Читать книгу De drie steden: Parijs - Émile Zola - Страница 13

V.

Оглавление

Inhoudsopgave

Toen Pierre op de place de la Concorde kwam, herinnerde hij zich plotseling de afspraak, die hij met abbé Rose tegen vier uur in de Madeleine gemaakt en in al dit koortsachtige heen en weer loopen vergeten had. Hij was al te laat. Blij, [86]dat hij door die afspraak den tijd makkelijker door zou kunnen komen, versnelde hij zijn pas.

Bij zijn binnentreden in de kerk zag hij tot zijn verbazing, dat het reeds bijna geheel donker was. Slechts een paar kaarsen brandden: het schip lag in diepe schaduwen gedompeld, en te midden van dat halfdonker sprak een hooge, duidelijke stem, zonder dat men in den beginne van het talrijke auditorium iets anders zag dan de kale en verwarde massa van de in aandachtig luisteren onbeweeglijke hoofden. Monseigneur Martha stond op den kansel en was bijna aan het einde van zijn derde voordracht over den Nieuwen Geest. De beide eerste voordrachten hadden groote sensatie gemaakt, zoodat geheel Parijs aanwezig was—dames uit de hoogste kringen, politici, schrijvers, allen medegesleept door de welsprekendheid van den redenaar met zijn knappe, warme voordracht en de breede gebaren van een groot tragediespeler.

Pierre wilde die plechtige aandacht, die rillende stilte, waarin alleen het woord van den geestelijke klonk, niet verstoren. Hij zou straks abbé Rose wel zoeken en bleef tegen een pilaar geleund staan. Een schuin vallende, uitstervende straal van het laatste daglicht viel door het raam juist op den redenaar, die in zijn wit koorhemd groot en krachtig scheen en bijna nog niet grijs was, ofschoon hij de vijftig reeds gepasseerd was. Hij had mooie trekken, donkere, levendige oogen, een krachtigen neus en een scherp geteekende kin en mond. Maar het meest opvallend aan hem was, het meest nam hij allen voor zich in door zijn sympathieke verschijning, de steeds blijvende uitdrukking van groote beminlijkheid, die het gebiedende van zijn gezicht verzachtten, ja bijna deden verdwijnen.

Pierre had hem, toen hij nog pastoor van de Sainte-Clotilde was, gekend. Hij moest van Italiaansche afkomst zijn, hoewel hij in Parijs geboren was, had Saint-Sulpice met de beste getuigschriften verlaten en was zeer intelligent, zóó eerzuchtig, dat zijn superieuren zelfs zich daarover ongerust begonnen te maken. Toen hij daarna tot bisschop van Persepolis benoemd was, verdween hij en bleef vijf jaar in Rome; wat hij daar gedaan had, was nooit iemand te weten gekomen. Na zijn terugkeer bracht hij Parijs in verbazing door zijn succesvolle propaganda, hield zich bezig met de meest verschillende dingen en was in het aartsbisdom, waar hij almachtig was, zeer populair. Speciaal richtte hij zijn kracht [87]erop, om de inschrijvingen tot voltooiing van den dom voor den Sacré-Cœur te vertiendubbelen. Niets was hem daarvoor te veel: noch reizen, noch lezingen, noch inzamelingen, noch stappen bij ministers, ja zelfs bij Joden en vrijmetselaars. In den laatsten tijd had hij zijn arbeidsveld nog uitgebreid, trachtte hij de wetenschap met het Katholicisme te verzoenen, het Christelijke Frankrijk met de Republiek te rallieeren en predikte overal de politiek van Leo XIII, die den definitieven triomf der Kerk verzekeren moest.

Niettegenstaande de tegemoetkomendheid van dezen invloedrijken en beminlijken man kon Pierre toch geen sympathie voor hem voelen. Hij was hem slechts voor één ding dankbaar, n.l. dat hij den goeden abbé Rose tot vicaris van Saint-Pierre de Montmartre had laten benoemen, blijkbaar om het schandaal te verhinderen, dat een priester gestraft zou worden, omdat hij zich te barmhartig getoond had. Toen hij hem daar zoo op den kansel van de Madeleine terugvond en hem zijn veroveringsveldtocht hoorde voortzetten, zag hij hem weer voor zich, zooals hij hem het vorige jaar bij de Duvillards had gezien, toen hij met zijn gewone meesterschap de bekeering van Eve tot het Katholicisme, zijn mooisten triomf, tot een goed einde gebracht had. De doop, een plechtigheid van buitengewone pracht en praal, een ware galavoorstelling, die aan het stampubliek van alle groote gebeurtenissen gegeven werd, had in diezelfde kerk plaats gehad. Gérard lag, tot tranen toe geroerd, op zijn knieën, terwijl de baron triompheerde als een goed echtgenoot, die verheugd is, dat de godsdienst eindelijk de volmaakte harmonie in zijn huwelijk brengt. In sommige kringen werd beweerd, dat de familie van Eve, de oude Justus Steinberger, haar vader, in den grond der zaak niet al te boos geweest was; grijnslachend zou hij gezegd hebben, dat hij zijn dochter goed genoeg kende, om haar aan zijn ergsten vijand toe te wenschen. In bankzaken bestaan er nu eenmaal papieren, die men gaarne door zijn concurrenten laat disconteeren. Met de hardnekkige hoop op de overwinning van zijn ras zeide hij ongetwijfeld, om zich te troosten over het echec van zijn eerste berekening, dat een vrouw als Eve in een Christelijke familie een goed ontbindend middel was, dat er krachtig toe medewerken zou, om al het geld en al de macht in de handen der Joden te doen vallen.

