Читать книгу De Koopman van Venetië - Уильям Шекспир, William Szekspir, the Simon Studio - Страница 3

Eerste Bedrijf
Tooneel I

Оглавление

Venetië. Een Straat

Antonio, Salarino en Solanio komen op.

Antonio:

'k Weet waarlijk niet waarom 'k zoo somber ben,

Ik vind het lastig, en dat vindt gij óók;

Maar hoe ik 't opdeed, er aan kwam, of 't kreeg,

Waarvan 't gemaakt is, waaruit het ontstond,

Dat weet ik niet;

En tot zóó'n domoor maakt dat somb're mij,

Dat met den besten wil 'k mijzelf niet ken.


Salarino:

Uw zinnen zwalken op den oceaan,

Waar uw galjoenen met hun statig zeil,

Signors en rijke burgers van den vloed,

Of, als het ware, pronksieraân der zee,

Zien boven 't hoofd der kleine schepen uit,

Die voor hen buigen, en hun hulde doen,

Voorbij hen vliegend op geweven wiek.


Solanio:

Had ik zoo'n risico op zee, Mijnheer,

Voorwaar het grootste deel van mijn gemoed

Zou bij mijn verre hoop zijn. 'k Plukte steeds

Grasjes om 't waaien van den wind te zien,

Op kaarten tuurde ik om te weten waar

Er havens, kaden, reeden konden zijn,

En ieder voorwerp dat mij vreezen deed

Voor wat op zee ik waagde, 't zou gewis

Mij somber maken.


Salarino:

Als 'k mijn soep koud blies,

Dan gaf mijn adem mij de koorts, wen 'k dacht

Welk kwaad te harde wind op zee kon doen.

Ik zag het zand niet door het uurglas gaan,

Of 'k dacht aan banken en aan ondiepten,

En 'k zag mijn rijke "Andries," met dek in 't zand,

De mastpunt lager buigend dan het boord,

Haar grafplaats kussen. Ging ik naar de kerk,

En zag ik 't heilige gebouw van steen,

Dacht 'k aanstonds niet aan rotsen vol gevaar,

Die slechts de zijde rakend van het schip,

Zijn specerij zou strooien op den stroom,

Het brullend nat bekleeden met mijn zij,

En, in één woord, zooeven zóó veel waard,

Nu niets meer waard? Komt de gedachte in me op

Hieraan te denken, denk ik dan ook niet

Dat zulk een ramp mij somber maken zou?

Zeg mij maar niets; 'k weet het, Antonio

Is somber, denkend aan zijn handelswaar.


Antonio:

Neen, zeker niet. 'k Dank mijn geluk er voor

Dat mijn fortuin niet op één bodem rust,

Noch op één plaats; noch hangt mijn gansch bezit

Van 't slagen af in 't tegenwoordig jaar;

Mijn handelswaar maakt mij dus niet bedrukt.


Salarino:

Welnu, dan zijt ge vast verliefd.


Antonio:

Foei, foei!


Salarino:

Oók niet? Komaan, dàn zult ge somber zijn,

Wijl gij niet vroolijk zijt; 't ging even goed

Te lachen en te dansen en te zeggen

"'k Ben vroolijk," omdat gij niet somber zijt.

Bij den tweehoofd'gen Janus,1 de natuur

Heeft vreemde kwanten nu en dan gevormd:

De een tuurt voortdurend door zijn wimpers heen,

Lacht, als een papegaai, bij 'n doedelzak,

En de ander heeft zoo'n zuur azijngezicht,

Dat hij zijn tanden nooit ten glimlach toont,

Schoon Nestor2 zwoere op de aardigheid der grap.


Bassanio, Lorenzo en Gratiano komen op.

Solanio:

Daar komt Bassanio, uw eed'le neef,

Gratiano, en Lorenzo. Vaart gij wel:

Veel beter is 't gezelschap dat u zoekt.


Salarino:

'k Wou blijven tot ik u wat blijder zag,

Maar waard'ger vrienden zijn mij vóór geweest.


