Читать книгу Gösta Berling - Selma Lagerlöf - Страница 6

Gösta Berling. I. Kerstnacht.

Оглавление

Inhoudsopgave

Sintram heet de booze grondeigenaar van Fors, hij met zijn lomp lichaam en zijn lange apenarmen, met zijn kalen kop en zijn leelijk, grijnzend gezicht, hij wiens lust het is kwaad te doen.

Sintram heet hij. Hij neemt alleen landloopers en vechtersbazen als knecht aan en heeft altijd kibbelende, leugenachtige meisjes in zijn dienst. Hij maakt de honden razend, door ze naalden in in den neus te steken en voelt zich gelukkig tusschen slechte menschen en woedende dieren.

Sintram heet hij. Zijn grootste genoegen is zich te verkleeden als duivel, met horens, een staart en een paardepoot en dan plotseling te voorschijn te schieten, uit donkere hoeken, uit bakkersovens of uit schuren, om bange kinderen en bijgeloovige vrouwen te verschrikken.

Sintram heet hij. Hij vindt er genot in oude vriendschap in nieuwen haat te doen verkeeren en de harten met leugens te vergiftigen.

Sintram heet hij!—En eens kwam hij op Ekeby.

Trek de groote houtsleê midden in de smidse; gooi er een kar over met den bodem naar boven. Nu hebben we een tafel, hoera! een tafel!

Hier met de stoelen, met alles waar je op zitten kunt, hier met de driepootige schoenmakerstoelen, en de leege kisten, hier met de oude gescheurde armstoelen zonder leuning en hier met de oude sleê zonder sleephouten en de oude koets. Ha! ha! ha! de oude koets moet het spreekgestoelte zijn! Kijk eens hier, ’t eene wiel is er af en de heele kap is verdwenen. Alleen de bok is nog over; ’t kussen is kapot van ouderdom. De oude kast is zoo hoog als een huis. Hou vast! Hou vast! Anders valt hij om!

Hoera! hoera! ’t Is kerstnacht op Ekeby! Achter de zijden gordijnen van ’t groote ledikant slapen de Majoor en de Majoorske. Zij slapen en gelooven, dat ook in den kavaliersvleugel alles slaapt. De knechts en de meiden kunnen slapen op al die rijstenbrij en ’t sterke kerstbier; maar de heeren in de kavaliersvleugel niet. Hoe kan iemand zich verbeelden dat de kavaliers slapen!

Geen smeden met bloote voeten zijn in de weer met de ijzeren stangen; de jongens met roetzwarte handen komen niet aan met de kolenwagen, de groote hamer hangt stil boven aan ’t dak, als een opgeheven arm met een gebalde vuist; ’t aanbeeld staat leeg. De ovens sperren hun roode muilen niet open om kolen te verslinden; de blaasbalg piept niet. ’t Is kerstmis. De smidse slaapt!

Slaapt! zegt ge? Slaapt! Goede hemel! Slapen als de kavaliers wakker zijn! De groote tangen staan recht overeind op den vloer met kaarsen in den bek. Uit den grooten, blinkenden koperen ketel, waar tien kan ingaat, flikkert de blauwe vlam van den punch op naar het donkere dak. De hoornen lantaarn van Beerencreutz hangt aan den grooten hamer. De gele punch blinkt in den bowl als een heldere zon. Hier is een tafel en hier zijn banken. De kavaliers houden kerstnacht in de smidse.

Hier is geraas en vroolijkheid, muziek en zang. ’t Gedruisch van ’t middernachtelijk feest wekt niemand. Al ’t getier en gestommel in de smidse wordt verdoofd door ’t machtige bruisen van den waterval daarbuiten.

