Читать книгу De drie steden: Parijs - Émile Zola - Страница 11

IV.

Оглавление

Inhoudsopgave

In den ouden, verkleurden salon Louis XVI met grijze betimmering zat gravin de Quinsac op haar gewone plaatsje naast den schoorsteen. Met haar lang en voornaam gelaat, haar ietwat strenge kin en met haar nog mooie oogen onder het naar de ouderwetsche mode uit haar jeugd opgemaakte, fijne, grijze haar geleek zij sprekend op haar zoon. Ondanks haar trotsche koelheid kon zij vriendelijk en innemend zijn.

Na een lange stilte begon zij weer met een kleine handbeweging tegen markies de Morigny, die aan den anderen [65]kant van den schoorsteen, waar hij sedert jaren denzelfden fauteuil had, zat:

“Ja, beste vriend, ge hebt groot gelijk, de lieve God heeft ons in een verschrikkelijken tijd vergeten.”

“Ja, wij zijn het geluk voorbijgevlogen,” zeide hij langzaam; “en daar hebben wij beiden schuld aan.”

Met een tweede gebaar legde zij hem droef glimlachend het zwijgen op. En weer viel een stilte in; geen geluid van de straat drong door in dezen droefgeestigen rez-de-chaussée, die achter op de binnenplaats van een oud hôtel in de rue Saint-Dominique, bijna op den hoek van de rue de Bourgogne, lag.

De markies was een oude man van vijf-en-zeventig jaar, negen jaar ouder dan de gravin. Hoewel hij klein en mager was, maakte hij met zijn gladgeschoren gezicht met de diepe, correcte rimpels toch een voornamen indruk. Hij behoorde tot een der oudste families van Frankrijk en was een der laatste legitimisten, die, ofschoon hij geen hoop meer had, ondanks alles trouw bleef aan de gestorven monarchie. Zijn nog altijd op eenige millioenen geschat vermogen was als het ware geïmmobiliseerd door zijn weigering om het in dienst te stellen van de werken der eeuw en het op die wijze vruchten te doen dragen. Men wist, dat hij de gravin, zelfs nog tijdens het leven van graaf de Quinsac, heimelijk had liefgehad en na den dood van dezen, toen de hoogstens veertigjarige weduwe zich met een rente van vijftien duizend francs op dezen vochtigen rez-de-chaussée had moeten terugtrekken, haar zijn hand aangeboden had. Doch zij aanbad haar toenmaals tienjarigen zoon Gérard, die zeer teer van gezondheid was; en uit een soort moederlijke schaamte, uit een bijgeloovige vrees, dat zij hem verliezen zou, wanneer zij een nieuwe liefde en een nieuwen plicht in haar leven bracht, had zij alles voor dien jongen opgeofferd. De markies echter, die zich erbij neergelegd had, bleef haar met zijn geheele ziel aanbidden, maakte haar nog het hof als op den eersten avond, dat hij haar gezien had. Nooit had er iets tusschen hen bestaan; zelfs geen kus hadden zij elkander gegeven.

Toen hij haar daar zoo treurig zitten zag, was hij bang haar misnoegen opgewekt te hebben en voegde hij eraan toe:

“Ik zou je graag gelukkiger gemaakt hebben, maar ik heb het niet gekund, en dat is zeker alleen mijn schuld.—Maak je je bezorgd over Gérard?” [66]

Zij knikte van neen, om dan te zeggen:

“Zoolang de zaken blijven, zooals zij zijn, mogen we niet klagen, lieve vriend, want wij hebben ze aanvaard.”

De gravin bedoelde de zondige verhouding tusschen haar zoon en barones Duvillard. Altijd was zij zwak geweest voor dit kind, dat zij met zooveel moeite had opgevoed, want zij alleen kende de uitputting, het jammerlijke einde van een ras, dat zich onder het mooie uiterlijk van zijn trotsche houding verborg. Zij duldde zijn luiheid, zijn niets doen, zijn genotzucht, die hem een tegenzin voor de militaire en voor de diplomatieke loopbaan ingeboezemd had. Hoe dikwijls had zij kleine domheden goedgemaakt, kleine schulden betaald, hoewel zij de geldelijke hulp weigerde van den markies, die zelfs zijn millioenen niet meer durfde aanbieden, daar zij er hardnekkig op bleef staan heldhaftig te leven van de overblijfselen van haar fortuin. Zoo was zij er ten slotte ook toe gekomen haar oogen te sluiten voor de amourette van haar zoon, daar zij heel goed begreep hoe dit alles in zijn werk gegaan was: men laat zich medesleepen—komt niet tot besef van wat er gebeurt: de man weet niet hoe hij breken moet; de vrouw houdt hem vast door zich te geven. De markies had er zich eerst bij neergelegd, toen Eve Christin geworden was.

“Je weet hoe goed Gérard is,” ging de gravin voort. “Dat is zijn kracht en tegelijk zijn zwakheid. Hoe kan ik hem verwijten doen, wanneer hij met mij weent?… Hij zal die vrouw wel moede worden.”

Markies de Morigny schudde zijn hoofd.

“Zij is nog zoo mooi… En dan is de dochter er nog. Dat zou ernstiger zijn; hij zou met haar trouwen.”

“Die mismaakte dochter!”

“Ja, ik hoor de praatjes al: een Quinsac, die om haar millioenen met een monster trouwt.”

Dat was het waarvoor zij beiden bang waren. Zij wisten alles wat er bij de Duvillards gebeurde: de teedere vriendschap tusschen de leelijke Camille en den mooien Gérard, de roerende idylle, waarachter zich het vreeselijkste drama verborg.

“O neen, dat nooit!” riep de gravin verontwaardigd uit. “Mijn zoon in die familie, neen, daar geef ik nooit mijn toestemming voor!”

Op dat oogenblik kwam generaal de Bozonnet de kamer binnen. Hij aanbad zijn zuster en kwam, zonder een enkele maal [67]over te slaan, haar op haar jours gezelschap houden, want de oude vriendenkring was langzamerhand kleiner geworden; er waren nog slechts enkele getrouwen, die zich in dezen grijzen, somberen salon waagden, waar men zich op duizend mijlen van het werkelijke Parijs zou kunnen wanen. Om haar op te vroolijken, vertelde hij dadelijk, dat hij bij de Duvillards gedejeuneerd had, noemde de gasten, zeide dat Gérard er ook was. Hij wist, dat hij zijn zuster een groot genoegen deed door geregeld naar dat huis te gaan, waarvan hij haar het nieuws vertelde en dat hij door de groote eer van zijn tegenwoordigheid een weinig van zijn bezoedeling reinigde. Hij zelf verveelde zich niet bij de Duvillards, daar hij zich al lang naar den geest der eeuw geschikt had en zich voor alles, wat geen krijgskunde was, zeer inschikkelijk toonde.