Antonio:

Uw waarde wordt zeer hoog door mij geschat,

'k Vermoed, uw eigen zaken roepen u,

Gij neemt de kans dus waar on heen te gaan.


Salarino:

Ik groet u, waarde Heeren.


Bassanio:

Wel Signors, wanneer lachen wij weer eens?

Gij wordt ons bijster vreemd; moet dat zoo zijn?


Salarino:

Gij moogt beschikken over onzen tijd.


Salarino en Solanio af.

Lorenzo:

Mijnheer Bassanio, nu ge Antonio vondt,

Verlaten wij u, maar onthoud toch goed

Waar wij bij 't maal elkaâr weer zullen zien.


Bassanio:

'k Zal stellig bij u zijn.


Gratiano:

Gij ziet er niet goed uit, Antonio,

Gij zijt te veel bezorgd om 's werelds goed:

Wie 't met veel zorgen koopt, verliest het weer,

'k Verbaas me, zooals gij veranderd zijt.


Antonio:

'k Beschouw de wereld slechts zooals zij is;

Als een tooneel, waar elk zijn rol op speelt,

De mijne is droef.


Gratiano:

Geef mij dan die van nar.

Laat de oude rimpels komen met gelach

En scherts, en gloei' mijn lever eer van wijn,

Dan dat mijn hart door kommerlijk gekreun

Bekoele. Waarom zou een man, wiens bloed

Warm in hem is, daar zitten als zijn grootvaêr

Gehouwen in albast?3 en als hij waakt

Gaan slapen? of de geelzucht op zijn lijf

Door kniezen halen? Hoor nu eens, Antonio, —

Ik ben uw vriend, en vriendschap leidt mijn taal; —

Daar is een soort van menschen, wier gelaat

Gelijk een stille vijver is bedekt,

En die halsstarrig zwijgen, met het doel

Om zich een dunk te geven van te zijn

Vol wijsheid, ernst en diepe peinzerij;

Alsof zij zeggen: "'k Ben Mijnheer Orakel,

Geen hond mag blaffen, als ik spreken ga."

O, mijn Antonio, ik ken ze wel,

Die slechts voor wijs gehouden worden, wijl

Zij nooit iets zeggen, en wier taal gewis

De ooren bijna verdoemen zou, die 't hoorend,

Tot hunne broeders zeggen zouden: "Dwaas!"4

'k Vertel u op een and'ren tijd nog meer:

Maar visch niet met dit aas, melancholie,

Naar dezen mallen spiering, dezen dunk,5

Kom nu Lorenzo. – Vaar intusschen wel;

Na 't eten krijgt ge 't slot van mijn vermaan.


Lorenzo:

Nu, wij verlaten u tot etenstijd.

'k Moet een van die stom-wijze menschen zijn,

Want Gratiano laat mij nooit aan 't woord.


Gratiano:

Nu, ga nog slechts twee jaren met mij om,

Dan kent ge uw eigen stemgeluid niet meer.


Antonio:

Vaarwel: 'k word ook een prater als 'k u hoor.


Gratiano:

Mijn dank: op zwijgen wordt dan ook alleen gehoopt

Bij ossetong en 't meisje dat zich niet verkoopt.


Gratiano en Lorenzo af.

Antonio:

Heeft dat nu iets te beteekenen?


Bassanio:

Gratiano spreekt een ontzaglijke hoop niets, meer dan iemand in heel Venetië. Zijn verstandige woorden zijn als twee korrels tarwe verborgen in twee schepels kaf; ge moet den ganschen dag zoeken eer ge ze vindt; en als ge ze hebt, zijn ze 't zoeken niet waard geweest.

Antonio:

Kom; zeg me nu, wie is die jonkvrouw toch,

Naar wie ge stil een bedevaart woudt doen,

Van wie ge mij vandaag vertellen zoudt?


Bassanio:

't Is u niet onbekend, Antonio,

Hoezeer ik mijn vermogen heb verkleind,

Door 't ietwat houden van een hoog'ren staat

Dan 'k door mijn beetje geld kon blijven doen.

