Читать книгу De drie steden: Parijs - Émile Zola - Страница 9

III.

Оглавление

Inhoudsopgave

Toen abbé Froment het Paleis Bourbon binnen wilde gaan, bedacht hij, dat hij geen kaartje bij zich had. Hij besloot reeds eenvoudig Fonsègue te laten roepen, hoewel deze hem niet kende, toen hij in de vestibule Mège zag, den collectivistischen afgevaardigde, met wien hij vroeger in den tijd van zijn militante naastenliefde op zijn zwerftochten door de ellende der wijk Charonne vriendschap gesloten had.

“Wat, jij hier? Je komt toch geen zedepreeken voor ons houden?”

“Neen, ik wou graag mijnheer Fonsègue spreken voor een dringende aangelegenheid: een ongelukkige, die niet wachten kan.”

“Fonsègue? Ik weet niet of hij er al is… Wacht maar even.”

Hij hield een kleinen, blonden man, die iets van een loerende muis had, aan en zeide:

“Hé, Massot; mijnheer de abbé Froment hier zou graag dadelijk je patroon spreken.”

“De patroon is er nog niet. Ik kom juist van het bureau, waar hij nog een kwartier te werken had. Wanneer mijnheer de abbé wachten wil, zal hij hem hier zeker kunnen spreken.”

Mège liet nu Pierre in de groote, koude Salle des Pas perdus2 met haar Laokoöon en haar bronzen Minerva gaan. [47]De hooge, op den tuin uitziende glazen deuren lieten het bleeke en trieste licht van den winterdag op de kale muren vallen. Maar op dat oogenblik was de zaal vol en als verwarmd door een koortsachtige opwinding en drukte. Talrijke groepjes stonden te praten, terwijl voortdurend menschen kwamen en gingen en zich door de saamgedrongen menigte een weg baanden. Er waren vooral afgevaardigden, journalisten en eenvoudige belangstellenden. Steeds groeide het lawaai aan: fluisterend gevoerde en heftige gesprekken, uitroepen en gelach weerklonken te midden van hartstochtelijke gesticulaties.

De terugkeer van Mège in dit lawaai scheen het tumult nog te verdubbelen. Hij was groot, mager als een apostel, zag er vrij ongesoigneerd en voor zijn vijf-en-veertig jaar reeds oud en afgeleefd uit; zijn nog brandend jonge oogen fonkelden achter de glazen van zijn bril, die nooit zijn smallen, snavelvormigen neus verliet. Van zijn jeugd af had hij gehoest, hij sprak afgebeten en vurig, en slechts de grimmige wil, den hem nooit loslatenden droom van de toekomstige maatschappij te verwezenlijken, hield hem in het leven. Als zoon van een armen dokter uit het Noorden was hij als jonge man naar Parijs gekomen, had in het rijk der lagere journalistiek geleefd en zich daarna als spreker in openbare vergaderingen naam gemaakt; en toen hij na den oorlog door zijn vurig geloof en zijn strijdlustig temperament de leider der collectivistische partij werd, was het hem gelukt eindelijk in de Kamer te komen. Goed op de hoogte van alles, streed hij daar als doctrinair, die volgens zijn overtuiging over de wereld beschikt had en het dogma van het collectivisme van te voren stuk voor stuk regelt, met wilde energie en hardnekkigheid voor zijn denkbeelden. Sedert hij als afgevaardigde uit de staatsruif at, zagen de buitenstaande socialisten in hem nog slechts een rhetor of liever een dictator, die er slechts op uit was de menschen om te smelten, ten einde hen voor zijn geloof te veroveren en ten slotte te regeeren.

“Weet je wat er aan de hand is?” vroeg hij aan Pierre. “Weer een mooi zaakje, wat?… Maar wat zal ik je zeggen? We zitten nu eenmaal tot over onze ooren in de modder.”

Vroeger had hij een ware sympathie opgevat voor dezen priester, dien zoo liefdevol voor de armen was, zoo innig verlangde naar een sociale wedergeboorte. En op zijn beurt was de priester belang gaan stellen in den autoritairen [48]droomer, die vastbesloten was de menschen, zelfs tegen hun wil in, gelukkig te maken. Hij wist, dat hij arm was en met een vrouw en vier kinderen, die hij aanbad, in het verborgen leefde.

“Je begrijpt natuurlijk, dat ik het niet met Sanier eens ben,” ging hij voort. “Maar nu hij vanochtend gedreigd heeft de lijst te zullen publiceeren van allen, die zich hebben laten omkoopen, kunnen we ons niet langer den schijn laten aanleunen medeplichtigen te zijn. Reeds lang hebben we gemeene streken vermoed, waartoe die geschiedenis met de Afrikaansche sporen de gelegenheid bood. En het ergste is, dat twee leden van de tegenwoordige regeering ermede gemoeid zijn, want toen drie jaar geleden de Kamers zich met de emissie-Duvillard bezig hielden, was Barroux aan Binnenlandsche Zaken en Montferrand aan Openbare Werken. Bestaat er, nu zij teruggekeerd zijn, de een als Minister van Binnenlandsche Zaken en de andere als Minister van Financiën en tevens minister-president, een mogelijkheid hen niet te dwingen ons, zelfs in hun eigen belang, in te lichten over hun vroegere handelingen… Neen, neen, zij mogen en kunnen niet zwijgen. Ik heb al aangekondigd, dat ik vandaag een interpellatie zal houden.”

Juist deze aankondiging van een interpellatie van Mège ten gevolge van het vreeselijke artikel in de Voix du Peuple bracht de wandelgangen zoo in beweging. Pierre werd een beetje schuw onder deze geheele geschiedenis, die zoo in zijn eenige bezorgdheid—een ongelukkige van den hongerdood te redden—vallen kwam. Hij begreep dan ook niet veel van de hartstochtelijke uitleggingen van den socialistischen afgevaardigde te midden van het toenemende rumoer en gelach, dat de verwondering te kennen gaf Mège in gesprek met een priester te zien.