“Die arme kleine Camille aanbidt Gérard,” zeide hij. “Aan tafel heeft zij hem met haar oogen verslonden.”

“Daarin schuilt juist het gevaar,” viel de markies hem ernstig in de rede; “een huwelijk zou, uit alle oogpunten beschouwd, iets verschrikkelijks zijn.”

“Maar waarom?” vroeg de generaal heel verbaasd. “Zij is niet mooi, maar als alleen mooie meisjes trouwden! En dan zijn de millioenen er ook nog! Onze lieve jongen zou daar uitstekend gebruik van kunnen maken… Ja, die liaison met de moeder! Maar lieve Hemel, dat komt tegenwoordig dagelijks voor!”

De markies maakte een gebaar van grooten afkeer. Waarom nog strijden, wanneer alles instortte? Wat moest men antwoorden aan een Bozonnet, den laatsten afstammeling van deze illustere familie, wanneer het met hem al zoo ver gekomen was, dat hij de schandelijke zeden der Republiek verontschuldigde, nadat hij zijn koning verloochend en het keizerrijk gediend had?

“Hoe kan je zoo iets zeggen?” riep de gravin, die eveneens zeer verontwaardigd was, uit. “Nooit zal ik voor een dergelijk schandaal mijn toestemming geven. Dat heb ik zooeven nog gezworen!”

“Zweer niet, zuster!” zeide de generaal. “Ik zou alleen onzen Gérard gelukkig willen zien. En we zullen toch moeten erkennen, dat hij voor niet veel deugt. Dat hij geen soldaat heeft willen worden, kan ik mij begrijpen, dat is tegenwoordig geen beroep meer. Maar dat hij geen diplomaat geworden is, dat hij niet de een of andere betrekking [68]aanvaard heeft, begrijp ik minder goed. Zeker het klinkt heel mooi om op den tegenwoordigen tijd te schelden en te beweren dat een man uit onze kringen daarin eigenlijk geen fatsoenlijke bezigheid vinden kan, maar, als we eerlijk willen zijn, moeten we toegeven, dat alleen luilakken dat zeggen. Gérard heeft slechts één excuus: zijn weinige capaciteiten, zijn gemis aan energie en kracht.”

Tranen waren in de oogen der moeder gekomen. Zij verkeerde steeds in angst en beven, want zij kende de leugen, die zich achter het mooie uiterlijk verborg: hoe flink en sterk haar zoon ook schijnen mocht, de geringste koude kon zijn dood zijn.

“Hij is nu toch zes-en-dertig,” ging de generaal voort; “en nog leeft hij steeds ten laste van jou. Daar moest nu eindelijk eens een eind aan komen.”

Maar zij verzocht hem te zwijgen en wendde zich tot den markies.

“Wij moeten op God vertrouwen, niet waar vriendlief? Hij moet mij helpen, want ik heb nooit tegen hem gezondigd.”

“Nooit!” riep de markies uit, en hij legde in dat woord al zijn smart, al zijn liefde, al de vereering voor deze vrouw, die hij zoovele jaren aanbad, zonder dat zij een van beiden ooit gezondigd hadden.

Een nieuwe getrouwe kwam binnen en het gesprek nam een andere wending. Mijnheer de Larombardière, vice-president van het gerechtshof, was een groote, magere, kaalhoofdige, op een smal bakkebaardje na gladgeschoren man van vijf-en-zestig jaar. Zijn grijze oogen, zijn saamgeknepen mond, die ver van zijn neus afstond, en zijn vierkante, eigenzinnige kin gaven aan zijn gezicht een zeer strenge uitdrukking. De groote wanhoop van zijn leven was, dat hij, met een hinderlijk lispelen behept, zijn voortreffelijke qualiteiten in zijn ambt niet tot volle ontwikkeling had kunnen brengen, want hij liet er zich op voorstaan, dat hij een groot redenaar was. Die heimelijke marteling maakte hem prikkelbaar. In hem belichaamde zich het oude, royalistische en mokkende Frankrijk, dat slechts met tegenzin de Republiek diende, de oude, strenge, voor iedere evolutie en voor alle nieuwe opvattingen gesloten magistratuur. Afkomstig uit den kleinen ambtenaarsadel was hij een met het Orleanisme gerallieerde legitimist en beschouwde hij zich in dezen salon, waarin hij heel trotsch was den markies te ontmoeten, als den man van wijsheid en logica. [69]

Er werd over de laatste gebeurtenissen gesproken. De politieke gesprekken waren trouwens gauw uitgeput en liepen meestal uit op een bittere veroordeeling van menschen en feiten, want de drie heeren waren het over de gruwelen van het republikeinsche regime volkomen eens. Zij waren de ruïnes, de overblijfselen van de oude, tot bijna volkomen onmacht gedoemde partijen. De markies, een der laatsten van dien nog rijken, trotschen en koppigen adel, zweefde hoog in zijn absolute intransigentie en bleef een doode trouw. De magistraat, die tenminste een pretendent had, rekende op een wonder, toonde de noodzakelijkheid daarvan aan, wanneer Frankrijk niet in de ergste ongelukken vervallen, niet spoedig en geheel verdwijnen wilde. Wat den generaal betreft, hij betreurde van de twee keizerrijken slechts de groote oorlogen; hij had de hoop op een Bonapartistische restauratie opgegeven en beweerde, dat de Republiek, door zich niet te houden aan de keizerlijke legers en den dienstplicht in te voeren, den oorlog en het vaderland gedood had.

Toen de huisknecht vragen kwam, of de gravin abbé Froment wilde ontvangen, scheen zij zeer verbaasd.

“Wat kan die van mij willen? Laat hem binnenkomen.”

De gravin was heel vroom; zij had den priester in liefdadigheidsinstellingen leeren kennen en was door zijn ijver en door den roep van jongen heilige, waarin zijn parochianen van Neuilly hem gebracht hadden, getroffen.

Pierre, zich geheel overgevend aan zijn koortsachtige opwinding, voelde bij het binnentreden van den salon een zekere schuchterheid in zich opkomen. Eerst onderscheidde hij niets, meende in een rouwkamer te komen, een donker, waarin de vormen wazig schenen te worden en zachte stemmen fluisterden. Maar toen hij de aanwezige personen herkend had, voelde hij zich nog minder op zijn gemak: zij kwamen hem zoo triest voor, zoo veraf staande van de wereld, waaruit hij kwam en waarin hij terugkeerde. Nadat de gravin hem een stoel naast zich gewezen had, vertelde hij haar op zeer zachten toon de jammerlijke geschiedenis van Laveuve en vroeg haar steun, om hem in het Asile des Invalides du Travail opgenomen te krijgen.