Nu klaag ik niet dat ik mij maat'gen moet

In zulk een weelde; maar mijn grootste zorg

Is hoe ik eervol afkom van de schuld

Waarin mijn al te ruime levenswijs

Mij heeft verstrikt. Ik heb het meest aan u,

Antonio, in geld en vriendschap schuld;

Uw vriendschap is me er ook een waarborg voor,

Dat 'k al mijn plannen u ontboez'men kan

Hoe van mijn groote schulden mij te ontdoen.


Antonio:

Bassanio, ik bid u, zeg het mij;

En valt het licht der eer er op, zooals

Op U nog, wees verzekerd dat mijn beurs

En mijn persoon en al wat ik vermag

Voor uwe goede zaak beschikbaar zijn.


Bassanio:

Wanneer 'k als knaap een pijl verloren had,

Schoot ik een and'ren van dezelfde kracht

Denzelfden kant, en nam hem scherper waar,

En door de twee te wagen, vond ik vaak

Hen beî, niet één slechts. 'k Noem die jongensproef,

Omdat wat volgt oprecht en zuiver is.

'k Ben u veel schuldig; wat ik schuldig ben

Is weg zooals 't een heethoofd gaat; maar als

Ge een tweeden pijl wilt schieten naar den kant

Waarheen ge d'eersten schoot, ik twijfel niet,

Of 'k vind – daar 'k op het doel zal letten – beî;

Maar anders breng 'k uw laatsten inzet weer,

En blijf voor d'eerste' uw dankb're schuldenaar.


Antonio:

Gij kent mij goed, en gij verkwist slechts tijd,

Als ge om mijn vriedschap met veel omhaal draait;

Ge doet mij nu gewis meer onrecht aan

Doordat ge twijfelt aan mijn beste hulp,

Dan als gij al mijn goed hadt opgemaakt.

Zeg mij daarom gerust wat ik moet doen,

Wat, voor zoover gij weet, 'k zou kunnen doen,

En 'k ben er toe bereid; spreek dus vrijuit.


Bassanio:

Op Belmont woont een jonkvrouw, ze is alleen,

En zij is schoon, en, wat nog schooner klinkt,

Van wonderbare deugden. Eertijds gaf

Haar oog mij teek'nen, lief en sprakeloos.

Haar naam is Portia, niets minder waard

Dan Cato's dochter, Brutus' Portia.

De wijde wereld kent haar waarde wel,

De winden blazen toch van elke kust

Doorluchte minnaars; en haar zonnig haar

Hangt om haar slapen als een gouden vlies,

Wat huize Belmont maakt tot Kolchos' strand,

En vele Jasons zoeken haar tot vrouw.6

O mijn Antonio! had ik midd'len slechts

Om mij met hen te meten in waardij! —

Daar ik een voorgevoel heb van geluk,

En dat ik zeker voorspoed hebben zou.


Antonio:

Gij weet, mijn gansch vermogen is op zee;

Ik heb geen geld, en geen gelegenheid

Om thans een som te heffen: ga dus heen;

Zie in de stad7 wat mijn krediet vermag:

Gij moogt het rekken tot de verste grens,

Als het u brengt naar Belmonts Portia.

Ga, onderzoek terstond – ik doe dat ook —

Waar geld is, en het komt – ik twijfel niet —

Om mijnentwil of ook om mijn krediet. (Beiden af.)


1

Romeinsche oorlogsgod, ook god van het begin van het jaar, met twee aangezichten, waarvan het eene vaak jeugdig en glimlachend en het andere oud en gefronsd was.

2

Koning van Pylos (Navarino), een der Grieksche helden die aan den Trojaanschen oorlog deelnamen; de type van ouderdom, wijsheid en ernst.

3

Toespeling op een grafteeken.

4

Vgl. Mattheus V, 22.

5

Nl. den dunk van wijsheid dien de menschen van u krijgen moeten, juist iets voor maltentige lieden om naar te streven.

6

Onder aanvoering van Jason zeilden de Argonauten naar Kolchos (of Kolchis,) ten Oosten van de Zwarte Zee om de gouden vacht te halen.

7

Nl. Venetië.

De Koopman van Venetië

Подняться наверх