Читать книгу De Koopman van Venetië - Уильям Шекспир, William Szekspir, the Simon Studio - Страница 5

Tweede Bedrijf

Оглавление

Eerste Tooneel

Belmont. Een vertrek in Portia’s woning.

Trompetgeschal. De Prins van Marocco met zijn Stoet, Portia, Nerissa en anderen van haar Gevolg komen op.

Marocco

Versmaad mij om mijn kleur niet; ’t is de donkre

Livrei der helle zon, in wier nabijheid

Ik ben geboren en mijn zetel heb.

Maar koom’ de blankste jongling van het noorden,

Waar Febus’ gloed de ijskegels nauwlijks smelt,

En om uw min verwond’ zich elk van ons,

Tot proef, wiens bloed het roodst is, ’t zijn of ’t mijn.

’k Verklaar u, jonkvrouw, dit gelaat deed zelfs

Den stoutste sidd’ren; ’k zweer u bij mijn min,

Dat het de fierste maagden van het zuid

Bekoren kon; en ’k ruilde niet mijn kleur,

Dan om, mijn koningin, uw hart te stelen.


Portia

Mijn keuze, prins, wordt niet alleen geleid

Door wat een ijdel meisjeshart begeert;

De loterij, waaraan mijn toekomst hangt,

Ontneemt mij zelfs het recht van eigen keus;

Maar had mijn vader in zijn wijsheid mij

Niet zoo beperkt, en mij niet opgelegd

Slechts hem als echtgenoot te aanvaarden, die

Mij op de wijze wint, die ik u noemde,

Dan ware uw uitzicht, wijdvermaarde prins,

Wel even schoon als dat van eenig ander,

Die vóór u naar mij dong.


Marocco

Die vóór u naar mij dong. Reeds hiervoor dank.

Ik bid u dus, geleid mij tot de kastjes,

Om mijn geluk te toetsen. Bij deez’ kling, —

Die aan den Sophi, en een Perzisch prins,

Voor wien de Sultan Soliman driemaal

Het veld moest ruimen, ’t leven nam, – ik zou

Den fiersten blik der aard nog overfonklen,

Het kloekste hart der aard nog overtrotsen,

Aan de berin haar zuiglingwelpen nemen,

Den leeuw beschimpen, brullende om een prooi,

Voor uw bezit, signora. Maar helaas!

Als Hercules en Lichas met den teerling

Uitmaken wie het dapperst is, dan doet

Wellicht de zwakste hand den hoogsten worp,

En moet Alcides voor zijn schildknaap wijken;

En zoo kan mij, als blind geluk beslist,

Ontgaan, wat aan een mindren man ten deel valt,

Zoodat ik sterf van smarte.


Portia

Zoodat ik sterf van smarte. Zoo is ’t lot!

Beslis dus, dat gij afziet van de keus,

Of zweer vooraf, dat, als gij aav’rechts kiest,

Gij u verbindt om nimmermeer een vrouw

Ten echt te vragen. Overweeg dus wel.


Marocco

Ik zweer het, nimmer! Kom, de keus gewaagd!


Portia

Neen, eerst uw eed voor ’t altaar. Na den noen

Beproeft ge uw lot.


Marocco

Beproeft ge uw lot. Gelukstèr, toon uw macht,

Nu ’t zaligst heil of diepste ellend’ mij wacht!


(Trompetgeschal. Allen af.)

Tweede Tooneel

Venetië. Een straat.

Lancelot Gobbo komt op.