“O ja, dat is die inrichting, waartoe ik op dringend verzoek van mijn zoon behoor… Maar ik heb nooit een vergadering van het comité bijgewoond, mijnheer de abbé. Hoe kan ik, die natuurlijk absoluut geen invloed heb, mij in dergelijke quaesties mengen!” [70]

Weer rezen de gestalten van Gérard en Eve voor haar geestesoog op, want deze twee hadden elkaar voor het eerst in het Asile ontmoet, en reeds werd het altijd lijdend moederhart zwak, hoewel zij er reeds spijt van had haar naam geleend te hebben voor een van die lawaaierige liefdadigheidsinstellingen, waarvan zij het zelfzuchtige misbruik, dat ervan gemaakt werd, afkeurde.

“Mevrouw,” drong Pierre aan, “het gaat hier om een armen, ouden man, die van honger omkomt. Heb medelijden wat ik u bidden mag.”

Hoewel de priester fluisterend gesproken had, kwam de generaal naderbij.

“Zoo, nog altijd in de weer voor uw ouden revolutionnair? Geen succes gehad bij den administrateur? Ja, het is moeilijk medelijden te hebben met zulke kerels, die, wanneer zij de meesters waren, ons allen zouden wegvegen, zooals zij zeggen.”

Mijnheer de Larombardière knikte toestemmend. In den laatsten tijd was het anarchistisch gevaar een nachtmerrie voor hem.

En Pierre begon zijn hartverscheurend pleidooi opnieuw. Hij schilderde de vreeselijke ellende, de woningen, waarin geen brood was, de vrouwen en kinderen, die van koude klappertanden, de vaders, die het modderige Parijs afliepen voor een stuk brood. Het eenige wat hij vroeg was een paar woorden op een visitekaartje, een paar welwillende woorden der gravin, die hij dadelijk naar barones Duvillard brengen zou, om haar te bewegen de reglementen te overtreden. Zijn woorden, die van ingehouden tranen beefden, vielen onafgebroken in den somberen salon, als kwamen zij van heel verre, als gingen zij verloren in een doode wereld, waarin zij nooit weerklank vinden zouden.

Gravin de Quinsac wendde zich tot mijnheer de Morigny. Maar deze scheen volmaakt onverschillig en keek op de hautaine manier van iemand, wien dit alles niet aangaat, in het vuur—zonder eenige belangstelling voor de dingen en de wezens, waartusschen een dwaling van den tijd hem dwong te leven. Toch keek hij op, toen hij den blik der aangebeden vrouw op zich voelde rusten; hun oogen ontmoetten elkander met een oneindige zachtheid, de zoo treurige zachtheid van hun heldhaftige liefde.

“Lieve God, ik ken uw barmhartigheid, mijnheer de abbé,” zeide zij; “en ik zou niet gaarne mijn medewerking weigeren.”

Zij verliet een oogenblik den salon en kwam dan dadelijk [71]terug met een visitekaartje, waarop zij geschreven had, dat zij volgaarne abbé Froment bij de stappen, die hij deed, ondersteunde. Hij dankte haar hartelijk en ging met van dankbaarheid bevende handen weg, alsof hij een nieuwe hoop op redding medenam uit dezen salon, waarin achter hem weer een golf van donkerte en zwijgen scheen te vallen over de oude dame en haar laatste getrouwen om haar haard: een geheele wereld, die bezig was te verdwijnen.

Buiten gekomen, stapte Pierre, nadat hij den koetsier het adres voor prinses de Hardt, avenue Kléber, gegeven had, opgelucht in zijn rijtuig. Als hij nu ook nog den steun van deze krijgen kon, behoefde hij niet meer aan succes te wanhopen. Op den pont de la Concorde was er echter zoo’n opstopping, dat het paard stapvoets moest gaan. Toen zag hij op het trottoir Dutheil, die, met een sigaar in zijn mond, vriendelijk tegen de menigte glimlachte; zorgeloos als een vogel was hij blij na de Kamerzitting de straat weer droog, den hemel weer blauw gevonden te hebben. En toen Pierre hem daar zoo vroolijk en triomphantelijk zag, kreeg hij plotseling een ingeving, zeide hij tot zichzelf, dat hij dezen jongen man, wiens rapport een zoo noodlottige uitwerking gehad had, voor zich moest trachten te winnen. Toevallig moest het rijtuig op dat oogenblik heelemaal stilstaan. De afgevaardigde herkende den abbé en glimlachte.

“Waarheen gaat de reis, mijnheer Dutheil?”

“O niet heel ver, naar de Champs-Elysées.”

“Daar kom ik ook langs, en daar ik u graag even zou spreken, zoudt u mij een groot genoegen doen in te stappen. Ik zal u afzetten waar u wilt.”

“Heel graag, mijnheer de abbé. Hindert het u niet, als ik blijf rooken?”

“Volstrekt niet.”

Het rijtuig maakte zich uit het gedrang los, stak het plein over en reed de Champs-Elysées op. Pierre begreep, dat hij maar een paar minuten had, en begon dadelijk den aanval op Dutheil, vastbesloten hem te overwinnen. Hij herinnerde zich nog den uitval van den jongen man op Laveuve in het huis van den baron, en was dan ook zeer verbaasd toen hij zich in de rede hoorde vallen met de woorden:

“O ja, uw oude dronkaard. U hebt de zaak dus met Fonsègue niet in orde kunnen brengen? Maar wat wilt u eigenlijk? Dat men hem vandaag daar nog opneemt?… Maar daar heb ik niets op tegen!” [72]

“Ja, maar uw rapport.”

“Mijn rapport, mijn rapport! Maar de dingen veranderen al naar het standpunt, dat men inneemt… En als die Laveuve u zoo na aan het hart ligt, wil ik u volstrekt mijn hulp niet weigeren.”

Pierre keek hem verwonderd aan, hij was zoo gelukkig, dat hij niet eens behoefte gevoelde verder te spreken.

“U hebt de zaak verkeerd aangepakt,” ging Dutheil, terwijl hij zich vertrouwelijk over hem heen boog, voort. “De baron is in zijn huis heer en meester—om redenen, die u ongetwijfeld begrijpt en kent; de barones doet alles wat hij vraagt. In plaats van al dat nuttelooze heen en weer rijden, hadt u moeten trachten zijn steun te krijgen, wat u zeker gelukt zou zijn, daar hij in een uitstekende stemming was. Dan zou zij dadelijk toegestemd hebben.”

Hij begon te lachen.

“Weet u wat ik doen zal?… Ik zal den baron voor uw zaak winnen. Ja, ik ga dadelijk naar een huis, waar men zeker is hem dagelijks op dit uur te treffen.”

Hij lachte nog luider.

“Maar u kent dat huis natuurlijk even goed als ik, mijnheer de abbé. Wanneer hij daar is, kan men er zeker van zijn, dat hij niets weigert… Ik beloof u, dat hij vanavond nog de opneming van Laveuve eischen zal. Maar het zal wel een beetje laat worden.”