Daar is geraas en vroolijkheid! Als Mevrouw de Majoorske hen nu eens zag? Nu, wat zou dat! Zij zou zeker bij hen gaan zitten en een glas meêdrinken. Ze is een flinke vrouw; zij loopt niet weg voor een donderend drinklied of een spelletje kaart. De rijkste vrouw in heel Wermeland, barsch als een man en trotsch als een koningin is ze. Ze houdt van zang, van luid klinkende waldhorens en vioolspel. Ze houdt van wijn en kaartspel en lange tafels met vroolijke gasten. Ze ziet graag de voorraadschuren leeg worden, de kamers en zalen vol dans en vroolijkheid en de kavaliersvleugel vol kavaliers.

Zie, daar zitten ze om den bowl, zij aan zij. Twaalf zijn er, twaalf kavaliers. Geen eendagsvliegen, geen modejonkers; maar mannen, wier namen lang zullen leven in Wermeland; moedige, sterke mannen.

Geen uitgedroogde perkamenten, geen dichtgesnoerde geldzakken, maar arme, zorgelooze mannen, kavaliers van den morgen tot den avond.

Geen slaperige thuiszitters, die ’t hoofd laten hangen; maar rondzwervende mannen, blijde ridders met honderd avonturen.

Nu heeft de kavaliersvleugel al vele jaren leeggestaan. Ekeby is niet meer het toevluchtsoord voor daklooze kavaliers.

Gepensionneerde officiers en arme edellieden rijden niet langer Wermeland rond in rammelende wagens; maar hier zullen ze herleven, de blijde, zorgelooze, altijd jonge kavaliers!

Al deze ver in ’t rond beroemde mannen konden een of meer instrumenten bespelen. Ze zijn allen zoo vol eigenaardigheden, van stopwoorden, invallen en liedjes als een mierenhoop van mieren; maar elk van hen heeft toch zijn bijzondere, hem alleen eigen, deugd, zijn hoog gewaardeerde kavalierseigenschap, die hem van de anderen onderscheidt.

’t Eerst van allen die om den bowl zitten wil ik Beerencreutz noemen, de overste met den grooten witten knevel, de kaartspeler, de zanger van Bellmans liederen, en naast hem zijn vriend en oorlogmakker, de stille Majoor, de groote berenjager Anders Fuchs, en als de derde in de rij de kleine Ruster, de tamboer, die lang oppasser bij den overste geweest is; maar den rang van kavalier gewonnen heeft door zijn bekwaamheid in ’t punch maken en zijn mooie basstem. Daarna moet de oude vaandrig vermeld worden, Rutger van Örneclou, de hartenbreker, met pruik, stijve witte das en jabot en geblanket als een vrouw. Hij is een van de uitstekendste onder de kavaliers en dat was ook Kristiaan Bergh, de sterke kapitein, een dapper held , maar even gemakkelijk beet te nemen als de reus in het sprookje. In gezelschap van deze twee zag men vaak de kleine, kogelronde patroon Julius, vroolijk en blij, een helder hoofd, goed spreker, schilder, zanger en anekdotenverteller. Hij koos vaak den jichtigen vaandrig en den dommen als mikpunt voor zijn dwaze invallen.

Dan was er ook de groote Duitscher Kevenhüller, de uitvinder van de vanzelf rijdende wagen en ’t vliegmachine, wiens naam nog door de ruischende bosschen weerklinkt. Hij was een ridder van geboorte en uiterlijk, met grooten gedraaiden knevel, spitsen kinbaard, arendsneus en smalle in een stralenkrans van rimpels, schuin geplaatste oogen. Hier zat de groote krijgsheld, neef Christoffel, die nooit buiten de wanden van den kavaliersvleugel kwam, dan als er berenjacht was, of kans op een gewaagd avontuur; en naast hem Oom Eberhard, de filosoof, die niet om grappen te maken of feest te vieren naar Ekeby was getrokken, maar om, vrij van geldzorgen, zijn groot werk over de wetenschap bij uitnemendheid te voltooien.

’t Laatst van allen noem ik de besten: de zachtmoedige Löwenborg, de vrome man, die te goed voor deze wereld was en de wereldsche zaken maar niet best kon vatten en Liljecrona, de groote musicus, die een goed tehuis had en daar altijd naar verlangde; maar toch op Ekeby blijven moest, omdat zijn geest behoefte had aan rijkdom en afwisseling om het leven uit te kunnen houden.