“Wat een ezels toch!” prevelde hij vol minachting. “Ze denken zeker, dat ik iederen ochtend bij mijn ontbijt een soutane opeet!… Maar nu moet ik mij verontschuldigen, waarde abbé! Kom ga daar op dit bankje op Fonsègue wachten!”

Zelf mengde hij zich nu in het gewoel en Pierre begreep, dat het werkelijk het beste was kalm te gaan zitten. De omgeving pakte, interesseerde hem, hij vergat Laveuve en liet zich medesleepen door den hartstocht der parlementaire crisis, waarin hij geworpen werd. Het vreeselijke Panamaschandaal had men nauwlijks achter den rug; hij had het [49]drama gevolgd met den angst van iemand, die iederen avond het luiden van de stormklok verwacht, welke het laatste uur van de in doodsstrijd verkeerende, oude maatschappij aankondigt. En nu begon weer een klein Panama, kraakte het verrotte gebouw opnieuw. Het was een gebeurtenis, zooals die in de parlementen van alle tijden, bij alle groote geldquaesties steeds voorkomt; maar de sociale toestanden, waaronder zij plaats vond, verleenden haar een vreeselijken ernst. Deze affaire van de Afrikaansche sporen, dat stukje naar boven gewoelde modder, dat zulk een verontrustenden stank uitwasemde en in de Kamer plotseling zoo’n opwinding, zoo’n vrees en zoo’n woede verwekte, was per slot van rekening niets dan een gelegenheid voor een politieken strijd, een terrein, waarop de vraatzuchtige lusten der verschillende groepen nog meer geprikkeld zouden worden; het ging er slechts om een ministerie ten val te brengen, om het door een ander te vervangen. Maar welk een beklagenswaardige buit lag er achter die bronstigheid, achter dien voortdurenden drang van eerzuchtige pogingen—het geheele volk met zijn ellende en zijn lijden!

Pierre zag, dat Massot, de kleine Massot, zooals men hem noemde, naast hem was komen zitten. Met zijn oor en zijn oog steeds op de loer, hoorde en schreef hij alles op en sloop overal rond met zijn fretten-manieren; hij was hier niet als parlementair verslaggever, hij had slechts een belangrijke zitting geroken en was nu gekomen, om te zien, of er niet een of ander artikel uit samen te flansen viel. De te midden van die menigte als verdwaalde priester scheen hem te interesseeren.

“U zult nog een oogenblik geduld moeten hebben, mijnheer de abbé,” zeide hij met de beminlijke opgewektheid van een jongen man, die met alles spot. “De patroon moet beslist komen, want hij weet, dat het hier warm toe zal gaan… U behoort toch niet tot zijn kiezers uit Corrèze, wel?”

“O neen, ik ben een Parijzenaar, ik kom voor een armen man, dien ik graag onmiddellijk in het Asile des Invalides du Travail opgenomen zag.”

“O, prachtig! Ik ben ook een kind van Parijs!”

Hij lachte om zijn eigen woorden. Ja, hij was inderdaad een kind van Parijs: de zoon van een apotheker uit de wijk Saint-Denis, een voormalige luilak van het Lycée Charlemagne, die niet afgestudeerd had. Alles was hem mislukt, [50]tenslotte was hij op zijn achttiende jaar, toen hij nog niet zonder fouten schrijven kon, in de journalistiek terecht gekomen en verdiende nu sedert twaalf jaar zoo goed en zoo kwaad als het ging zijn brood met interviews, verslagen en dergelijke journalistieke bezigheden. Hij had alles gezien, was van alles blasé geworden, geloofde niet meer aan groote mannen, beweerde, dat er geen waarheid meer bestond en leefde in vrede van de algemeene slechtheid en domheid. Hij bezat natuurlijk volstrekt geen litteraire eerzucht, legde zelfs een op theoretische gronden gebouwde minachting voor litteratuur aan den dag. Intusschen was hij volstrekt niet van verstand ontbloot: hij schreef zonder eenige overtuiging of meening, onverschillig wat, voor onverschillig welke courant en praalde kalm met het recht dat hij had, alles aan het publiek te zeggen, mits hij het slechts amuseerde of opwond.

“U kent dus Mège, mijnheer de abbé? Een prachtig type, hé? Een groot kind, een hersenschimmige droomer in de huid van den verschrikkelijksten partijganger! O, ik heb veel met hem omgegaan, ik ken hem door en door… U weet, dat hij steeds in de heilige overtuiging leeft, dat hij, voor we zes maanden verder zijn, de macht in handen heeft en in een ommezien zijn collectivistische maatschappij verwezenlijken zal, die op de kapitalistische volgen moet, zooals de dag volgt op den nacht… En met zijn interpellatie van vandaag is hij zeker het ministerie-Barroux te laten vallen, om de bereiking van zijn doel te verhaasten. Zijn systeem is het uitputten van zijn tegenstanders. Hoe dikwijls heb ik hem niet berekeningen hooren maken, dezen uitputten, genen uitputten, een derden uitputten, om eindelijk te regeeren! Altijd over hoogstens zes maanden, nooit later… Maar zijn ongeluk is, dat hij altijd anderen een handje helpt en dat zijn beurt nooit komt.”

De kleine Massot liet zijn vroolijkheid den vrijen loop. Dan begon hij fluisterend:

“En Sanier, kent u dien ook? Niet? Kijk, die roode daar met zijn stierenek, die eruit ziet als een slager… Ja, die daar midden in die troep versleten jassen staat.”

Eindelijk zag Pierre hem. Hij had groote, ver van zijn hoofd afstaande ooren, een mond met dikke lippen, een grooten neus, dikke, doffe, uitpuilende oogen.

