Читать книгу De Koopman van Venetië - Уильям Шекспир, William Szekspir, the Simon Studio - Страница 2
Eerste Bedrijf
Eerste Tooneel
ОглавлениеVenetië. Een straat.
Antonio, Salarino en Solanio komen op.
Antonio
’k Weet waarlijk niet, hoe ik zoo somber ben;
Ik ben het moe; gij zegt, dat zijt gij ook;
Maar hoe ’t mij aanwoei, hoe ik er aan kwam,
Van welken aard het is, en hoe ontstaan,
Dat is me een raadsel;
Die somberheid maakt mij tot zulk een zwakhoofd,
Dat ik te nauwernood mijzelf herken.
Salarino
Uw geest wordt op den oceaan geslingerd,
Waar uw galjoenen, fier het zeil in top,
Als eed’len en grootburgers van de zee,
Door statigheid hun hoogen rang verkonden
En neerzien op de kleine handelsluî,
Die needrig buigend hem begroeten, als
Zij langs hen vliegen met geweven vleug’len.
Solanio
Geloof mij, stond voor mij zoo veel op ’t spel,
Het beste deel van mijn gedachten waar’
Ginds met mijn hoop aan ’t dwalen. Telkens zou ik
Gras plukken om de windstreek na te gaan,
Op kaarten zien naar reeden, havens, hoofden;
En alles, wat mij onheil kon doen duchten
Voor schepen of voor lading, zou gewis
Mij somber maken.
Salarino
Mijn blazen, dat mijn soep bekoelde, joeg
Me een koude koorts op ’t lijf, als ik bedacht,
Wat schade op zee een sterke wind kan doen.
Ik zag het zand niet loopen in het uurglas,
Of dacht ook reeds aan ondiepten en banken,
En zag mijn rijken Andries omgeslagen,
Den masttop lager dan de zijde in ’t zand,
Als om zijn graf te kussen. Ging ik op
Ter kerke, zou het heilig steengevaart’
Mij fluks niet denken doen aan booze rotsen,
Die, raken zij mijn ranke kiel slechts aan,
Haar specerijen op den vloed verstrooien,
Mijn zijde als mantels spreiden over ’t diep,
Kortom, wat pas nog schatten waard was, plotsling
Als niets doen zijn? Is ’t denkbaar, dat mijn geest
Dit denken zou, en dan niet zou gaan denken
Hoe zulk een ongeval mij leed zou doen?
Neen, zeg maar niets; ik weet, Antonio
Is somber, wijl hij aan zijn zaken denkt.
Antonio
Geloof mij, neen, want, dank zij mijn geluk,
Ik heb mijn goed niet aan één schip vertrouwd,
Niet aan één plaats, en mijn vermogen hangt
Niet af van ’t slagen in een enkel jaar;
Daarom, ’t is niet mijn handel, die me ontstemt.
Salarino
Nu, dan zijt gij verliefd.
Antonio
Nu, dan zijt gij verliefd. Foei, foei!
Salarino
Ook niet verliefd? Nu, dan, dan zijt ge treurig,
Wijl gij niet vroolijk zijt, en zóó kondt gij
Ook lachen, springen, zeggend: „ik ben vroolijk,
Wijl ik niet treurig ben.” Bij Janus’ dubb’len kop,
Natuur brengt soms toch rare snuiters voort:
Die knijpt voortdurend de oogen toe van ’t lachen,
Als bij een doedelzak een papegaai;
En de ander heeft zoo’n uitzicht van azijn,
Dat hij door lachen nooit zijn tanden toont,
Al deed een grap ook de’ ouden Nestor schaat’ren.
(Bassanio, Lorenzo en Gratiano komen op.)
Solanio
Ziedaar Bassanio, uw eed’len neef,
Gratiano en Lorenzo; vaar nu wel;
Wij laten u in ’t best gezelschap achter.