Lancelot

Zeker, mijn geweten zal wel toegeven, dat ik van dezen jood, mijn meester, wegloop. De booze is mij op de hielen, en verzoekt mij, en zegt: „Gobbo, Lancelot Gobbo”, of „goede Gobbo”, of „goede Lancelot Gobbo, sta op, haal je beenen na je, loop weg”. Mijn geweten zegt: „neen; pas op, brave Lancelot”, of, zooals daareven, „brave Lancelot Gobbo, ga niet op den loop; stamp met je hielen, dat je den brui geeft van dat wegloopen”. Goed, maar de verbenedijde booze drijft mij aan, mij weg te pakken, en zegt: „Loop” zegt de booze, „voort!” zegt de booze, „in ’s hemels naam; heb een hart in ’t lijf”, zegt de booze, „en loop weg”. Goed, maar mijn geweten werpt zich om den hals van mijn hart en zegt op wijzen toon tot mij: „mijn brave vriend Lancelot, gij zoon van een braaf man”, – of liever van een brave vrouw, want, inderdaad, van mijn vader gesproken, daar was wel een luchtje aan, hij had zoo zekere neigingen, zoo wat smaak in – , nu, mijn geweten dan zegt: „Lancelot, blijf”, „blijf niet” zegt de booze; „blijf”, zegt mijn geweten. Geweten, zeg ik, uw raad is goed; Booze, zeg ik, uw raad is ook goed; als ik aan mijn geweten gehoor geef, zou ik blijven bij den jood, mijn meester, die (God straffe mij, als ik lieg!) een soort van duivel is: en als ik van den jood wegliep, zou ik aan den booze gehoor geven, die, met verlof gezegd, de Duivel zelf is. Want dit is zeker, dat de jood de gevleeschelijkte duivel is; en, op mijn geweten, mijn geweten is een hard soort van geweten, dat het mij wil aanraden bij den jood te blijven. De booze geeft mij den besten vriendenraad; ik wil op den loop gaan, Booze; mijn hielen zijn tot uw dienst; ik wil op den loop gaan.

(De oude Gobbo komt op, met een mand.)

Gobbo

Mosjeu, jonge heer, gij, wees zoo goed en zeg mij, wat is de weg naar mijnheer den jood zijn huis?

Lancelot

(ter zijde). Och hemel, daar is mijn echte vleeschelijke vader; hij heeft meer dan zand, hij heeft kiezel in zijn oogen en kent mij niet. – Ik wil toch eens wat excrementen met hem nemen.

Gobbo

Mosjeu, jonge heer, wees zoo goed en zeg me, wat is de weg naar mijnheer den jood zijn huis?

Lancelot

Sla bij den eersten draai rechtsom, maar bij den allereersten draai linksom; maar onthoud, sla bij den allerallereersten draai noch rechts noch links om, maar sla dadelijk na een poos kaarsrecht af naar het huis van den jood.

Gobbo

Sapperment, dat zal een moeilijke weg wezen om te vinden. Kunt ge mij zeggen, of zekere Lancelot, die bij hem dient, bij hem dient of niet?

Lancelot

Spreek je van den jongen mosjeu Lancelot? – (Ter zijde). Nu opgepast, nu leg ik hem het vuur aan de schenen. – Spreek je van den jongen mosjeu Lancelot?

Gobbo

Geen mosjeu, heer, maar de zoon van een armen drommel; zijn vader is, al zeg ik het zelf, een brave doodarme kerel, en, Gode zij dank, heel welvarend.

Lancelot

Wel, laat zijn vader wezen wat hij wil, wij spreken nu van den jongen mosjeu Lancelot.

Gobbo

Uw gehoorzame dienaar, en Lancelot kortaf, heer.

Lancelot

Maar ik bid je, ergo, oude man, ergo, verzoek ik je, spreek je van den jongen mosjeu Lancelot?

Gobbo

Uw edeles dienaar, en Lancelot, heer.

Lancelot

Ergo, mosjeu Lancelot; spreek niet van mosjeu Lancelot, vadertje; want die jonge heer heeft, ten gevolge van de noodlotten en lotsbeschikkingen en zulke vreemde gezegdens meer, de drie schikgodinnen en verdere geleerdhedens, het tijdelijke met het eeuwige verwisseld, of, om het platweg uit te drukken, hij is ter – hemel gevaren.

Gobbo

Och, och, God beware! de jongen was zoowaar de staf van mijn ouderdom, mijn eenige steunpilaar.

Lancelot

(ter zijde). Zie ik er uit als een knuppel of een tentpaal, een staf of een pilaar? – Ken je mij niet, vader?

Gobbo

Ach hemel, ik ken u niet, jonge heer; maar ik bid u, zeg me, is mijn jongen, (God hebbe zijn ziel!) levend of dood?

Lancelot

Ken je mij niet, vader?

Gobbo

Helaas, mijnheer, ik ben half blind, ik ken u niet.