Al die elf mannen hadden hun jeugd achter zich en enkelen waren reeds op weg naar den ouden dag. Maar in hun midden was een, die nog pas dertig jaar oud was en nog in ’t volle bezit van zijn lichamelijke en geestelijke kracht. Dat was Gösta Berling, de kavalier bij uitnemendheid, die alleen beter spreker, zanger, musicus, jager, drinker en speler was, dan al de anderen te samen. Hij bezat alle kavaliersdeugden. Welk een man had de Majoorske van hem gemaakt!

Zie, hoe hij nu op ’t spreekgestoelte staat. De duisternis hangt van ’t berookte dak in zware plooien over hem heen, maar zijn licht hoofd straalt er door, als dat van een jongen God, een der lichtdragers, die orde in den chaos bracht; slank, schoon, dorstend naar avonturen staat hij daar.

Maar hij spreekt met diepen ernst:

„Broeders, kavaliers! weldra zal het middernacht zijn. ’t Feest is reeds ver gevorderd. Het oogenblik is daar om te drinken op den dertienden man aan tafel.”

„Lieve broeder Gösta!” roept patroon Julius, „hier is geen dertiende, wij zijn maar met ons twaalven!”

„Op Ekeby sterft ieder jaar een man,” gaat Gösta met steeds dieper stem voort. „Een van de gasten in den kavaliersvleugel sterft, een van de blijden, de zorgeloozen, de eeuwig jongen. Wat zou dat? Kavaliers moeten niet oud worden. Als onze bevende handen het glas niet meer kunnen omhoog heffen, als onze halfblinde oogen de kaarten niet meer kunnen onderscheiden, wat hebben wij dan aan ’t leven en wat heeft het leven dan aan ons? Een moet sterven van de dertien, die den Kerstnacht vieren op Ekeby, maar ieder jaar komt er een nieuwe bij om ’t getal vol te maken. Een man, die bekwaam is in ’t werk der vreugde, die een viool kan bespelen en de kaarten kent, moet komen, om onzen kring voltallig te maken. Oude vlinders moeten weten te sterven, terwijl de zomerzon schijnt. Ik drink op den dertiende!”

„Maar Gösta, wij zijn maar met ons twaalven,” riepen de kavaliers en roerden hun glas niet aan.

Gösta Berling, dien zij de dichter noemden, schoon hij nooit gedichten schreef, ging kalm voort:

„Broeders, kavaliers. Hebt ge vergeten, wie gij zijt? Gij zijt het, die de vreugde in ’t leven houdt in Wermeland. Gij moet de strijkstok vaart geven en den dans in gang zetten; zang en snarenspel laten klinken door ’t land. Waart gij er niet—de dans zou uitsterven; met den zomer, de rozen, het kaartspel en den zang was het gedaan en in heel dit gezegende land zou er niets dan ijzer en grondeigenaars overblijven. Maar de vreugde zal leven, zoolang gij leeft! Zes jaar achtereen reeds hebt gij den Kerstnacht gevierd in de smidse van Ekeby en nooit heeft iemand geweigerd op den dertienden te drinken. Wie is er onder u, die bang is voor den dood?”

„Maar Gösta,” riepen ze weer, „als we maar met ons twaalven zijn, hoe kunnen we dan op den dertiende drinken!”

Ernstige bekommering staat op Gösta’s gezicht te lezen. „Zijn wij maar met onzen twaalven?” zegt hij. „Waarom is dat? Zullen wij uitsterven op aarde? Zullen we dan ’t volgende jaar met ons elven zijn?—En dan met ons tienen? Moet ons leven een sage worden—te gronde gaan?—Ik roep hem hier, den dertiende, want ik ben opgestaan om op hem te drinken. Uit de diepte der zee, en ’t hart der aarde, uit den hemel, uit den hel roep ik hem hier, die ’t getal der kavaliers moet aanvullen!”