“Dien ken ik door en door, al zeg ik het zelf. Ik ben bij hem aan de Voix du Peuple geweest, voor ik bij Fonsègue [51]aan den Globe kwam… Niemand weet precies waar hij eigenlijk vandaan komt. Langen tijd heeft hij als onbeteekenend journalist, door eerzucht en hebzucht verteerd rondgezworven in de onderste lagen der journalistiek. Misschien herinnert u u nog zijn eersten coup de théâtre, die vrij verdachte geschiedenis van een nieuwen Lodewijk XVII, dien hij trachtte te lanceeren, en die van hem den zonderlingen royalist gemaakt heeft, die hij altijd gebleven is. Daarna is hij op het denkbeeld gekomen de zaak van het volk te omhelzen en heeft hij een wreekend Katholiek socialisme geafficheerd, viel hij de vrije gedachte en de republiek aan, bracht de gruwelen van den tijd in naam der gerechtigheid en der moraal aan het licht, zoogenaamd om ze te genezen. Daarvoor begon hij met portretten van financiers, een opeenstapeling van ignobele kletspraatjes zonder controle of bewijs, die hem eigenlijk voor de rechtbank hadden moeten brengen, maar die, in een boek verzameld, het u natuurlijk bekende overweldigende succes gehad hebben. Dat heeft hij voortgezet en zet hij nu nog voort in de Voix du Peuple, die hij ten tijde van het Panamaschandaal gelanceerd heeft en welke thans de rioolopening is, die de vuiligheid van het oogenblik uitbraakt. Zoodra de bron opdroogt, verzint hij nieuwe, enkel en alleen uit zijn behoefte aan schandaal, waarvan zijn trots en zijn kas moeten leven.”

De kleine Massot maakte zich echter volstrekt niet boos; hij was weer begonnen te lachen; in den grond der zaak had hij, ondanks zijn wreede woorden, eerbied voor Sanier.

“Ja, het is een bandiet, maar toch een kranige kerel! U kunt u niet voorstellen, hoe ijdel hij is! Onlangs hebt u kunnen zien, dat hij zich door het volk heeft laten toejuichen, want hij speelt zoo’n beetje als koning der Halles. Misschien gaat hij ten slotte nog gelooven, dat hij werkelijk de redder van het volk, de steunpilaar der deugd is. Ik sta altijd verbaasd over zijn vruchtbaarheid in het uitdenken van nieuwe aanklachten en schandalen. Geen ochtend gaat er voorbij, dat hij niet een nieuwen gruwel ontdekt, zonder dat hij nieuwe schuldigen aan den haat van het volk prijs geeft. Neen, de moddergolf raakt nooit uitgeput, want hij voegt er steeds een nieuwen oogst gemeenheden aan toe, en telkens wanneer het publiek teekenen van moeheid geeft, verdubbelen zich zijn monsterachtige phantasieën… Daarin zit nu juist zijn genie, mijnheer de abbé, want hij weet deksels goed, dat zijn oplaag grooter wordt, zoodra hij, zooals vandaag, [52]dreigt alles te zullen zeggen, de namen van de verkochten en verraders te zullen publiceeren… Dan is zijn verkoop weer voor verschillende dagen verzekerd!”

Pierre luisterde naar den vroolijken spotter en begreep nu verscheidene dingen, waarvan de beteekenis hem tot nog toe ontgaan was, veel beter. Ja hij begon zelfs Massot allerlei dingen te vragen, verbaasd als hij was, dat er nog zooveel afgevaardigden in de wandelgangen waren, terwijl de zitting toch reeds geopend was. Ja, die zitting! Ook al werd er een wet van algemeen belang behandeld, alle leden liepen weg bij de plotselinge tijding van een interpellatie, die het ministerie omver zou kunnen werpen. En de voortdrijvende hartstocht daarbij was de ingehouden woede, de toenemende ongerustheid der protégé’s van het aan het bewind zijnde kabinet, die bang waren verdrongen te zullen worden en hun plaats te moeten afstaan aan anderen; het was ook de plotselinge hoop, de ongeduldige en vraatzuchtige honger van allen, de protégé’s van de eventueele nieuwe ministeries.

Massot wees hem Barroux, het hoofd van het kabinet, die, ofschoon hij er zich niet op zijn plaats gevoelde, de portefeuille van Financiën genomen had, om na de Panama-crisis de openbare meening gerust te stellen door zijn algemeen erkende integriteit. Hij stond wat terzijde te praten met den minister van Onderwijs, senator Taboureau, een oud-professor met een bescheiden en triest gezicht, dien men van de een of andere provincie-universiteit gehaald had. Het was een rechtschapen, eerlijk man, maar wist absoluut niets van het Parijsche leven. Barroux zelf was een zeer decoratieve verschijning; groot, met een knap, gladgeschoren gezicht, dat alleen door een te kleinen neus ontsierd werd. Hij was zestig jaar en zijn sneeuwwit, kroezend haar gaf hem een ietwat theatrale majesteit, die hij zich op de tribune ten nutte maakte. Afkomstig uit een oude, rijke, Parijsche familie, advocaat, daarna republikeinsch journalist onder het keizerrijk, fatsoenlijk, romantisch, lawaaierig en een beetje pedant, maar zeer rechtschapen en vurig geloovend aan de principes van de groote Revolutie was hij met Gambetta aan het bewind gekomen. De Jacobijn in hem geraakte uit de mode; hij werd een grootheid uit het verleden, een van de laatste steunpilaren der burgerlijke Republiek, waarom de nieuwe, jongere, op buit beluste politici begonnen te glimlachen. Achter de praal van zijn uiterlijke houding, achter de pracht van zijn welsprekendheid was een weifelaar verborgen, [53]een week hart, een goed mensch, die weende, als hij de verzen van Lamartine nog eens las.