Salarino
’k Had willen blijven, tot ge monter waart,
Maar thans, nu beter komt, moog’ minder wijken.
Antonio
Geloof me, heeren, ik waardeer u hoog,
Maar reken, dat uw zaken thans u roepen,
En gij nu vrijheid vindt om heen te gaan.
Salarino
Vaartwel dan, eed’le heeren.
Bassanio
Vaartwel dan, eed’le heeren. Vrienden, zegt,
Wanneer weer eens een prettig samenzijn?
Wij zien elkaar zoo weinig; waartoe dit?
Salarino
Als ’t u gelegen komt, wij zijn bereid.
(Salarino en Solanio af.)
Lorenzo
Daar gij Antonio nu gevonden hebt,
Bassanio, willen wij u thans verlaten;
Maar denk op ’t etensuur present te zijn.
Bassanio
Daar kunt gij vast op reeknen.
Gratiano
Gij ziet er niet goed uit, Antonio,
Gij trekt te veel u ’s werelds zaken aan;
Wie daar zijn hart op zet, verliest zijn rust.
Geloof me, uw uitzicht is geheel veranderd.
Antonio
Ik acht de wereld, vriend, zooals zij is,
Een speeltooneel, waar elk zijn rol op speelt;
De mijne is somber.
Gratiano
De mijne is somber. Ik speel dan den Nar.
’k Wacht dartlend, lachend, rimplige’ ouderdom,
En laat, al drinkend, eer mijn lever schudden,
Dan dat, door ach en wee, mijn hart verkilt.
Waarom, als ’t warme bloed nog stroomt, te zitten
Als grootvaârs marm’ren beeld? waartoe te slapen,
Als ’t wakenstijd is? en de geelzucht zich
Op ’t lijf te kniezen? Neen, Antonio, hoor,
Ik heb u lief en zoo spreekt nu mijn liefde:
Er is een slag van lieden, wier gelaat
Steeds ondoorschijnend is als stilstaand water,
Die eigenzinnig zwijgen altijd door,
Met doel om zich een dunk en roep te geven
Van wijsheid, waardigheid en diepen zin,
Als zeiden zij: „Ik ben ’t orakel zelf,
En open ik den mond, dan blaff’ geen hond”;
Die daarom slechts den naam van wijzen dragen,
Omdat zij nooit iets zeiden, doch voorwaar
Hun hoorders, als zij spraken, strafbaar maakten,
Wijl deez’ hun broeders „dwazen” zouden noemen.
Doch meer hiervan een ander maal; gij, hengel
Dus niet met uw droefgeestigheid als aas
Naar narren-katvisch, dezen wijsheidsschijn.
Kom mee, Lorenzo. – Houd zoolang u goed;
Na ’t eten krijgt gij ’t einde van mijn toespraak.
Lorenzo
Ja, wij verlaten u tot na den noen;
Ik moet nu wel zoo’n wijze zwijger zijn,
Want Gratiano laat mij nooit aan ’t woord.
Gratiano
Ja, klamp u vast aan mij twee jaren lang,
Dan kent gij zelfs uw eigen stem niet meer.
Antonio
Vaarwel; op uw vermaan word ik een prater.
Gratiano
Zeer goed, want weet, dat zwijgen nooit behaagt,
Dan van gerookte tong en van een schuchtre maagd.
(Gratiano en Lorenzo af.)
Antonio
Heeft hij daar nu iets ter wereld gezegd?
Bassanio
Gratiano praat oneindig veel, dat niets is, meer dan eenig mensch in geheel Venetië. Zijn verstandige gedachten zijn als twee tarwekorrels in twee schepels kaf; gij kunt er den geheelen dag naar zoeken, eer gij ze vindt; en als gij ze hebt, zijn ze de moeite van ’t zoeken niet waard.
Antonio
Hoe ’t zij, vertel mij nu, naar welke jonkvrouw
Gij in ’t geheim die beêvaart zwoert te doen,
Waarvan gij mij vandaag vertellen zoudt?
