zegt.

„Toen er drie jaar voorbij waren”, vervolgde de Majoorske, „kreeg zij een ander aanzoek. De man was leelijk; maar hare ouders meenden, dat hij rijk was, en zij dwongen haar met praatjes en overredingen, met slaag en booze woorden, hem tot man te nemen. Op dien dag stierf Margaretha Celsing. Sinds dien tijd bestond zij niet meer, alleen maar de Majoorske Samzelius, en die was niet goed, niet schuchter; zij geloofde aan veel kwaad en lette niet op het goede. Je weet wel hoe ’t later ging: we woonden op Sjö, hier bij ’t meer Löfven, de Majoor en ik. Maar hij was niet rijk zooals de menschen gezegd hadden. Ik heb vaak zware dagen gehad.

„Toen kwam Altringer terug, en nu was hij rijk. Hij werd eigenaar van Ekeby en onze buurman op Sjö; hij werd eigenaar van nog zes andere landgoederen bij ’t meer Löfven; hij was flink en ondernemend. Hij was een heerlijk man! Hij hielp ons in onze armoede; wij reden in zijn rijtuigen; hij zond eten voor onze keuken en wijn voor onzen kelder. Hij vulde mijn leven met feesten en blijdschap. De majoor ging op reis; hij moest naar den oorlog; maar wat kon ons dat schelen! Den eenen dag was ik zijn gast op Ekeby, den anderen dag kwam hij naar Sjö! O! daar ging een rondedans van vreugde om de oevers van ’t meer Löfven.

„Maar toen begonnen zij kwaad te spreken van Altringer en mij. Had Margaretha Celsing nog geleefd, dan zou haar dat zeker bedroefd gemaakt hebben, maar ik gaf er niet om. Toch begreep ik nog niet, dat het kwam omdat ik dood was, dat ik zoo ongevoelig was.

„De praatjes over ons bereikten mijn vader en moeder, die bij den kolenbrander, en in ’t bosch bij Elvedal woonden. Zij bedacht zich niet lang, de oude, maar kwam naar mij toe, om met mij te spreken.

„Op een dag, dat de Majoor uit was en ik met Altringer en nog vele anderen aan tafel zat, kwam zij naar Sjö. Ik zag haar de eetzaal inkomen, maar ik voelde niet, dat zij mijn moeder was, Gösta Berling. Ik groette haar als een vreemde en noodigde haar uit mee aan te zitten en aan den maaltijd deel te nemen. Zij wilde mij toespreken alsof ik haar dochter was; maar ik antwoordde, dat zij zich vergiste: mijn ouders leefden niet meer; zij waren beiden overleden op mijn trouwdag.

„Toen kwam zij in haar rol. Zeventig jaar was ze, en dertig mijl had ze gereden in drie dagen. Zij zette zich eenvoudig aan onze tafel en at mee. Ze was een krachtige, oude vrouw. Zij zeide dat het treurig was, dat ik juist op dien dag zulk een verlies geleden had. „Het treurigste was,” zeide ik, „dat mijn ouders niet den vorigen dag gestorven waren, want dan was er van dat huwelijk niets gekomen.”

„„Is mevrouw de Majoorske dan niet tevreden met haar huwelijk?” vroeg zij toen.”

„„Ja, zeker,” antwoordde ik, „nu ben ik tevreden. Ik zal altijd tevreden zijn, als ik gehoorzaam aan den wil van mijn lieve ouders.”

„Zij vroeg toen of het de wil van mijn ouders was, dat ik schande over hen en mijzelve bracht en mijn man bedroog. Ik bewees mijn ouders niet veel eer door mijzelf in opspraak te brengen.

„„Zij krijgen loon naar werken,” antwoordde ik. En verder moest mijn gast weten, dat ik niet toelaten kon, dat iemand de dochter van mijn ouders beleedigde.

„Wij beiden aten. Maar de mannen om ons heen zaten zwijgend en konden mes noch vork bewegen.

„De oude bleef een dag en nacht rusten; toen vertrok zij. Maar in al dien tijd kon ik niet begrijpen, dat ze mijn moeder was. Ik wist alleen, dat mijn moeder dood was.

„Bij haar vertrek, Gösta Berling, stond ik naast haar op de stoep, en de wagen was voor, en toen zeide zij tot mij:

„„Een dag en een nacht ben ik hier geweest, zonder dat je mij als je moeder hebt willen erkennen. Langs eenzame wegen ben ik hierheen komen reizen, dertig mijlen in drie dagen. En van schaamte over je gedrag beeft mijn oud lichaam, alsof ik met roeden geslagen ben. Mocht je eens verloochend worden, zooals ik verloochend ben, verstooten, zooals je mij verstooten hebt. De weg worde je thuis, de sloot je bed, de kolenbranderij je haard, schande en vernedering je loon. Anderen zullen je slaan, zooals ik je nu sla!”

„En zij gaf mij een harden slag op de wang. Maar ik nam haar op, droeg haar de stoep af en zette haar in den wagen.

„„Hoe durf je mij te vloeken?” vroeg ik. „Hoe durf je mij te slaan! Dat verdraag ik van niemand.”

„En ik gaf haar de oorvijg terug.

„Op ’t zelfde oogenblik reed de wagen weg: maar toen, op dàt oogenblik, Gösta Berling, wist ik dat Margaretha Celsing dood was. Zij was goed en onschuldig; zij wist van geen kwaad. Engelen zouden op haar graf geschreid hebben. Als zij geleefd had, zou ze nooit haar moeder geslagen hebben.”