En dan plotseling een inval krijgend:

“Maar waarom zoudt u eigenlijk niet met mij medegaan? U krijgt dan dadelijk een paar woorden op een visitekaartje en kunt onmiddellijk, zonder een minuut te verliezen, de barones gaan zoeken… Och ja, ik begrijp heel goed, dat u u een beetje voor het huis geneert. U wilt liever alleen met den baron spreken? Dan moet u maar zoolang in een kleinen salon wachten en zal ik hem bij u brengen.”

Dit voorstel deed hem nog luider lachen, terwijl Pierre bij de gedachte, op die manier bij Silviane d’Aulnay geïntroduceerd te worden, eenigszins verlegen aarzelde. Daar was beslist zijn plaats niet. Toch zou hij naar den duivel zelf gegaan zijn en hij had dit reeds menigmaal gedaan in gezelschap van abbé Rose, wanneer zij hoopten een lijden te verzachten.

Dutheil, die hem verkeerd begreep, fluisterde nog zachter om vertrouwelijk te zeggen:

“Hij heeft daar alles betaald. U kunt gerust medegaan.” [73]

“Dat zal ik zeker doen,” antwoordde de priester, die op zijn beurt ook begon te lachen.

Het kleine, maar zeer weelderige—de fijne en eenigszins galante weelde van een tempel—hôtel d’Aulnay lag in de avenue d’Antin, dicht bij de avenue des Champs-Elysées. De priesteres van dit heiligdom, waarin het goudgalon der oude dalmatieken in den malvekleurigen weerschijn der ramen glansden, was een kleine slanke, aanbiddelijke schoonheid van vijf-en-twintig jaar; geheel Parijs kende haar verrukkelijk madonnagezichtje, het zachte, lange, ovale voorhoofd, den fijnen neus, den kleinen mond met de vlekkelooze wangen en de naïeve kin onder het zware, dikke, het voorhoofd bedekkende, zwarte haar.

De reden van haar bekendheid lag juist in die zachte, verwonderde uitdrukking, deze oneindige reinheid van haar blauwe oogen, de geheele kuische onschuld, die, wanneer zij wilde, een zeldzame tegenstelling vormde met de liederlijke deerne, die zij in den grond der zaak was met haar monsterachtige, openlijk ten toon gespreide perversiteit, zooals die op de humus der groote steden opschiet. Men vertelde de allerwonderlijkste verhalen over haar neigingen en grillen. Sommigen beweerden, dat zij de dochter van een conciërge, anderen van een dokter was. In ieder geval had zij zich eenige beschaving eigen gemaakt, want, als het noodig was, ontbrak het haar niet aan geest en houding. Sedert tien jaar liep zij, gevierd om haar schoonheid, op de planken rond; ja zelfs had zij vrij aardige successen behaald in rollen van kuisch, jong meisje en liefhebbende, vervolgde vrouwen. Maar sedert er sprake van was, dat zij aan de Comédie-Française komen zou, om daar de rol van Pauline in Polyeucte te spelen, waren sommigen verontwaardigd, lachten anderen hartelijk, zoo ongerijmd scheen hun dat denkbeeld toe, dat als het ware een aanslag was op de majesteit der klassieke tragedie. Zij echter wilde het nu eenmaal en was er met de onbeschaamdheid van een deerne, aan wie de mannen nooit iets hebben kunnen weigeren, zeker van, dat zij haar wil doorzetten zou.

Dien dag was Gérard, die niet wist hoe hij zijn tijd moest dooden, voor hij om vier uur Eve in de rue Malignon verwachten kon, op het denkbeeld gekomen bij de in diezelfde buurt wonende Silviane op te loopen. Zij was een vroegere vlam van hem en hij was een der getrouwen van het kleine hôtel gebleven, waarin hij zelfs dikwijls lang bleef, wanneer [74]het knappe jonge meisje zich verveelde. Maar hij had haar in een woedende stemming aangetroffen en lag lui uitgestrekt in een der diepe fauteuils van den in oud goud gehouden salon naar haar klachten te luisteren. Zij stond voor hem in een geheel witten japon—heelemaal wit, juist zooals Eve aan het dejeuner—sprak hartstochtelijk en overtuigde hem ten slotte, daar hij aan zooveel jeugd en schoonheid geen weerstand bieden kon. Onwillekeurig vergeleek hij haar met de andere; en nu reeds had hij genoeg van dat rendez-vous; zulk een moreele en physieke moeheid greep hem aan, dat hij veel liever in dezen fauteuil zou blijven zitten.

“Versta je, Gérard,” riep zij ten slotte uit; “niet dat, niet dat zal ik hem toestaan, zoolang hij mij mijn benoeming niet brengt.”

Baron Duvillard kwam binnen. Dadelijk werd zij zoo koud als ijs; zij ontving hem met de uitdrukking van een beleedigde, jonge koningin, die een verklaring verwacht; hij glimlachte verlegen, want hij voorzag een storm en bracht bovendien nog slechte tijdingen. Zij was de zweer aan het ondanks het verval van zijn ras nog zoo sterke en krachtige lichaam van dien man. Zij was ook het begin der gerechtigheid en der boetedoening, daar zij het opgehoopte goud met beide handen naar zich toe trok en de hongerenden en van koude rillenden door haar wreedheid wreekte. Het was jammerlijk te zien hoe deze gevreesde en gevleide man, voor wien staten beefden, hier bleek werd van angst, deemoedig zich boog en door zijn begeerte voor die vrouw in een seniele, stamelende kindschheid terugviel.

“Als je eens wist, lieve vriendin, hoe druk ik het gehad heb. Een hoop vervelende zaken, conferenties met aannemers en het regelen van een moeilijke publiciteitsquaestie. Ik was al bang, dat ik je niet even de hand zou kunnen komen kussen.”

Hij kuste haar hand, maar zij liet haar arm weer koel en onverschillig vallen en keek hem slechts aan, wachtend op wat hij haar te zeggen zou hebben; en zij bracht hem daardoor in zoo’n verlegenheid, dat hij begon te transpireeren en te stamelen, geen woorden meer vinden kon.

“Natuurlijk heb ik mij ook met jouw belangen bezig gehouden; ik ben naar het ministerie van Schoone Kunsten geweest, waar men mij een formeele belofte gegeven had… O, men is daar nog altijd zeer op jouw hand!… Maar, [75]stel je voor, die idioot van een minister, die Taboureau, een oude professor uit de provincie, die niets van ons Parijs kent, heeft zich beslist tegen je benoeming verzet en zegt, dat je, zoo lang hij aan het bewind is, nooit in de Comédie-Française debuteeren zal.”

“En?” was het eenige woord, dat over haar lippen kwam.

“Wat moet ik verder doen? Je kan toch een minister niet laten vallen, om jou de rol van Pauline te laten spelen.”

“En waarom niet?”

Hij deed, alsof hij lachte, maar het bloed drong naar zijn slapen en zijn geheele lichaam beefde van angst.