Daar rammelt het in den schoorsteen, daar vliegen de deuren van den grooten smeltoven open, daar komt de dertiende! Ruig van ’t hoofd tot de voeten, met staart en paardenpoot, met horens en spitsen baard, en de kavaliers springen op met een kreet als ze hem zien.

Maar luid jubelend roept Gösta Berling: „De dertiende is gekomen? Leve de dertiende!”

Zoo is hij dan gekomen, de oude vijand van ’t menschdom, gekomen bij de vermetelen, die den vrede van den heiligen nacht verstoren; de vriend van de heksen op den Bloksberg, hij, die zijn contracten met bloed op pikzwart papier schrijft, hij, die met de gravin op Ivarsnäs zeven dagen danste en door zeven predikanten niet verdreven kon worden. Hij is gekomen!

In woeste vaart vliegen de gedachten door de hoofden der oude avonturiers. Zij denken er over om wien hij vannacht zou zijn uitgegaan.

Velen van hen waren op ’t punt van schrik weg te loopen; maar al spoedig begrepen ze, dat hij niet gekomen was om hen bij zich in zijn duister rijk te nemen, maar dat het klinken der bekers en de zang hem gelokt hadden. Hij wilde de vreugde der menschen genieten in den heiligen Kerstnacht en den last der regeering afwerpen in dezen tijd van blijdschap.

Kavaliers, kavaliers! wie van u denkt er aan, dat het Kerstnacht is? Op dit oogenblik zingen de engelen voor de herders op het veld; de kinders in bed liggen wakker en zijn bang dat ze zóó vast in zullen slapen, dat ze ’t heerlijk morgenlied niet hooren. Straks is het tijd, de kerstlichten in de kerk te Bro aan te steken en diep in ’t bosch, bij de hut heeft de jonge man de knetterende houtmijt opgestapeld, die zijn liefste zal voorlichten op weg naar de kerk. In alle kleine huisjes heeft de huismoeder takjes met lichtjes er aan in het venster gezet, om aan te steken, als de kerkgangers voorbij kwamen.

De klokkenluider overhoort zich zelf de kerstpsalmen in den slaap en de oude proost ligt te bed en probeert of hij stem genoeg heeft om te zingen: „Eere zij God in den hooge, vrede op aarde, en in de menschen een welbehagen.”

Och, kavaliers, het was beter voor u geweest in deze nacht van vrede, rustig te bed te gaan dan omgang met den Booze te plegen.

Maar zij begroeten hem met gejubel en heeten hem welkom, even als Gösta. Een beker met den brandenden drank gevuld, wordt hem voorgezet en zij geven hem de eereplaats aan tafel. Beerencreutz noodigt hem uit tot een spelletje kaart, Patroon Julius zingt hem zijn mooiste liederen voor en Örneclou spreekt met hem over schoone vrouwen, die hemelsche wezens, die het aardsche leven met rozen doorwezen. Hij heeft het naar zijn zin, de gehoornde en leunt in vorstelijke houding achterover tegen den ouden koetsiersbok, en brengt den beker aan zijn grijnzenden mond.

Gösta Berling slaat natuurlijk een toast op hem.

„Uwe Excellentie!” zegt hij. „Wij hebben U al lang verwacht hier op Ekeby, want U zult wel geen toegang hebben tot eenig ander paradijs. Hier leeft men zonder te zaaien of te spinnen, zooals Uwe Excellentie zeker wel weet. Hier vliegen ons de gebraden duiven in den mond; hier vloeien sterk bier en zoete brandewijn in alle beekjes en stroomen. ’t Is hier een goed verblijf, onthoud dat, Uwe Excellentie.