De bedelaar aan de deur had geluisterd, en de woorden hadden voor een oogenblik het ruischen van de eeuwige bosschen overstemd. Zie! die machtige, rijke vrouw, zij maakte zich tot zijn gelijke in zonde, tot zijn zuster, tot een verlorene als hij, om hem moed te geven om te leven. Zoo moest hij leeren, dat er smart en schuld op andere hoofden dan het zijne drukte. Hij stond op en ging naar de Majoorske toe.

„Wil je nu leven, Gösta Berling?” vroeg ze, met een stem door tranen gebroken. „Waarom wil je sterven? Je zoudt een uitstekend predikant geworden zijn; maar nooit was die Gösta Berling, dien je in den brandewijn verdronken hebt, zóó stralend van onschuld en reinheid, als die Margaretha Celsing, die ik in haat smoorde. Wil je leven?”

Gösta viel naast haar op de knieën.

„Ik ben maar een oude vrouw,” zei de Majoorske, „door veel verdriet hard geworden. En ik zit hier en geef me bloot voor een bedelaar, dien ik half doodgevroren in een sneeuwhoop aan den weg vind. Ik heb niet beter verdiend! Ga maar heen, en wordt een zelfmoordenaar, dan kun je in ieder geval een ander niet van mijn schande vertellen.”

„Ik ben geen zelfmoordenaar. Ik ben een ter dood veroordeelde. Maak mij den strijd niet te zwaar. Ik kan niet leven. Mijn lichaam heerscht over mijn ziel; daarom moet ik dien vrij laten en haar naar God laten gaan.”

„Zoo? Geloof je dan, dat ze bij God komt?”

„Vaarwel, Majoorske Samzelius.... ik dank u.”

„Vaarwel, Gösta Berling.”

De bedelaar stond op en ging met gebogen hoofd en sleependen tred naar de deur.

Die vrouw maakte hem den weg naar de groote bosschen moeilijk.

Toen hij bij de deur was, moest hij omzien.

Toen ontmoetten zijn oogen die van de Majoorske, die hem stil nazag. Hij had nooit zulk een verandering op een gezicht gezien, en hij bleef staan en staarde haar aan. Zij, die pas nog boos en dreigend geweest was, zat stil, als verheerlijkt, en haar oogen straalden van erbarmende, medelijdende liefde. Het was hem als brak er iets in hem, in zijn eigen verwildert hart; het brak door dien blik. Hij leunde zijn voorhoofd tegen den deurpost, hief de armen boven het hoofd en schreide alsof zijn hart zou breken.

De Majoorske slingerde haar pijp in ’t vuur en ging op hem toe. Haar bewegingen werden op eens zacht als die van een moeder.

„Nu, nu, mijn jongen.”

En ze trok hem naast zich neer op de bank bij de deur, en hij schreide, met het hoofd in haar schoot.

„Wil je nu nog sterven?”

Hij wilde opspringen, maar ze hield hem vast.

„Nu zeg ik je voor ’t laatst .... Je kunt doen wat je wilt. Maar dat beloof ik je: als je leven wilt, zal ik de dochter van den dominé van Broby bij me nemen en haar tot een fatsoenlijk mensch maken. Dan zal ze er God voor danken, dat je haar meel weggenomen hebt. Nu, wil je?”

Hij hief het hoofd op en zag haar in de oogen.

„Is dat ernst?”

„Ja, dat is het, Gösta Berling.”

Hij wrong de handen in angst. Hij zag die schuwe oogen voor zich, die samengeknepen lippen, die vermagerde handjes. Dat arme, kleine schepsel zou beschut en verpleegd worden, en ’t teeken van vernedering van haar lichaam en ’t kwaad uit haar ziel weggevaagd worden. Nu werd de weg naar de eeuwige bosschen voor hem afgesloten.

„Ik zal mij niet van kant maken, zoo lang zij onder uw bescherming is,” zeide hij. „Ik wist wel, dat u me te sterk waart en mij zoudt dwingen te leven.”

„Gösta Berling,” zei ze plechtig, „ik heb om je gestreden als om mijzelf. Ik heb tot God gezegd: als er nog een greintje van Margaretha Celsing in me is, sta dan toe, dat ze te voorschijn komt en dien man belet heen te gaan en zichzelf te dooden. En Hij stond dat toe. En je hebt haar gezien, en daarom kon je niet heen gaan. En zij heeft mij ingefluisterd, dat je misschien ter wille van dat arme kind je voornemen op zoudt geven. Wel vlieg jelui hoog, jelui wilde vogels, maar Onze Lieve Heer weet wel met welk net je gevangen moet worden.”

„Hij is een groot, een wonderbaar God,” zeide Gösta Berling. „Hij heeft me verlaten en verworpen; maar Hij wil mij niet laten sterven. Zijn wil geschiede!”

Van dien dag werd Gösta Berling kavalier op Ekeby. Twee keer beproefde hij vandaar weg te komen en van eigen werk te leven. Den eenen keer gaf de Majoorske hem een huis dicht bij Ekeby; hij betrok dit en probeerde te leven als arbeider. Een tijd lang ging dat goed, maar spoedig verveelde hem de eenzaamheid en ’t dagelijksch sloven—hij werd op nieuw kavalier. Den tweeden keer werd hij huisonderwijzer op Borg, bij Graaf Henrik Dohna. Toen werd hij verliefd op de jonge Ebba Dohna, de zuster van den Graaf. Maar toen zij stierf, juist toen hij geloofde haar gewonnen te hebben, gaf hij alle hoop op, ooit iets anders te worden dan kavalier op Ekeby. Het kwam hem voor alsof voor een afgezetten predikant alle wegen tot herstel van eer afgesloten waren.

Gösta Berling

Подняться наверх