“Maar wees toch niet zoo koppig, mijn kleine Silviane. Je bent zoo aardig, als je wilt… Zet toch dat denkbeeld van dit debuut uit je hoofd. Je speelt een gevaarlijk spel, want wat zou je je ergeren, als het eens op een fiasco mocht uitloopen! Je zoudt geen tranen genoeg hebben, om te huilen… En bovendien je kunt me zooveel andere dingen vragen, die ik je graag geven zou. Daar, zeg maar wat je hebben wilt en je krijgt het onmiddellijk.”

Schertsend trachtte hij haar hand weer te nemen. Maar heel waardig deed zij een paar stappen terug.

“Niet dàt meer, niet dàt meer, zoolang ik de rol van Pauline niet gespeeld heb; begrepen?”

Hij had het begrepen: dat beteekende een gesloten slaapkamer, geen zoen zelfs meer in haar hals. Hij kende haar genoeg, om te weten met welk een strengheid zij hem van haar lichaam zou spenen. Uit zijn samengesnoerde keel kwam nog slechts een soort dof gebrom, terwijl hij bleef trachten de quaestie nog van een schertsenden kant op te nemen.

“Wat is zij ondeugend vandaag, hè?” ging hij door, zich tot Gérard wendend. “Wat heb je haar toch gedaan, dat ik ze in zoo’n toestand vind?”

Maar de jonge man bleef lui liggen en gaf geen antwoord; hij gevoelde geen lust slagen, die niet voor hem bestemd waren, op te vangen.

Maar nu kende de woede van Silviane geen grenzen meer.

“Wat hij gedaan heeft? Hij heeft me beklaagd, dat ik afhang van een man als jij bent, van een, die zoo zelfzuchtig en ongevoelig is voor beleedigingen, waarmede ik overstelpt word. Moest jij niet het eerst van verontwaardiging uit je vel springen? Hadt je mijn engagement aan de Comédie niet moeten eischen als een eerherstel? Want per [76]slot van rekening is het een echec voor jou, en wanneer men mij niet waardig oordeelt, dan treft die beleediging jou ook… Maar ik ben maar een snol, niet waar?… Zeg het maar dadelijk, dat ik een snol ben, die uit achtenswaardige huizen weggejaagd wordt.”

Zij bleef doorrazen met vloeken en grove woorden, die steeds weer over haar zoo vinnige lippen kwamen, wanneer zij woedend was. Vergeefs smeekte de baron, die heel goed wist, dat een enkel woord van hem een nog grooteren stortvloed van gemeene woorden veroorzaken zou, den graaf met een blik tusschenbeide te komen; maar deze, wiens liefde voor den vrede hen menigmaal met elkaar verzoende, bewoog zich niet: hij was te slaperig, om zich met de zaak te bemoeien. Dan eindigde zij plotseling met den slag van een bijl, die alle gunsten afhouwt.

“Enfin, mijn waarde, je moet maar zien hoe je het klaar speelt, dat ik debuteer, maar vóór dien tijd niets hoor, zelfs niet het puntje van mijn pink!”

“Goed, goed!” prevelde Duvillard met een wanhopigen grijnslach; “we zullen het wel in orde brengen!”

Maar op dat oogenblik kwam een huisknecht binnen en zeide, dat mijnheer Dutheil beneden was en den baron verzocht even in de rookkamer te komen. Duvillard vond het vreemd, want gewoonlijk kwam Dutheil naar boven, alsof hij thuis was. Maar dan bedacht hij zich, dat de afgevaardigde ongetwijfeld ernstige tijdingen uit de Kamer medebracht, die hij hem dadelijk en onder vier oogen wilde mededeelen. Hij volgde den huisknecht en liet Gérard en Silviane alleen.

In de rookkamer, een vertrek, dat door een deur met een portière direct in de vestibule uitkwam, wachtte Pierre, die nieuwsgierig rondkeek, met Dutheil. Voor alles viel hem op het bijna godsdienstig plechtige van de entrée, de zware draperieën, het mystieke licht der ramen, de oude meubelen, de geur van myrrhe en wierook. Vroolijk sloeg Dutheil met de punt van zijn wandelstok op den lagen divan, dat zoowel een liefdes- als een rustbed was.

“Zij is mooi ingericht, wat? Ja, het is een meisje, dat het klappen van de zweep kent.”

Nog geheel van streek en ongerust kwam de baron binnen. En zonder zelfs den priester te zien, vroeg hij:

“Wat hebben zij daar gedaan? Is er wat ernstigs voorgevallen?” [77]

“Mège heeft geïnterpelleerd en de urgentie gevraagd, om Barroux te laten vallen. Enfin u kunt wel begrijpen wat hij gezegd heeft.”

“Ja, ja! Tegen de bourgeois, tegen mij, tegen jou. Altijd hetzelfde… En verder?”

“Nou, de urgentie is niet toegestaan, maar ondanks een schitterende verdediging heeft Barroux slechts een meerderheid van twee stemmen kunnen krijgen!”

“Twee stemmen! Bliksems, dan ligt hij tegen den grond en hebben we de volgende week een ministerie-Vignon.”

“Dat zeggen ze in de wandelgangen allemaal.”

Zijn wenkbrauwen samengefronst, als overwoog hij wat voor slechts en wat voor goeds een dergelijke gebeurtenis voor de wereld brengen kon, maakte de baron een ontevreden gebaar.

“Een ministerie-Vignon… Duivels, daar zouden we niet veel mede vooruitgaan. Die jonge democraten poseeren graag als beschermers der deugd; met een ministerie-Vignon zou Silviane ook niet in de Comédie komen.”

Dat was het eenige wat hij zag in de catastrophe, waaronder de geheele politieke wereld beefde. De afgevaardigde kon dan ook niet nalaten zijn eigen angst te laten doorschemeren.

“En wat moet er van ons worden?”

Die woorden herinnerden Duvillard weer aan den toestand en met een nieuw, ditmaal trotsch gebaar gaf hij zijn brutaal vertrouwen te kennen.

“Wij? Wij blijven wie wij zijn! Wij hebben toch nooit gevaar geloopen, zou ik denken! Sanier mag gerust zijn lijst publiceeren, als hij daar lust in heeft. Wanneer wij Sanier en zijn lijst al niet lang gekocht hebben, dan is dat alleen, omdat Barroux een man van eer is en ik er niet van houd mijn geld weg te smijten… Ik zeg je nog eens, dat we niets te vreezen hebben.”

Dan zag hij eindelijk abbé Froment, die zich op den achtergrond gehouden had, en Dutheil bracht hem op de hoogte van den dienst, welke deze van hem verwachtte. In den opgewonden toestand, waarin hij verkeerde, en nog geheel onder den indruk van Silviane’s strengheid, koesterde hij blijkbaar de stille hoop, dat een goede daad hen geluk zou brengen en stemde hij onmiddellijk toe den priester behulpzaam te zijn. Hij haalde een visitekaartje en een potlood uit zijn zak en ging bij het raam staan. [78]

“Maar dat spreekt toch vanzelf, waarde abbé, ik ben heel blij een steentje bij te kunnen dragen tot uw goed werk… Luister maar wat ik schrijf: “Doe als het je blieft wat mijnheer de abbé Froment voor dien ongelukkigen man vraagt; onze vriend Fonsègue wacht slechts op een woord van jou, om te handelen!””