„Wij, kavaliers, hebben werkelijk naar U verlangd, want wij waren nog niet recht voltallig tot nu toe. Want zie, wij zijn iets meer dan wij toonen. Wij zijn de oude groep van twaalve uit de poëzie, die door alle tijden heen gaat. Met ons twaalven bestuurden wij de wereld van den hoogen, door wolken omringden top van den Olympus. Met ons twaalven woonden wij als vogels in den kroon van Yggdrasil, den ouden wereldeik. Zaten wij niet met ons twaalven met koning Arthur om de ronde tafel en prijkten we niet als twaalf helden in ’t leger van Karel den Groote? Een van ons was Thor, een ander Jupiter—dat kan ieder heden ten dage ons nog aan zien. Nog kan men den goddelijken glans zien stralen door de lompen, nog ziet men de leeuwenmanen door de ezelshuid heen. De tijd heeft ons ruw behandeld, maar als wij hier zijn, wordt de smidse een Olymp en de kavaliersvleugel een Walhalla.

„Maar, Uwe Excellentie, wij waren niet voltallig. Gij weet wel, dat in groep van twaalve der oude poëzie altijd een Loke, een Prometheus, een Ganelon moest zijn. Hem hebben wij gemist.

„Uwe Excellentie, ik heet U welkom!”

„Zoo, zoo,” zegt de Booze. „Mooie woorden, mooie woorden! En ik heb geen tijd om te antwoorden! Zaken, lieve vrienden, zaken. Ik moet onmiddellijk weg, anders zou ik me gaarne tot uwe beschikking stellen in welke rol dan ook. Ik dank U zeer voor uw vriendelijke ontvangst, kameraden. Tot weerziens.”

Daarop vragen de kavaliers, waar hij heen gaat, en hij antwoordt, dat hij naar de Genadige vrouw van Ekeby moet; dat mevrouw de Majoorske hem wacht om haar contract te vernieuwen. Groote verbazing onder de kavaliers. Een strenge, bekwame vrouw is ze. Op haar breede schouders draagt ze een ton rogge. Ze volgt het ertstransport van de berggroeve heel tot Ekeby toe. Ze slaapt als een wagenmenner op den grond in de schuur met een zak onder het hoofd. ’s Winters kan ze een kolenbranderij besturen, ’s zomers een houtvlot ’t Löfvenmeer af brengen. Een kloeke vrouw is ze, die weet te bevelen. Ze vloekt als een boerenknecht en ze regeert haar zeven bergwerken en de hoeven van haar buren er bij, ja heel het mooie Wermeland. Maar voor de daklooze kavaliers is ze als een moeder geweest en daarom wilden ze niet luisteren naar den laster, die fluisterde, dat ze een verbond met den duivel gesloten had. Dus vragen ze verwonderd, welk contract ze met hem gesloten heeft.

En hij, de zwarte, antwoordt, dat hij de Majoorske de zeven bergwerken geschonken heeft onder voorwaarde, dat ze hem ieder jaar een ziel zenden zou.

O, welk een ontzetting doet de harten der kavaliers ineenkrimpen!

Ze wisten het immers wel, maar ze hadden ’t tot nu toe niet begrepen. Op Ekeby sterft ieder jaar een man, een der gasten der kavaliersvleugel sterft, een van de blijden, de zorgeloozen, de eeuwig jongen; nu, wat zou dat!—Kavaliers moeten niet oud worden. Als hun bevende handen het glas niet meer kunnen opheffen, als hun halfblinde oogen de kaarten niet meer kunnen onderscheiden, wat hebben zij dan aan ’t leven en wat heeft het leven dan aan hen? Vlinders moeten weten te sterven, terwijl de zon schijnt.

Maar nu eerst begrepen zij alles.

Wee over die vrouw! daarom geeft ze hen dus zoo menig goeden maaltijd, daarom liet zij hen haar sterk bier en zoeten brandewijn drinken, opdat zij uit de drinkzaal en van de speeltafel op Ekeby neer zullen storten in ’t rijk der verdoemenis. Eén per jaar, ieder jaar één!!

Wee die vrouw, die heks! Sterke, dappere mannen waren hier naar Ekeby gekomen—maar alleen om te vergaan. Zij leidde hen te verderve; hun hersens werden als sponzen, hun longen als droge asch, hun geest werd verduisterd, als ze neerzonken op ’t sterfbed, bereid voor de lange hopelooze reis, die hun de ziel zou kosten. Wee over die vrouw! Zoo zijn beter mannen dan zij gestorven en zoo zullen zij ook heengaan.