Dan kwam Monferrand, de minister van Binnenlandsche Zaken, voorbij en nam Barroux ter zijde, om hem iets in het oor te fluisteren. Hij was vijftig jaar, in tegenstelling met Barroux kort en dik, met een lachende, vaderlijke gelaatsuitdrukking; maar uit zijn rond, eenigszins alledaagsch, door een nog blonden baard omgeven gezicht sprak een levendig begrip. Men voelde in hem den heerscher, de aan hard werk gewende handen lieten den buit nooit los. Hij was vroeger burgemeester van Tulle geweest en kwam uit la Corrèze, waar hij groote landgoederen bezat. Beslist was hij een macht, waarmede men in de toekomst rekening zou moeten houden. Hij sprak eenvoudig en kalm met een buitengewone overredingskracht. Zonder van eenige eerzucht blijk te geven, huichelde hij een volmaakte onbaatzuchtigheid, waaronder echter de razendste begeerten woedden. Een dief, schreef indertijd Sanier, een moordenaar, die twee tantes geworgd had, om van haar te erven. Maar in ieder geval geen gewone moordenaar.

Vervolgens bracht nog een ander der personen in het drama, dat zich zoo dadelijk afspelen zou, de afgevaardigde Vignon, door zijn binnenkomen de druk pratende groepen in nog grooter opwinding. De twee ministers keken hem aan, terwijl hij—dadelijk door een groot aantal afgevaardigden omringd—uit de verte tegen hen lachte. Hij was nog geen zes-en-dertig, mager, middelmatig groot, hoogblond en droeg een mooien, blonden baard, waar hij zeer trotsch op was. Als geboren Parijzenaar had hij vlug carrière gemaakt in het administratieve bestuur, was korten tijd prefect te Bordeaux geweest en vormde nu als het ware de jeugd en de toekomst in de Kamer. Hij was zeer eerzuchtig en intelligent, van vele dingen goed op de hoogte en bezat een programma, dat hij zeer goed in staat was, zij het ook gedeeltelijk, tot uitvoering te brengen. Hij toonde echter in het geheel geen haast, was zeer voorzichtig en sluw, overtuigd, dat zijn dag eens komen zou, en stond sterk, omdat hij zich nog in geen enkele zaak gecompromitteerd had. In den grond der zaak was hij slechts een administrateur van den eersten rang; zijn programma verschilde van dat van Barroux slechts door de nieuwe formules, hoewel een ministerie-Vignon in plaats van een ministerie-Barroux een belangrijke gebeurtenis scheen. Van Vignon [54]beweerde Sanier, dat hij naar het presidentschap der Republiek streefde en er niet voor terugdeinzen zou, om door bloed te gaan, ten einde in het Elysée te komen.

“Lieve Hemel,” legde Massot uit, “het is heel goed mogelijk, dat ditmaal Sanier niet liegt en dat hij een lijst met namen gevonden heeft in een notitieboekje van Hunter, dat hij in handen gekregen moet hebben… Ik persoonlijk weet reeds heel lang, dat bij die affaire der Afrikaansche sporen Hunter de drijver van Duvillard geweest is, om stemmen te winnen. Maar wanneer men alles goed begrijpen wil, dan moet men eerst weten op welke wijze hij te werk gegaan is—met een handigheid en een vriendelijke fijngevoeligheid, die ver verwijderd zijn van de brutale omkooperij en de vuile marchandages, die men vermoedt. Je moet Sanier zijn, om je een Parlement als een open markt voor te stellen, waar alle gewetens te koop zijn en toegewezen worden aan den meest biedende. Neen, heel anders gaat het er toe! Alles is heel begrijpelijk en dikwijls ook verschoonbaar!… Het artikel gaat dan ook voornamelijk tegen Barroux en Monferrand, die, zonder dat hun naam genoemd is, zeer duidelijk aangewezen worden. U weet natuurlijk, dat op het oogenblik der stemming Barroux aan Binnenlandsche Zaken en Monferrand aan Openbare Werken was, zoodat zij beschuldigd worden plichtverzakende en trouwelooze ministers te zijn—de zwaarste sociale misdaad. Ik weet niet met welke politieke combinatie Barroux zich ingelaten heeft, maar ik zweer u, dat hij geen centime in zijn zak gestoken heeft, want hij is de meest rechtschapen man, dien ik ken. Met Monferrand is het een heel andere quaestie: die is best in staat om zijn deel op te strijken; maar het zou mij toch sterk verwonderen, als hij zich in een wespennest gestoken had. Hij is niet zoo dom om een fout te begaan, vooral een zoo stomme fout als geld aan te nemen en de quitantie te laten slingeren.”

Hij viel zichzelf in de rede en wees met een hoofdbeweging naar Dutheil, die met een koortsachtig opgewonden, maar toch glimlachend gezicht in een groep stond, welke zich om de beide ministers gevormd had.

“Kijkt u eens naar dien jongen, knappen man met zijn mooien baard!”

“Ik ken hem,” zeide Pierre.

“O, kent u Dutheil? Nu, dat is er zeker een, die geld aangenomen heeft. Voor hem, die van Angoulême hier [55]gekomen is, om een heerlijk leventje te leiden, was het geld van Hunter als manna, dat hem toekwam, en hij heeft daarbij zelfs niet gedacht, dat hij zijn vingers bezoedelde. U kunt ervan overtuigd zijn, dat hij één en al verbazing is, dat men daar zoo’n drukte over maakt.”

Dan wees hij op een anderen afgevaardigde, die in dezelfde groep stond, een ongeveer vijftigjarig, heel ongegeneerd gekleed man met een droefgeestig gezicht en een door het gewicht van zijn lang paardenhoofd eenigszins gebogen rug. Zijn enkele, geelachtige haren lagen plat tegen zijn voorhoofd, zijn snor hing slap neer en zijn heele gelaat drukte een voortdurende wanhopige troosteloosheid uit.