Op dat oogenblik zag Pierre door de openstaande deur Gérard, die door Silviane uitgelaten werd. Zij was nu weer heelemaal kalm en blijkbaar nieuwsgierig naar wat Dutheil doen kwam. De aanblik van de jonge vrouw bracht hem in de grootste verbazing, zoo eenvoudig en zacht scheen zij hem toe in haar vlekkelooze madonnareinheid. In zijn droomen had hij in den tuin der onschuld nooit een verrukkelijker en bescheidener bloeiende lelie gezien.

“Wanneer u dit kaartje onmiddellijk aan mijn vrouw geven wilt,” ging Duvillard voort, “dan zult u naar prinses de Hardt moeten gaan, waar een matinée gegeven wordt.”

“Dat was ik van plan, mijnheer de baron.”

“Prachtig… U zult er mijn vrouw zeker vinden; zij zou er met de kinderen heengaan.”

Hij hield op, want hij had nu ook Gérard gezien en riep hem.

“Zeg Gérard, mijn vrouw heeft toch gezegd dat zij naar de matinée zou gaan, mijnheer de abbé kan er toch op aan, dat hij haar daar kan vinden.”

De jonge man, die juist naar de rue Matignon wilde gaan, om daar op Eve te wachten, antwoordde op zeer natuurlijken toon:

“Als mijnheer de abbé zich haast, zal hij haar nog wel vinden. Zij zou erheen gaan voor zij bij Salmon ging passen.”

Hij kuste Silviane de hand en ging weg met het indolente en onverschillige air van iemand, die zelfs van het genot blasé is.

Hoewel hij het eenigszins pijnlijk vond, moest Pierre zich door Duvillard aan de vrouw des huizes laten voorstellen. Hij maakte zwijgend een buiging, terwijl zij, eveneens zwijgend, zijn begroeting met een kuische gereserveerdheid en met een in de omstandigheden passenden takt, waartoe geen enkele ingénue, zelfs niet van de Comédie, in staat geweest zijn zou, beantwoordde. Terwijl de baron den priester uitliet, ging zij met Dutheil naar den salon terug. Zij waren nog niet achter een portière, of hij sloeg zijn arm om haar middel en wilde haar een zoen op haar lippen geven. Maar zij verzette zich nog, want zij wist, dat hij niet ernstig was, en bovendien moest hij eerst lief voor haar zijn. [79]

Toen Pierre, overtuigd nu van het welslagen, in de avenue Kléber voor het hôtel van prinses de Hardt kwam, geraakte hij weer in een groote verlegenheid. De avenue was geheel versperd met équipages, die de gasten voor de matinée musicale brachten, terwijl zich voor de met rood fluweelen gordijnen behangen deur een zoo groot aantal genoodigden verdrong, dat hij bang was er niet door te zullen komen. Hoe zou hij daar binnen kunnen gaan? Hoe zou hij met zijn soutane de prinses te spreken kunnen vragen en een onderhoud hebben met barones Duvillard? In zijn koortsachtige opgewondenheid had hij aan die moeilijkheden niet gedacht. Hij wilde reeds te voet naar de deur gaan en trachten onopgemerkt binnen te sluipen, toen een vroolijke stem hem deed omkijken:

“Hoe is het mogelijk, mijnheer de abbé? Zie ik u nu hier weer?”

Het was de kleine Massot. Hij ging overal heen en maakte, wanneer hij, zooals hij dat noemde, de kroniekziekte had, tien verschillende dingen per dag mede, een Kamerzitting, een trouwpartij, een begrafenis enz. enz.

“Zoo, mijnheer de abbé, komt u bij onze bekoorlijke prinses naar het dansen van de Morinnetjes kijken?”

Hij zeide het spottend, want deze Morinnetjes waren een groep van zes Spaansche danseressen, die door de wulpsche zinnelijkheid van haar wiegelende bewegingen geheel Parijs toenmaals naar de Folies-Bergère4 lieten stroomen. De grootste prikkel echter was, dat die meisjes voor de salons nog vrijmoediger dansen van de grootste zinnelijke uitgelatenheid, die men zeker in een schouwburg niet toegestaan zou hebben, bewaarden. En de beau monde verdrong zich bij de brutale, excentrieke gastvrouwen, die, zooals prinses de Hardt, voor geen enkele attractie terugdeinsden.

Toen Pierre den kleinen Massot uitgelegd had, dat hij nog steeds voor dezelfde zaak in de weer was, bood deze dadelijk aan hem als gids te dienen. Hij kende de inrichting van het hôtel, liet hem door een achterdeur binnengaan en bracht hem door een gang in een hoek van den vestibule vlak bij den ingang van dien grooten salon. Groote groene planten, die de vestibule versierden, verborgen hen bijna geheel.

“Blijf hier staan, mijnheer de abbé, dan zal ik trachten de prinses te vinden en kunt u hooren, of de barones er al is.” [80]

Het viel Pierre op, dat het hôtel geheel gesloten was: de gordijnen waren neergelaten, de kleinste spleten toegestopt, zoodat het daglicht niet binnenkomen kon, terwijl in alle vertrekken het electrisch licht onnatuurlijk sterk brandde. De warmte was reeds drukkend, de scherpe geuren van bloemen en vrouwenlichamen bezwangerden de atmospheer. Het kwam Pierre voor, als betrad hij een van die wellustige lustholen eener droomwereld, zooals het genotzoekende Parijs die verwezenlijkt. Als hij op zijn teenen ging staan, kon hij door de openstaande salondeur de ruggen van de reeds zittende vrouwen zien, heele rijen blonde en donkere nekken. De Spaanschen voerden blijkbaar een eersten dans uit. Hij zag haar niet, maar hij kon den geilen hartstocht van haar dans volgen in de huivering van al die nekken, welke zich als onder een sterken windstoot bewogen. Dan weerklonk gelach, een storm van bravo’s.

“Het is mij niet mogelijk geweest de prinses te vinden, u zult nog wat geduld moeten hebben,” kwam Massot zeggen. “Ik heb Janzen ontmoet, hij zal haar bij u brengen… Kent u Janzen niet?”