Maar niet lang staan de kavaliers daar als verlamd van schrik. „Jij, koning der duisternis!” roepen ze uit, „met die heks zul je nooit meer je contracten sluiten en ze met bloed schrijven; zij zal sterven! Kristiaan Bergh, de sterke kapitein heeft den zwaarsten smidshamer over den schouder geworpen; die zal begraven worden in het hoofd van dat monster. Zij zal geen zielen meer offeren. En jou zelf, gehoornde zullen we op ’t aanbeeld leggen en den stoomhamer boven je loslaten. We zullen je met tangen vasthouden onder de hamerslagen. We zullen ’t je wel afleeren op jacht naar kavalierszielen te gaan.”

Laf is de booze! dat is van ouds bekend en dat praten over den stoomhamer bevalt hem niet. Hij roept Kristiaan Bergh terug en begint met de kavaliers te onderhandelen.

„Maar de zeven bergwerken voor dit jaar, kavaliers, neem ze zelf en geef mij de Majoorske.”

„Meen je, dat we even laaghartig zijn als zij!” roept Patroon Julius. „Ekeby en alle bergwerken willen we hebben. Zie jij maar, dat je de Majoorske krijgt!”

„Wat zegt Gösta hiervan, Gösta, wat zeg jij er van? Gösta moet spreken. We moeten hem hooren in zulk een gewichtige zaak.”

„’t Is allemaal onzin,” zegt Gösta Berling. „Kavaliers, laat je toch niet door hem voor den gek houden. Wat zijn wij tegenover de Majoorske! Laat het met onze zielen gaan zooals ’t moet; maar met mijn toestemming zullen we ons niet aanstellen als ondankbare vlegels, als schurken en verraders. Ik heb te lang het brood van de Majoorske gegeten om haar nu af vallen.”

„Nu, ga jij maar naar de hel, Gösta, als je daar lust in hebt. Wij willen liever zelf Ekeby regeeren.”

„Maar ben jelui dan heelemaal dwaas of heb je al je verstand verdronken? Geloof jelui dan, dat ’t waar is? Geloof je dan, dat hij de Booze is. Kun je dan niet merken, dat ’t alles vervloekte leugens zijn?”

„Hi, hi! kijk eens hier,” roept de zwarte, „hij merkt niet eens hoe ver hij al gekomen is, en toch is hij al zeven jaar op Ekeby geweest.”

„Och! praatjes, oude! Ik heb je immers zelf daar in den oven gestopt.”

„Alsof dat er wat toe deed! alsof ik daarom niet even goed een duivel kan zijn. Ja, ja Gösta Berling, je hebt praats genoeg. Je bent al mooi onder den invloed van Majoorske.”

„Zij heeft me gered,” zegt Gösta. „Wat zou ik geweest zijn zonder haar.”

„Kijk eens hier! Alsof ze er niet haar bedoeling meê gehad zou hebben, met je hier op Ekeby te houden. Je kunt menigeen in ’t net lokken; je hebt groote gaven. Eens heb je geprobeerd van haar weg te komen, je kreegt een huis van haar en je werdt arbeider; je wou je eigen brood verdienen. Elken dag ging ze voorbij ’t huis, met een paar mooie meisjes. En eens bracht ze Marianne Sinclaire meê; toen gooide je de spa en ’t schootsvel weg en werd weer kavalier, Gösta Berling.”

„’t Was toch mijn eigen keus, ezel!”

„Jawel, ja zeker was ’t je eigen keus. Later kwam je op Borg en werd gouverneur van Hendrik Dohna en je was toen bijna Gravin Märta’s schoonzoon geworden. Wie maakte, dat de jonge Ebba Dohna te weten kwam, dat je maar een afgezette dominé was zoodat ze je den bons gaf? Dat deed de Majoorske, Gösta Berling. Zij wou je terug hebben!”

„’t Mocht wat, zegt Gösta. „Ebba Dohna stierf kort daarna. Haar zou ’k toch niet gekregen hebben.”