Lancelot

Neen, maar waarlijk, al hadt je je oogen, dan zou het nog wel kunnen gebeuren, dat je mij niet kende; ’t is een wijs vader, die zijn eigen kind kent. Komaan, oude man, ik zal je van je zoon bericht geven. (Hij knielt.) Geef mij uw zegen! De waarheid komt altijd aan het licht; een moord kan niet lang verborgen blijven, wel de zoon van een vader; maar toch, ten langen leste, komt de waarheid uit.

Gobbo

Ik bid u, heer, sta op; ik weet zeker, dat gij Lancelot, mijn jongen, niet zijt.

Lancelot

Kom, ik bid je, alle gekheid op een stokje, maar geef mij je zegen; ik ben Lancelot, je jongen die was, je zoon die is, je kind dat wezen zal.

Gobbo

Ik kan niet gelooven, dat gij mijn zoon zijt.

Lancelot

Dan weet ik ook niet, wat ik er van denken moet, maar ik ben Lancelot, bij den jood in dienst, en, dat weet ik zeker, Margriet, je vrouw, is mijn moeder.

Gobbo

Ja wezenlijk, ze heet Margriet; en ik wil er op zweren, als je Lancelot bent, dat je dan mijn eigen vleesch en bloed bent. Maar, bij God en al zijn heiligen, wat een baard heb je gekregen; je hebt meer haar gekregen aan je kin, dan Hans, mijn sleeppaard, aan zijn staart heeft.

Lancelot

Dan lijkt het wel, dat Hans zijn staartharen achteruit groeien; toen ik hem het laatst gezien heb, had hij bepaald meer haren in zijn staart dan ik nu op mijn gezicht heb.

Gobbo

Heerejé, wat ben je veranderd! En kun je met je meester nog al overweg? Ik heb hem een present meegebracht. Hoe sta je tegenwoordig met elkaar?

Lancelot

Zóó, zóó, – ; maar voor mijn part, daar ik het er op gezet heb om van hem weg te loopen, zoo wil ik niet rusten, voor ik een heel eind achter de hielen heb. Mijn meester is een echte jood; hem een present brengen! geef hem een strop. Ik ben in zijn dienst verhongerd; je kunt iederen vinger, dien ik heb, met mijn ribben tellen. Vader, ik ben blij, dat je gekomen bent; maar geef je present aan zekeren heer Bassanio, die wezenlijk prachtige nieuwe livreien geeft; als ik niet bij hem terecht kan komen, wil ik loopen, zoo ver Gods aardbodem reikt. – O, wat een tref, wat een geluk! daar komt hij aan; – naar hem toe, vader; want ik ben een jood, als ik nog langer bij den jood blijf.

(Bassanio komt op, met Leonardo en andere Bedienden.)

Bassanio

Zoo kun je het wel doen; – maar je moet er zoo veel spoed achter zetten, dat het avondmaal op zijn laatst tegen vijf uur gereed is. Bezorg deze brieven; maak dat de livreien in orde komen en verzoek Gratiano dadelijk bij mij te komen in mijn huis.

(Een Bediende gaat heen.)

Lancelot

Nu naar hem toe, vader.

Gobbo

God zegene uwe edelheid.

Bassanio

Dank je zeer; wou je iets van mij hebben?

Gobbo

Hier is mijn zoon, heer, een arme jongen.

Lancelot

Niet een arme jongen, heer, maar de knecht van den rijken jood; en die graag, heer, zooals mijn vader zal spezivizeeren —

Gobbo

Hij heeft een groote infectie, heer, om zoo te zeggen, om bij u —

Lancelot

Inderdaad, heer, het kort en het lang van de zaak is, dat ik bij den jood in dienst ben, en declinatie heb, zooals mijn vader zal spezivizeeren —

Gobbo

Zijn meester en hij, met verlof van uw edelheid, leven zoo wat als kat en hond, —

Lancelot

Om kort te gaan, de zuivere waarheid is, heer, dat de jood mij verongelijkt heeft, en dat maakt, zooals mijn vader, die naar ik hoop een oud man is, u fructivizeeren zal —

Gobbo

Ik heb hier een duivenschoteltje, dat ik aan uw edelheid wensch te vereeren, en mijn verzoek is, —

Lancelot

Om zoo kort mogelijk te zijn, het verzoek interruppeert mijzelf, zooals uw edelheid hooren zal van dezen braven ouden man, die, al zeg ik het zelf, schoon een oud man, toch een arm man en mijn vader is.