En deels uit gewoonte, deels omdat hij het prettig vond, begon hij weer te vertellen. De prinses was een goede vriendin van hem. Hij had verleden jaar, toen zij dadelijk na haar vestiging te Parijs in dit hôtel gedebuteerd had, verslag gegeven van haar eerste soirée. Hij kende de volle waarheid omtrent haar, voorzoover men die weten kon. Rijk was zij misschien, want zij gaf enorm veel geld uit. Getrouwd moest zij ook geweest zijn en wel met een echten prins, ongetwijfeld was zij het ook nu nog ondanks het feit, dat zij beweerde weduwe te zijn, want het scheen vast te staan, dat haar man, die mooi was als een aartsengel, met een zangeres reisde. Maar dat er een van de vijf op den loop was bij haar, dat stond vast als een paal boven water. Overigens was zij heel intelligent, maar buitengewoon wispelturig; nooit kon zij zich lang bij één ding bepalen, de eene liefhebberij volgde op de andere. Zoo had zij, na eerst een hartstochtelijke schilderes geweest te zijn, onlangs een passie gehad voor scheikunde, terwijl zij nu weer geheel in de poëzie opging.

“Dus u kent Janzen niet?… Janzen is de man geweest, die haar een hartstocht ingeboezemd heeft voor de scheikunde en speciaal voor de studie van ontplofbare stoffen, want u begrijpt natuurlijk even goed als ik, dat de scheikunde voor haar alleen belangrijk is, omdat zij anarchistisch [81]is… Haar houd ik voor een Oostenrijksche, hoewel je, wanneer zij iets beweert, verstandig doet daaraan te twijfelen. En wat Janzen betreft, die zegt, dat hij een Rus is, maar hij moet een Duitscher zijn. O, een zeer bescheiden, een raadselachtig man, die geen woning en misschien ook geen naam heeft, een verschrikkelijke kerel, van wiens verleden en leven men absoluut niets weet. Ik persoonlijk weet dingen, die mij doen gelooven, dat hij medeplichtig is aan den vreeselijken aanslag in Barcelona. In ieder geval zie ik hem nu al een jaar lang te Parijs, waar hij ongetwijfeld door de politie nagegaan wordt. En niemand zal mij van mijn idée af kunnen brengen, dat hij alleen maar de amant van onze half geschifte prinses geworden is, om de politie op een dwaalspoor te brengen. Hij neemt het air aan alsof hij hier een vroolijk leventje leidt en introduceert hier allerlei excentrieke menschen, anarchisten van iedere nationaliteit en kleur, zooals bijvoorbeeld Raphanel, dien kleinen, ronden, vroolijken kerel daar, een Franschman, voor wien zijn kornuiten wel op hun hoede mogen zijn; en Bergaz, een Spanjaard geloof ik, zoogenaamd een makelaar aan de Beurs, dien dikke daar met den vreeselijken, wellustigen mond! En nog vele anderen, avonturiers en bandieten uit alle vier de windstreken! O, die vreemdelingen-kolonies: enkele aanzienlijke vlekkelooze namen, enkele werkelijk groote vermogens—maar verder wat een gespuis!”

Zoo was het ook met de salons van Rosemonde: klinkende titels, echte milliardairs, maar verder de meest extravagante mengeling van internationale leugens en de onderste lagen der maatschappij. En Pierre dacht aan dat internationalisme, aan dat kosmopolitisme, aan dien zwerm van vreemdelingen, die steeds dichter op Parijs neerstrijkt. Ongetwijfeld kwam hij er om ervan te genieten als van een stad van avonturen en genot, maar hij bederft Parijs nog wat meer. Was die langzame ontbinding van de groote steden, die de wereld beheerscht hebben, dat toestroomen van alle hartstochten, van alle lusten, die opgehoopte, van uit de geheele wereld aangebrachte humus, waarop de bloem der beschaving in schoonheid en intelligentie ontluikt, dan noodzakelijk?

Maar Janzen kwam, een groote, magere jonge man van een jaar of dertig met grijze, fletse, harde oogen, een puntbaard en lange, krullende haren, die zijn bleek gezicht, dat als met een nevel overtrokken was, nog langer maakten. Hij sprak tamelijk slecht Fransch op zachten toon en zonder [82]eenig gebaar. Hij zeide, dat hij de prinses nergens had kunnen vinden, hoewel hij haar overal gezocht had. Misschien had iemand wel haar misnoegen opgewekt en had zij zich in haar kamer opgesloten en was naar bed gegaan, het aan haar gasten overlatend zich zoo goed mogelijk te amuseeren.

“Daar is zij,” zeide plotseling Massot.

Inderdaad stond Rosemonde in de vestibule uit te kijken, alsof zij op iemand wachtte. Zij was klein en slank en scheen met haar fijn gezichtje, haar zeegroene oogen, haar teer, bewegelijk neusje en haar ietwat grooten en te bloedrooden mond, waarin prachtige tanden schitterden, meer vreemd dan mooi. Zij droeg een hemelsblauwen, met zilveren loovertjes afgezetten japon, zilveren armbanden en een zilveren diadeem in haar aschblond haar.

“Maar met alle genoegen, mijnheer de abbé,” zeide zij tegen Pierre, zoodra zij het doel van zijn bezoek wist. “En als men uw ouden man niet in het Asile wil opnemen, dan moet u hem maar hier brengen!”

Zenuwachtig bleef zij steeds naar de deur kijken. Toen de priester haar vroeg of barones Duvillard reeds gekomen was, riep zij uit:

“Neen, ik begrijp er niets van. Zij zou haar twee kinderen medebrengen. Hyacinthe heeft mij plechtig beloofd, dat hij komen zou.”

Hyacinthe was haar nieuwe gril. Dat de hartstocht voor de scheikunde plaats had moeten maken voor een voorliefde voor de decadente en symbolische poëzie, vond zijn oorzaak daarin, dat zij op een avond, toen zij met Hyacinthe over occultisme sprak, in hem een buitengewone schoonheid ontdekt had, de astrale schoonheid van de zwervende ziel van Nero. Alle teekenen wezen daar tenminste op, zeide zij.

Plotseling liet zij Pierre staan.

“Ha, eindelijk,” mompelde zij, opgelucht en gelukkig.

Zij vloog naar de deur. Hyacinthe kwam binnen met zijn zuster Camille. Maar reeds had hij den vriend, voor wien hij kwam, gezien: den jongen lord Elson, een kwijnenden, bleeken jongen man met haar als van een meisje; hij verwaardigde zich nauwlijks de hartelijke ontvangst van Rosemonde op te merken, want hij beweerde, dat de vrouw een onrein en laag dier was, dat zoowel het lichaam als den geest bezoedelde. Wanhopig over die koelheid, volgde zij de beide jonge mannen in den levenden geur en de gloeiende hitte van den salon. [83]

Massot was zoo welwillend Camille aan te spreken en bij Pierre te brengen, die dadelijk bij de eerste woorden wanhopig werd.

“Wat, mademoiselle, is uw moeder niet medegekomen?”

Het jonge meisje, dat, zooals gewoonlijk in het donker, ditmaal pauwblauw, gekleed was, scheen zenuwachtig; haar oogen hadden een boosaardige uitdrukking en haar stem klonk sissend.