“En Chaigneux, kent u dien? Neen?—Kijk hem dan eens aan en vraag u dan af, of het niet heel natuurlijk is, dat die ook zijn deel opgestoken heeft… Hij komt uit Atrecht, waar hij een advocatenkantoor had. Toen zijn district hem afgevaardigd heeft, heeft hij zich door de politiek laten bedwelmen, alles verkocht, om hier in Parijs zijn fortuin te maken, en zich met zijn vrouw en zijn drie dochters hier gevestigd. U kunt u zijn onaangenaam leven voorstellen met die vier vrouwen—vier verschrikkelijke vrouwen, die aan niets denken dan aan kantjes en lintjes, aan boodschappen en bezoeken, ongerekend de jacht op de mannen, die haar ontvluchten. Dat is de voortdurende pech, het dagelijks terugkomende échec van dezen armen, middelmatigen kerel, die gedacht heeft, dat zijn positie als afgevaardigde de zaken makkelijker voor hem zou maken en daar nu in ondergaat… En zoudt u dan willen gelooven, dat Chaigneux, die nooit weet hoe hij vijfhonderd francs bij elkaar moet krijgen, zich niet heeft laten omkoopen? Ik geef graag toe, dat hij geen oneerlijk man was. Hij is het geworden, dat is alles!”

Massot was nu eenmaal op gang en zette zijn portretstudiën voort. Een oogenblik had hij erover gedacht de geheele serie onder den titel: “Afgevaardigden te koop” uit te geven; de naïeven, die in de tobbe gevallen waren, de door eerzucht geprikkelden, de onder de verleiding van open laden bezwijkende lage zielen, de grootezakendoeners, die zich bij het roeren in de groote cijfers bedwelmen en den vasten grond onder hun voeten verliezen. Maar hij erkende graag, dat zij betrekkelijk weinig talrijk waren, en dat die enkele schurftige schapen in alle parlementen der wereld te vinden zijn. De naam Sanier kwam weer terug, alleen Sanier kon van onze Kamers dievenholen maken. [56]

Pierre werd vooral geïnteresseerd door den storm, dien de dreigende ministerieele crisis om hem heen ontketende. Om Barroux en Monferrand groepeerden zich alleen mannen als Dutheil en Chaigneux, die den grond onder hun voeten voelden wegzinken en zich afvroegen of zij dien nacht niet in Mazas3 slapen zouden. Al hun protégé’s waren daar, allen, die door hen invloed en betrekkingen gekregen hadden en nu door hun val ook verdwijnen zouden. Men moest dan ook hun angstige blikken zien te midden van de fluisterende gesprekken, de in omloop zijnde inlichtingen en praatjes. In de groep daarnaast, die zich om den kalmen, glimlachenden Vignon gevormd had, bevonden zich de andere protégé’s, zij, die gereed stonden om eindelijk een aanval op de macht te wagen, om eindelijk invloed en betrekkingen te krijgen. Daar vlamden de oogen van hebzucht, men las er een nog in den staat van hoop verkeerende vreugde in, een gelukkige verbazing over de zich zoo onverwacht voordoende gelegenheid. Vignon vermeed het een antwoord te geven op de al te directe vragen van zijn vrienden, verzekerde alleen maar, dat hij zich niet in de quaestie mengen zou. Blijkbaar was het zijn plan Mège te laten interpelleeren en het ministerie te laten vallen, want voor dezen was hij niet bang; hij zou—zoo dacht hij—de portefeuille slechts voor het oprapen hebben.

“Monferrand is er een,” zeide de kleine Massot, “die met de wolven in het bosch meehuilt. Ik heb hem gekend als een anticlericaal, als een priestervreter, als u mij die uitdrukking niet kwalijk neemt. Maar nu meen ik te mogen verklaren—en ik zeg dat niet om u naar den mond te praten—dat hij zich met God verzoend heeft… Men heeft mij tenminste verteld, dat monseigneur Martha niet meer van zijn zijde wijkt. Dat doet je pleizier in deze nieuwe tijden, nu de wetenschap bankroet geslagen heeft en de godsdienst aan alle kanten—in de letterkunde en in de maatschappij zelf—weer opbloeit in een verrukkelijk mysticisme.”

Hij spotte zooals altijd, maar hij had het op zoo’n beminlijke manier gezegd, dat de priester wel goedkeurend knikken moest. Doch er ontstond een groote beweging, overal werd gezegd, dat Mège naar het spreekgestoelte ging; alle leden haastten zich naar de zittingzaal en lieten [57]in de Salle des Pas perdus alleen de nieuwsgierigen en enkele persmuskieten achter.

“Ik begrijp niet waar Fonsègue blijft,” begon Massot weer. “Wat hier gebeurt interesseert hem toch ook. Maar hij is zoo sluw, dat hij er altijd zijn goede redenen voor heeft, als hij niet doet wat een ander wel doen zou… Kent u hem?”

En na het ontkennende antwoord van Pierre:

“Een kranige kop en een ware macht!… O, ik spreek vrij uit over hem, ik ben nu eenmaal niet eerbiedig aangelegd en mijn chefs zijn juist de ledepoppen, die ik het beste ken en het liefste uit elkaar haal… Fonsègue wordt in het artikel van Sanier ook heel duidelijk aangewezen. Hij is trouwens een protégé van Duvillard. Dat hij geld aangenomen heeft, staat zoo vast als een paal boven water, want hij neemt voor alles geld aan. Maar hij is altijd gedekt, krijgt het geld om aannemelijke redenen, voor publiciteit en dergelijke gepermitteerde dingen. En wanneer hij, zooals ik zoo even meende te zien, onrustig is, wanneer hij talmt hier te komen als om een moreel alibi vast te stellen, dan heeft hij de eerste domheid in zijn leven uitgehaald.”