Bassanio
Antonio, ’t is u al te wel bekend,
Hoe zeer ik mijn vermogen heb verspild,
Door vrij wat weidscher, rijker staat te voeren,
Dan mijn gering fortuin verduren kon.
Maar ’k roep geen ach en wee, dat ik moet afzien
Van zulk een glans; mijn groote zorg is nu
Met eer die groote schulden af te doen,
Waarin mijn jeugd, die al te spilziek was,
Mij heeft verstrikt; Antonio, ’k ben aan u
Het meeste schuldig, geld niet slechts, maar liefde;
Diezelfde liefde is mij een borg, dat ik
U oop’ning doen mag van mijn plan, om al
Die schulden, die mij drukken, af te werpen.
Antonio
Ik bid u, vriend Bassanio, deel het mee,
En kan het, even als gijzelf steeds doet,
Voor ’t oog der eer bestaan, wees dan verzekerd,
Ikzelf, mijn beurs en al wat ik vermag,
’t Is alles ’t uwe, voor uw dienst gereed.
Bassanio
Verloor ik in mijn schooltijd soms een pijl,
Dan schoot ik hem een tweeden van die soort,
Denzelfden weg uit, na, gaf beter acht,
Tot waar hij vloog, en, beide wagend, vond ik
Ze beide vaak. Dit kindervoorbeeld past,
Omdat wat volgt, ook louter onschuld is.
Gij gaaft mij veel, en, als een wilde knaap,
Verloor ik wat gij gaaft, maar waagt gij ’t nu,
Een tweeden pijl denzelfden weg te schieten,
Den eersten achterna, ik maak mij sterk,
Daar ik zijn vlucht bespiê, ze beî te vinden,
Of breng, wat gij het laatste waagdet, weêr,
En blijf uw dankb’re schuldnaar voor het eerste.
Antonio
Gij kent mij toch; wat spilt gij dan uw tijd,
En neemt een kronklende’ omweg tot uw vriend;
Gij grieft mij waarlijk dieper, als ge twijfelt,
Of ik voor u het uiterst wel zou doen,
Dan als gij heel mijn have hadt verspild.
Deel dus mij mee, wat gij van mij verlangt,
Wat gij vermeent, dat ik vermag te doen;
Ik ben bereid en daad’lijk; zeg het dus.
Bassanio
In Belmont woont een jonkvrouw, rijk in goedren,
In schoonheid rijk, en, rijker nog dan dit,
Ook rijk in deugden; uit haar oogen ving ik
Reeds vroeger lieve stomme tijding op.
Haar naam is Portia; ze is wedergâ
Van Cato’s dochter, Brutus’ Portia.
De wereld door is reeds haar roem verbreid;
Van ’t uiterste eind der aard, van iedre kust,
Brengt iedre wind, om naar haar hand te dingen,
De bloem der jonglingschap. Haar zonnig haar
Golft om haar slapen als een gulden vlies;
En Belmont is een tweede Colchisch strand,
En menig Jason komt om haar te erlangen.
Antonio, vriend, o, had ik slechts de midd’len,
Om waardig mij met een van hen te meten,
Dan mocht ik, – onbedrieglijk spelt mij dit
Mijn hart, mijn ziel, – het hoogste heil verwachten.
Antonio
Gij weet, mijn gansch vermogen is op zee;
Ik heb geen geld en ook geen koopmansgoedren,
Die ik verpanden kan; maar ga, beproef,
Wat in Venetië mijn krediet vermag;
Ik verg er ’t uiterst van, om u naar eisch
Voor Portia, naar Belmont, uit te rusten,
Vraag na, waar geld beschikbaar is; ook ik
Doe ’tzelfde, en ben geen oogenblik bezorgd,
Dat men niet gaarne, en op mijn woord, mij borgt.
(Beiden af.)