“Neen, zij kon niet… zij moest gaan passen bij Salmon. Wij hebben ons op de tentoonstelling verlaat en zij heeft zich onderweg bij hem laten afzetten.”

Zij had, in de hoop daardoor het rendez-vous van haar moeder in de rue Matignon te verhinderen, het bezoek aan de tentoonstelling handig weten te rekken, en nu maakte het haar woedend, dat haar moeder, dank zij die leugen van het passen, toch had bewerkt nog op tijd te zijn.

“Maar zou ik,” vroeg Pierre naïef, “als ik nu direct naar Salmon ging, mijn kaartje daar niet kunnen afgeven?”

Het denkbeeld scheen haar zoo grappig, dat zij in een schril gelach uitbarstte.

“Het zal de vraag zijn, of u haar daar nog vindt. Zij had nog een andere, dringende afspraak, daar zal zij nu wel heen zijn.”

“Dan zal ik hier maar wachten. Zij komt u toch zeker hier halen?”

“Ons halen? Wel neen, ik zeg u toch, dat zij een andere belangrijke afspraak heeft. Mijn broer en ik gaan alleen terug.”

Een steeds grootere bitterheid vergiftigde haar smartelijke ironie. Begreep die priester dan heelemaal niets, dat hij haar die naïeve vragen deed, welke als een mes in haar hart woelden. Hij moest het toch weten, iedereen wist het immers.

“Wat spijt mij dat vreeselijk,” ging hij zóó verdrietig voort, dat de tranen hem in de oogen kwamen. “Het is nog altijd voor dien armen ouden man. Ik heb een aanbeveling van uw vader, en mijnheer Gérard had mij gezegd…”

Hier werd hij verlegen en in zijn goddelijke onbekommerdheid, slechts door zijn eenigen hartstocht, de naastenliefde vervolgd, ging hem plotseling een licht op.

“Ja, ik heb uw vader en mijnheer de Quinsac zooeven gesproken…”

“Ik weet het, ik weet het!” antwoordde zij met het lijdend gezicht van iemand, die alles weet. “Nu, mijnheer de abbé, [84]wanneer u papa gesproken en een aanbeveling voor mama gekregen hebt, dan zult u moeten wachten, tot mama klaar is met haar zaken… Maar die duren dikwijls lang. U kunt tegen zes uur naar het hôtel gaan, maar ik durf u niet verzekeren, dat u haar dan al vinden zult.”

Haar oogen schitterden moorddadig, ieder van haar woorden had iets woest-spottends, iets snijdends als messen, waarmede zij den nog altijd prachtigen hals van haar moeder had willen doorboren. Nog nooit had zij haar zoo gehaat, haar zoo haar schoonheid, haar vreugde, haar geluk zoo bemind te worden, misgund. En de ironie, die in het bijzijn van den onschuldigen priester over haar maagdelijke lippen kwam, was een stroom verborgen modder, waarin zij haar trachtte te verdrinken.

Maar nu kwam Rosemonde, zenuwachtig als altijd, naar haar toe en nam haar mede.

“Kom toch mee, lieveling, zij zijn verrukkelijk, bedwelmend.”

Janzen en de kleine Massot volgden de prinses. Alle mannen kwamen op het gerucht, dat de Spaanschen weer een dans zouden beginnen, aangesneld en verdrongen zich in den salon.

Toen Pierre weer buiten kwam, bleef hij een oogenblik als versuft en met knippende oogen in het volle daglicht staan. Het was nog geen half vier, zoodat hij nog ruim twee uur wachten moest, vóór hij naar het hôtel in de rue Godot-de-Mauroy gaan kon. Wat moest hij doen? Hij betaalde zijn koetsier, want hij wilde liever, nu hij toch allen tijd had, zachtjes de Champs-Elysées afwandelen. Dat zou misschien de koortsachtige opwinding, die zijn handen deed gloeien, wat kalmeeren. En in zijn hartstochtelijke naastenliefde, die naarmate zich hinderpalen voordeden, steeds hooger oplaaide, had hij nu nog slechts één haast: het goede werk, dat hij eindelijk zeker waande, voltooien. Hij dwong zich zijn pas in te houden, zachtjes de prachtige avenue, die de zon opgedroogd had en die nu onder den blauwen lentehemel door een groote menigte opgevroolijkt werd, af te wandelen.

Bijna twee uur, dat hij niets doen kon, terwijl de ongelukkige Laveuve daar op zijn lompen in het ijskoude dakkamertje met den dood worstelde. Een plotseling verzet, een onweerstaanbaar ongeduld kwam weer in Pierre op, deed hem weer harder loopen, om barones Duvillard dadelijk te vinden en van haar het reddende bevel te krijgen. Hij [85]vermoedde wel, dat zij hier ergens in de buurt, in een van die bescheiden straatjes was. Welk een wanhopige toorn maakte zich van hem meester bij de gedachte, dat hij, om een leven te redden, zoo wachten moest, totdat zij klaar zijn zou met datgene, waarover haar dochter met zulke moordlustige blikken sprak. Hij meende een vreeselijk gekraak te hooren: het kraken der ineenstortende burgerlijke familie; de vader bij een hoer, de moeder in de armen van een minnaar, broeder en zuster, die alles wisten, van wie de eerste langzamerhand tot de liederlijkste perversiteiten afgleed, en de tweede in haar woedende razernij haar moeder dien minnaar ontstelen wilde, om met hem te trouwen. De equipages reden in snellen draf de schitterende avenue af, de menigte stroomde langs de zijwegen, en al die menschen waren vroolijk en mooi, zonder dat zij schenen te vermoeden, dat ergens aan het einde een gapende afgrond was, waarin zij hals over kop neervallen en verdwijnen zouden.

Toen Pierre bij den Cirque d’été kwam, zag hij tot zijn groote verwondering Salvat weer, ditmaal op een bank. De arbeider moest, na vergeefs naar werk gezocht te hebben, hier uitgeput van vermoeienis en honger, neergevallen zijn. Toch was onder zijn jas nog altijd de bult zichtbaar, ongetwijfeld het stuk brood, dat hij mee naar huis bracht. Met moe afhangende armen en achterover tegen de bank leunend, keek hij met zijn droomerige oogen naar de kinderen, die met groote moeite kleine zandhoopjes bij elkaar schepten en die dan met hun voeten weer uittrapten. Zijn roodgerande oogen werden vochtig, een eindeloos zacht glimlachje speelde om zijn arme, bleeke lippen. Ditmaal wilde Pierre, die door een onrust aangegrepen werd, naar hem toegaan en hem aanspreken. Maar Salvat stond wantrouwend op, verwijderde zich in de richting van den Cirque, waar juist een concert ten einde liep, en sloop langs de deur van dit feestgebouw, waarin twee duizend samengeperste menschen naar de muziek luisterden.

De drie steden: Parijs

Подняться наверх