Massot ging verder den geheelen Fonsègue te schilderen. Hij was eveneens afkomstig uit la Corrèze en, men wist niet waarom, een doodsvijand van Monferrand. Vroeger advocaat te Tulle was hij naar Parijs gekomen, om het te veroveren en had het dank zij het groote ochtendblad de Globe, waarvan hij oprichter en directeur was, inderdaad veroverd. Nu bewoonde hij op de avenue du Bois de Boulogne een weelderig ingericht hôtel en er werd geen enkele nieuwe onderneming gelanceerd, waarin hij niet zijn koninklijk aandeel had. Hij was een zakengenie en maakte, om als meester over de markt te heerschen, van zijn blad gebruik als van een onberekenbare macht. Maar welk een handigheid en geduld was er voor noodig geweest, om eindelijk den naam te krijgen van een ernstig en soliden man, die met autoriteit het deugdzaamste en meest gerespecteerde blad regeerde! Hoewel hij in den grond der zaak noch aan God noch aan den duivel geloofde, had hij van die courant den steunpilaar der maatschappelijke orde, van den eigendom en van de familie gemaakt, zij was conservatief republikeinsch, sedert dat in haar belang was, maar bleef godsdienstig en predikte een geest, die de bourgeoise gerust stelde. En zoo, als erkende en geëerbiedigde macht, stak hij zijn hand in alle zakken. [58]

“Nu ziet u, hoever je met de journalistiek komen kan, mijnheer de abbé! Vergelijk nu Sanier en Fonsègue eens. In den grond van de zaak zijn het collega’s; zij hebben ieder een wapen en gebruiken dat. Maar welk een verschil in de middelen en in de resultaten. Het blad van den eerste is feitelijk een goot, die hemzelf meesleept naar het riool, terwijl het blad van den tweede beslist tot de beste journalistiek behoort, die men zich denken kan, uitstekend verzorgd, zeer litterair, een lekkernij voor fijnproevers, een eer voor hem, die het leidt… En toch is het in den grond der zaak één en dezelfde comedie!”

Massot lachte hartelijk om zijn laatste aardigheid, maar zeide dan plotseling:

“Daar heb je Fonsègue eindelijk!”

En nog steeds lachend stelde hij den priester voor.

“Mijnheer de abbé Froment, die al een klein half uurtje op u zit te wachten… Ik zal eens gaan kijken wat er binnen gebeurt… U weet toch, dat Mège een interpellatie houdt.”

Fonsègue kreeg een kleine rilling.

“Een interpellatie… Goed, goed, ik kom dadelijk.”

Pierre keek hem aan. Het was een kleine, magere, levendige, nog jong gebleven vijftiger met een donkeren baard, fonkelende oogen en een mond, die onder zijn snor schuil ging. Verder had hij een zeer innemend uiterlijk en geest tot in het topje van zijn neus, den neus van een altijd snuffelenden jachthond.

“En waarmede kan ik u van dienst zijn, mijnheer de abbé?”

Pierre zette nu in enkele woorden zijn verzoek uiteen, vertelde van zijn bezoek aan Laveuve, gaf enkele hartverscheurende bijzonderheden en vroeg de onmiddellijke opneming van den ongelukkige in het Asile.

“Laveuve? Maar is zijn zaak al niet onderzocht?… Dutheil heeft er rapport over uitgebracht en de feiten waren zoodanig, dat we niet tot opneming hebben kunnen besluiten.”

De priester bleef aandringen.

“Ik verzeker u, mijnheer, dat uw hart van medelijden gebroken zou zijn, als u vanochtend met mij geweest was. Het is een schande den ouden man nog een uur langer in zoo’n verwaarloosden toestand te laten. Hij moet vanavond in het Asile slapen.”

“Vanavond,” riep Fonsègue uit, “maar dat is onmogelijk, absoluut onmogelijk! Daarvoor moeten eerst allerlei formaliteiten [59]vervuld worden. Trouwens ik kan alleen geen beslissing nemen, die macht bezit ik niet. Ik ben slechts de administrateur en doe niets anders dan de bevelen van het damescomité uitvoeren.”

“Maar barones Duvillard heeft mij juist naar u gezonden en mij verzekerd, dat u alleen de noodige macht bezit, om in een uitzonderingsgeval een onmiddellijke opneming te gelasten.”

“Zoo, zendt de barones u! Dat is net iets voor haar! Zij is niet in staat een besluit te nemen en veel te bezorgd voor haar rust, om een verantwoordelijkheid te aanvaarden… Waarom wil zij, dat juist ik al die onaangenaamheden hebben moet? Neen, neen, mijnheer de abbé, ik doe beslist niets tegen onze reglementen in, ik ben niet van plan een bevel te geven, dat mij misschien in onmin met de dames zou brengen. U kent ze niet; ze zijn verschrikkelijk, zoodra zij vergaderen.”

Hij werd opgewekter en verdedigde zich schertsend; maar hij had reeds het vaste besluit genomen niets te doen. Plotseling verscheen Dutheil weer en stormde blootshoofds de wandelgangen in, om de afwezigen, die belang hadden bij de discussie, welke zoo juist een aanvang genomen had, te verzamelen.

“Wat, ben jij daar nog, Fonsègue. Ga gauw naar je plaats. Het wordt ernst!”

Hij was alweer weg. De afgevaardigde haastte zich echter volstrekt niet, alsof de verdachte geschiedenis, die de zittingzaal in een hartstochtelijke opwinding bracht, hem in geen geval nadeel berokkenen kon. Hij glimlachte nog steeds, hoewel een licht, zenuwachtig beven hem met zijn oogleden deed knippen.

“Neem me niet kwalijk, mijnheer de abbé, maar u ziet, dat mijn vrienden mij noodig hebben. Ik herhaal u, dat ik absoluut niets voor uw protégé kan doen.”

Maar Pierre wilde dit antwoord nog niet als definitief aannemen.

“Neen, neen, mijnheer, ga u nu maar uw zaken doen, dan wacht ik zoolang wel hier… Neem geen besluit, zonder er rijpelijk over na te denken. Men haast u op het oogenblik en ik voel, dat u niet met onverdeelde aandacht naar mij luistert. Wanneer u strakjes terugkomt en u geheel aan het geval wijden kunt, zult u, daar ben ik zeker van, toestaan wat ik u vraag.” [60]

En hoewel Fonsègue hem bij het weggaan verzekerde, dat hij zijn besluit niet zou kunnen veranderen, bleef Pierre hardnekkig en ging weer op het bankje zitten, ook al zou hij tot ’s avonds moeten wachten. De Salle des Pas perdus was nu bijna geheel ledig en leek nu nog droefgeestiger en killer met haar Laokoöon en haar Minerva en met haar kale wanden; zij maakte den indruk van een banaal station, waar het gewoel van de eeuw doortrok, zonder het hooge plafond te verwarmen. Nooit nog was een valer, onverschilliger daglicht door de groote glazen deuren binnengevallen, waarachter men den kleinen, ingesluimerden tuin met zijn spaarzaam wintergroen zag. Geen geluid van de stormachtige zitting ernaast drong hier door; slechts een doodelijke stilte viel neer uit het zwaarmoedige gebouw, waardoor een rilling van troosteloosheid ging, die ongetwijfeld van heel ver, uit het geheele land gekomen was.