Toen ging de zwarte dicht bij hem staan en siste hem in ’t oor: „stierf.” Ja zeker stierf ze! Ze bracht zich om ’t leven om jouwentwil. Dàt deed ze. Maar dat hebben ze je nooit verteld.”

„Je bent nog zoo’n slechte duivel niet,” zei Gösta.

„De Majoorske heeft dat allemaal beredderd, zeg ik je. Ze wou je in den kavaliersvleugel terug hebben.”

Gösta lachte luid. „Je bent een echte duivel,” riep hij woest. „Waarom zouden we geen contract met je sluiten. Je kunt ons de zeven bergwerken wel bezorgen, als je wilt.”

„’t Is goed, dat je je geluk niet vergooit.”

De kavaliers slaakten een zucht van verlichting. Zóó ver was het met hen gekomen, dat zij niets konden doen zonder Gösta. Had hij niet gewild, dan hadden ze den koop niet aangedurfd. En ’t was toch nog zoo kwaad niet voor straatarme kavaliers, zeven bergwerken te krijgen om over te beschikken.

„Let nu goed op,” zegt Gösta, „dat we de zeven bergwerken nemen om onze zielen te redden, maar niet om grondeigenaars te worden, die geld tellen en ijzer wegen; geen uitgedroogde perkamenten, geen dichtgesnoerde geldzakken willen we worden. Kavaliers willen we zijn en blijven!”

„Woorden van wijsheid,” mompelt de zwarte.

„Als je ons daarvoor de zeven bergwerken geeft voor een jaar, dan nemen wij ze aan; maar onthoudt dit goed: als we in dien tijd iets doen, dat niet kavaliersachtig is, als we iets doen, dat wijs of nuttig of oudewijfachtig is, dan kun je ons alle twaalf krijgen, als ’t jaar voorbij is en de bergwerken geven aan wie je wilt.”

De Booze wrijft zich in de handen van pleizier.

„Maar als we ons voortdurend als ware kavaliers gedragen,” gaat Gösta voort, „dan mag je nooit weer een contract over Ekeby sluiten en je krijgt niets voor dit jaar, noch van ons, noch van de Majoorske.”

„Dat is hard,” zegt de Booze. „Ach lieve Gösta! je kondt me toch wel één zieltje gunnen, een enkel armzalig zieltje. Geef mij de Majoorske. Waarom wil je die sparen?”

„Ik drijf geen handel in zulke waren,” schreeuwt Gösta. „Maar als je iemand hebben wilt, dan moet je den ouden Sintram van Fors nemen. Hij is rijp voor de hel! daar sta ik je voor in!”

„Best, best!” antwoordt de oude heer, zonder een spier van zijn gezicht te vertrekken. „De kavaliers of Sintram, dat staat zoowat gelijk. Dat wordt een goed jaar!”

Daarop wordt het contract geschreven met bloed uit Gösta’s pink op ’t zwarte papier van den Booze en met zijn veeren pen.

En als dat gedaan is, jubelen de kavaliers. Nu zullen dan alle heerlijkheden dezer wereld hun een heel jaar lang toebehooren. En dan kunnen ze altijd verder zien.

Ze zetten de stoelen weg en reiken elkaar de hand om den punchketel, midden op den zwarten vloer en draaien er om heen in wilden dans. Midden in den kring danst de Booze en springt hoog op; eindelijk valt hij zoo lang als hij is naast den ketel, haalt die naar zich toe en drinkt er uit.

Dan werpt Beerencreutz zich naast hem neer en dan Gösta Berling, en daarop leggen zij zich allen in een kring om den ketel, die rondgaat van mond tot mond. Eindelijk krijgt die een duw en valt om, zoodat de heete, kleverige drank over de liggenden heen stroomt.

Als zij vloekende opgestaan zijn, is de Booze verdwenen; maar zijn gulden beloften zweven als stralenkransen boven de hoofden der kavaliers.

Gösta Berling

Подняться наверх