Bassanio

Niet beiden te gelijk; – wat wil je? spreek!

Lancelot

Bij u in dienst komen, heer.

Gobbo

Ja, dat is het, dat wij u willen opponeeren, heer.

Bassanio

Ik ken u wel; ’t verzoek is toegestaan;

Shylock, uw heer, beval vandaag u aan

Voor deez’ bevordring, zoo ’t bevordring is,

Uit zulk een dienst als van een rijken jood,

Te komen bij een armen edelman.


Lancelot

Het oude gezegde, heer, is zeer goed verdeeld tusschen mijn meester Shylock en u; gij hebt de genade Gods, heer, en hij heeft vele goederen.

Bassanio

(tot Lancelot). Zeer juist. (Tot Gobbo.) Ga heen nu, vader met uw zoon, —

Neem afscheid van uw vroeg’ren heer en kom

Dan aan mijn huis. – (Tot zijn Bedienden.) Bezorgt hem een livrei,

Wat meer bestrikt dan de andre; let daarop.


Lancelot

Kom, vader. – Neen, ik kan geen dienst krijgen; wel neen, ik heb mijn tongetje niet tot mijn dienst. – Nu, (Hij bekijkt de binnenvlakte van zijn hand.) als er in Italië iemand zoo’n mooie handpalm heeft om op de schrift te zweren! of ik ook geluk zal hebben! – Kijk eens, welk een onnoozel levenslijntje; ’t is me daar een kleinigheidje vrouwen; acht, tien, vijftien vrouwen is nog niets: elf weduwen en negen jonge dochters is wel een onnoozel inkomen voor één man; en dan, driemaal bijna te verdrinken, en mijn leven haast te verliezen aan den rand van een veerenbed; – dat noem ik er genadig afkomen! Ik moet zeggen, als Fortuin een vrouw is, dan is zij in dàt opzicht een goeie meid. – Kom, vader; ik zal in een ommezientje klaar wezen met dat afscheidnemen van den jood.

(Lancelot en de oude Gobbo af.)

Bassanio

Ik bid u, Leonardo, denk hieraan;

En kom, is dit gekocht en alles klaar,

Terstond terug, want al mijn goede vrienden

Onthaal ik dezen avond. Haast u, ga.


Leonardo

Ik doe mijn best; gij zult tevreden zijn.


(Gratiano komt op.)

Gratiano

Waar is uw meester?


Leonardo

Waar is uw meester? Heer, daar gaat hij juist.


(Leonardo af.)

Gratiano

Signor Bassanio! —


Bassanio

Signor Bassanio! – Gratiano!


Gratiano

Ik wensch een gunst van u!


Bassanio

Ik wensch een gunst van u! Ze is toegestaan.


Gratiano

Ja, toestaan moet ge; ik moet met u naar Belmont.


Bassanio

Wat moet, dat moet; maar hoor dan toch, Gratiano,

Gij zijt te wild, te ruw, te luid van stem;

’t Gaat u goed af, en is volstrekt geen fout

In oogen zooals de onze; maar het wordt,

Waar men u zoo niet kent, al licht te vrij,

Te dol gevonden; – temper, zoo gij kunt,

Met enkle koude drupp’len stemmigheid

Uw dart’len geest; opdat ik, door uw woestheid,

Niet word’ miskend, en wat ik wensch en hoop

Niet derven moog’.


Gratiano

Niet derven moog’. Gerust maar, vriend Bassanio;

Hul ik mij niet in stemmige eerbaarheid,

Praat ik niet deftig, vloek slechts nu en dan,

En is mijn blik niet zedig, draag ik niet

Een kerkboek in mijn zak, en houd ik niet

Mijn hoed voor de oogen bij ’t gebed, en zucht

Ik niet, en zeg ik niet ootmoedig „amen”,

Neem ik naar eisch niet iedren vorm in acht,

Als een, die om de gunst van grootmama


De Koopman van Venetië

Подняться наверх