Dat was het wat Pierre nu in zijn overpeinzingen niet losliet. De geheele oude, vergiftigde wond lag hier in haar ettering bloot. De langzame parlementaire verrotting had zich uitgebreid en greep nu het sociale lichaam aan. Zeker boven de lage intriges, boven het drijven van persoonlijke eerzucht stond wel de hoogere strijd der principes, stond de voortschrijdende geschiedenis, die het verleden wegvaagde en trachtte in de toekomst meer waarheid, gerechtigheid en geluk te scheppen; maar wat hielp dat, wanneer men in de vreeselijke dagelijksche praktijk niets zag dan de ontketening van egoïstische begeerten, den eenigen drang om zijn buurman te worgen en alleen te triompheeren. Tusschen de verschillende groepen ontdekte men niets dan een strijd om de macht en om de bevrediging, die de overwinning geeft. Links en rechts, katholieken, republikeinen, socialisten en al die ontelbare partijschakeeringen waren niets dan etiquetten, welke denzelfden brandenden dorst naar heerschen en regeeren classificeerden. Alle vragen trokken zich samen tot één vraag, wie van deze, gene of nog een derde partij Frankrijk in zijn macht hebben zou, om ervan te genieten, om zijn gunsten te verdeelen onder zijn beschermelingen. En het ergste was, dat de groote slagen, de dagen en weken, welke ermede verloren gingen dezen op genen en genen weer op dien te laten volgen, op niets anders uitliepen dan op een allerdwaast heen en weer trappelen op dezelfde plaats, want alle drie beteekenden even veel of even weinig; er bestonden tusschen hen slechts vage verschillen, zoodat de nieuwe [61]meester hetzelfde werk bedierf als zijn voorganger, daar hij, zoodra hij aan het bewind kwam, noodzakelijkerwijze zijn programma’s en beloften vergeten moest.

Onoverwinlijk keerden Pierre’s gedachten weer terug naar Laveuve, dien hij een oogenblik vergeten had. O, wat bekommerde die ongelukkige oude man, die daar op zijn lompen van honger lag te crepeeren, er zich om of Mège het ministerie-Barroux zou doen vallen en een ministerie-Vignon aan het bewind komen zou? Op die wijze zouden er honderd, tweehonderd jaren moeten verloopen voor er brood was in de dakkamertjes, waar de verminkten van den arbeid, de oude, kreupel geworden lastdieren liggen te reutelen. En achter Laveuve stond de geheele ellende, het geheele volk der onterfden en der armen, die in doodsstrijd verkeerden en gerechtigheid eischten, terwijl de voltallige Kamer zich hartstochtelijk opwond om te weten, aan wien de natie toebehooren, wie haar verslinden zou. De modder stroomde tot aan den rand, de afschuwelijke, bloedende wond lag schaamteloos bloot als een kankergezwel, dat het organisme wegvreet en het hart aantast. Welk een walging boezemde dat schouwspel in, hoe verlangde men naar het wrekende mes, dat gezondheid en vrede teruggeven zou.

Pierre zou niet hebben kunnen zeggen hoe lang hij in dat gepeins verzonken was, toen wederom een verward lawaai de zaal vulde. Verschillende Kamerleden kwamen weer terug en vormden druk gesticuleerende groepen. Dan hoorde hij plotseling Massot naast zich zeggen:

“Het is nog niet gevallen, maar het scheelt toch een beroerd beetje. Ik geef geen sou meer voor zijn leven.”

Hij bedoelde het ministerie. Dan vertelde hij aan een pas aangekomen collega het verloop der zitting. Mège had heel goed en met een buitengewoon vurige verontwaardiging tegen de verrotte en verrottende maatschappij gesproken, maar had, zooals altijd, zijn doel voorbijgestreefd en juist door zijn heftigheid de Kamer bang gemaakt. Toen Barroux dan ook de verdaging van de interpellatie voor een maand gevraagd had, behoefde hij slechts woorden te geven aan zijn verontwaardiging, die trouwens zeer oprecht was, want een heilige toorn tegen de infame campagnes, die een zekere pers voerde, vervulde hem. Moest de smaad van Panama zich hernieuwen? Zou de volksvertegenwoordiging zich door nieuwe dreigementen met onthullingen laten intimideeren? Het eenige doel was, om de republiek zelf onder een vloed [62]van schanddaden te verdrinken. Neen, neen, het uur was gekomen, om tot zichzelf in te keeren, om in vrede te werken, zonder dat op schandaal beluste personen in staat gesteld zouden worden den algemeenen vrede te verstoren. En de Kamer, op wie deze woorden indruk gemaakt hadden en die bang was op den langen duur het geduld van de kiezers met die telkens nieuwe modder uit te putten, had de interpellatie voor een maand verdaagd. Maar, hoewel Vignon zich met opzet niet in de discussie gemengd had, had zijn geheele groep tegen het ministerie gestemd, zoodat de door Barroux verkregen meerderheid slechts twee stemmen bedroeg—een belachelijke meerderheid.

“Maar dan zal het ministerie ontslag vragen,” zeide een stem tot Massot.

“Ja, het gerucht gaat. Maar Barroux is taai… In ieder geval zullen zij, wanneer zij mochten aanblijven, binnen acht dagen tegen den grond liggen, te meer daar Sanier woedend is en beweert morgen de lijst met namen te publiceeren.”

Inderdaad zag men Barroux en Monferrand haastig en terneergeslagen en door hun ongeruste protégé’s gevolgd, voorbijkomen. Men vertelde, dat het geheele kabinet zou vergaderen, om een beslissing te nemen. Dan kwam Vignon, omgeven door zijn vrienden, terug. Hij straalde van vreugde, die hij echter voor zijn vrienden trachtte te verbergen, want hij wilde niet te vroeg victorie kraaien; maar de oogen van zijn groep fonkelden, een geheele troep jachthonden, die wachtten op het naderende uur van den buit. Zelfs Mège triompheerde. Op twee stemmen na had hij het ministerie doen duikelen! Alweer een! En dat van Vignon zou hij ook ten val brengen. En dan zou hij eindelijk regeeren!

“Alle duivels!” mompelde de kleine Massot. “Chaigneux en Dutheil zien er uit als een paar honden, die een rammeling gehad hebben. Maar kijk eens naar Fonsègue, dan zie je wat anders. Wat een kerel, hè?… Bonsoir, ik maak, dat ik wegkom!”

Hij gaf zijn collega de hand; hij wilde niet blijven, hoewel de zitting nog niet opgeheven was en er weer een belangrijke quaestie—maar natuurlijk voor leege banken—behandeld werd.

Pierre was opgestaan, om nogmaals zijn verzoek aan Fonsègue te doen. Maar deze was hem voor en zeide haastig:

“Neen, heusch niet, mijnheer de abbé, ik zeg u nogmaals, [63]dat ik beslist weiger de verantwoordelijkheid van een dergelijke overtreding van onze reglementen op mij te nemen. Er is een rapport uitgebracht en de zaak is definitief beslist. Hoe kan ik dus anders handelen dan ik doe?”

“Mijnheer,” zeide de priester smartelijk, “het gaat hier om een ouden man, die honger heeft, die koude lijdt en sterven zal, wanneer hij niet geholpen wordt.”

Met een wanhopig gebaar scheen de hoofdredacteur van den Globe de muren tot getuigen te roepen, dat hij er niets aan kon doen. Ongetwijfeld was hij bang voor de een of andere onaangename geschiedenis voor zijn blad, waarin hij het Asile des Invalides du Travail als verkiezingswapen misbruikt had. En misschien ook maakte de heimelijke angst, waarin de zitting hem gebracht had, hem hardvochtig.

“Ik kan niets doen, ik kan niets doen… Maar ik zou natuurlijk niets liever zien dan dat u mij door het damescomité zoudt dwingen iets te doen. U hebt reeds den steun van barones Duvillard, tracht ook dien van de andere dames te krijgen.”

Vastbesloten tot het einde toe te strijden, zag Pierre daarin een laatste middel, om zijn doel te bereiken.

“Ik ken gravin de Quinsac; ik zou dadelijk naar haar toe kunnen gaan.”

“Ja, dat is uitstekend! Ga naar gravin de Quinsac; neem een rijtuig en tracht ook prinses de Hardt te spreken. Die heeft tegenwoordig veel invloed… Probeer de toestemming van die dames te krijgen, ga dan om zeven uur naar de barones terug, vraag aan haar een brief, die mij dekt, en kom dan bij mij op de courant. Om negen uur is uw man dan in het Asile.”

Hij sprak nu op vroolijk-ongedwongen toon en scheen, nu hij geen gevaar meer liep in moeilijkheden te geraken, zeker van het succes. De priester vatte weer nieuwen moed.

“Ik ben u hoogst dankbaar, mijnheer; u zult een reddingswerk doen.”

“Maar u begrijpt toch, hoop ik, dat ik niets liever zou willen. Ja, als wij met een woord de ellende genezen, honger en dorst voorkomen konden!… Maar haast u, u hebt geen minuut te verliezen.”

Zij gaven elkaar de hand en Pierre haastte zich weg. Het was niet makkelijk, want de groepen waren grooter geworden; de woede en de angst van de zitting vormden hier een stormachtigen tegenstroom, zooals een steen, die midden [64]in een poel geworpen wordt, de modder opwoelt en het verborgen vuil naar de oppervlakte doet stijgen. Hij moest zich met zijn ellebogen een weg banen door die menigte, door de rillende en bevende lafheid van sommigen en de onbeschaamde brutaalheid van anderen, door de vuile bezoedelingen, die de meesten tengevolge van de onvermijdelijke besmetting der omgeving gekregen hadden. Maar hij nam een nieuwe hoop met zich mede, en het scheen hem toe, dat, wanneer hij dezen dag een leven redde, wanneer hij dezen dag iemand gelukkig maakte, dat het begin van de verlossing, een kleine aflaat voor de domheden en zonden van de zelfzuchtige en vraatzuchtige politieke wereld zijn zou.

In de vestibule hield een nieuw incident Pierre nog even op. Er heerschte daar een groote opwinding ten gevolge van een ruzie tusschen een man en een der boden, die den man den toegang geweigerd had, na gezien te hebben, dat de kaart, die hij toonde, een oude kaart was, waarop de datum weggekrabd was. De man, die eerst grof en brutaal was geweest, drong niet verder aan en scheen door een plotselinge schuchterheid aangegrepen te zijn. Pierre herkende tot zijn verbazing in dien slecht gekleeden man Salvat, dien hij ’s morgens had weg zien gaan, om werk te zoeken. Ditmaal was hij het werkelijk—groot, mager, verwilderd met vlammende dwepersoogen in zijn bleek hongerlijdersgezicht. Hij had zijn zak met gereedschappen niet meer bij zich; zijn in flarden hangende jas was dichtgeknoopt en puilde aan den linkerkant uit, waarschijnlijk door een stuk brood, dat hij eronder gestopt had. Teruggejaagd door de boden, ging hij weer verder en liep langzaam op goed geluk af den pont de la Concorde over, als iemand, die niet weet, waarheen hij gaat.

De drie steden: Parijs

Подняться наверх