Maar het visioen verdween, de stem van monseigneur Martha verhief zich steeds machtiger. Te midden van het [88]rillend auditorium jubelde hij over de weldaden van den Nieuwen Geest, die eindelijk Frankrijk den vreden brengen en het zijn rang en zijn kracht teruggeven zou. Wezen overal niet onmiskenbare teekenen op een herleving? De nieuwe geest was de wedergeboorte van het ideaal, het protest van de ziel tegen het lage materialisme, de triomf van het spiritualisme over de modderlitteratuur; het was de erkende, maar op de haar toekomende plaats teruggebrachte wetenschap, die zich verzoende met het geloof van af het oogenblik, dat zij er geen aanspraak meer op maakte om in het heilige gebied van dit laatste binnen te dringen; het was de met vaderliefde ontvangen democratie, de gelegitimeerde, nu eveneens als de veelgeliefde dochter der Kerk erkende Republiek. Een idyllische ademtocht streek over de menigte: de Kerk opende haar hart voor alle kinderen; er zou nog slechts eendracht en vreugde zijn, wanneer het volk, gehoorzamend aan den nieuwen geest, zich geven zou aan den Heer der Liefde, zooals het zich gegeven had aan zijn koningen, wanneer het de eenige macht van God, den onbeperkten gebieder over lichamen en zielen, erkende.

Nu luisterde Pierre met aandacht en hij vroeg zich af, waar hij reeds vroeger bijna dezelfde woorden gehoord had. En plotseling herinnerde hij het zich, hij meende monseigneur Nani weer te hooren, zooals hij sprak in het laatste onderhoud, dat zij samen gehad hadden. Hier vond hij den droom terug van een democratischen paus, die de van haar troon gestooten monarchieën aan haar lot overliet en trachtte het volk te heroveren. Kon, nu Caesar vernietigd was, de paus niet de eeuwenoude eerzucht verwezenlijken, keizer en pontifex tegelijk, de souvereine, algemeene God zijn? Het was de droom, dien hij in zijn apostel-naïeveteit eens zelf gedroomd had, toen hij zijn Nieuw Rome schreef—de droom, waarvan het werkelijke Rome hem zoo ruw genezen had. In den grond der zaak was deze priesterpolitiek, die de eeuwen aan haar zijde heeft, die zich taai en met een buitengewone soepelheid vastklemt aan de verovering en vastbesloten is uit alles voordeel te trekken, niet meer dan een huichelachtige leugenpolitiek. Welk een evolutie: de Kerk komt de wetenschap, de democratieën, de Republiek tegemoet, overtuigd, dat zij die alle, indien men haar daartoe den tijd laat, verslinden zal. Ja, de nieuwe geest! Het was de oude geest der overheersching, die zich steeds weer hernieuwt, steeds weer met denzelfden honger naar overwinning en wereldbezit! [89]

Pierre meende onder het gehoor enkele afgevaardigden te herkennen, die hij in de Kamer gezien had. Was die groote man met den blonden baard, die zoo vroom zat te luisteren, niet een der creaturen van Montferrand? Men beweerde, dat Monferrand, vroeger een priestervreter, thans met den clerus coquetteerde. In de sacristieën begon een geheele heimelijke evolutie, het wachtwoord uit Rome deed de rondte: men moest zich railleeren met de nieuwe regeering en die, door zich er meester van te maken, langzaam aan geheel overweldigen. Frankrijk was nog steeds de oudste dochter der Kerk, de eenige natie, die nog gezond en sterk genoeg was, om den paus eenmaal weer zijn wereldlijke macht terug te geven. Men moest haar dus trachten te winnen, zelfs als republiek was zij waard, dat men zich bij haar aansloot. In die grimmige diplomateneerzucht maakte de bisschop gebruik van den minister, die het in zijn belang achtte op zijn beurt weer op den bisschop te steunen. En wie van de twee zou ten slotte den ander opeten? En tot welk een rol daalde de godsdienst af! Hij werd een verkiezingswapen, een stemmensaldo bij meerderheden, een beslìssende en geheime reden, om een portefeuille te krijgen of te behouden! De goddelijke naastenliefde was ver te zoeken. Een gevoel van groote bitterheid maakte zich van Pierre meester bij de herinnering aan den onlangs gestorven Bergerot, den laatste der groote heiligen, der reine geesten van het Fransche episcopaat, dat thans slechts uit intriganten en domkoppen scheen te bestaan.

Inmiddels liep de conférence ten einde. In een vurige peroratie, die den Parijs met het reddende symbool van het Kruis beheerschenden dom van den Sacré-Cœur daar boven op den Heiligen berg der Martelaars bezwoer, toonde monseigneur Martha dit groote Parijs, dat, dank zij de door den goddelijken adem van den nieuwen geest verleende moreele almacht, weer Christelijk en de heerscher der wereld geworden was. Door het gehoor, dat niet applaudisseeren mocht, liep een goedkeurend gemompel van verrukking; zij voelden zich zoo gelukkig door dit wonderbare einde, dat alle belangen en gewetens geruststelde. Dan verliet monseigneur Martha plechtig den kansel, terwijl het luide gestommel van weggeschoven stoelen den donkeren vrede der kerk verstoorde, welke nauwlijks verlicht werd door enkele kaarsen, die als de eerste sterren aan den schemerenden hemel fonkelden. Een ware vloed van menschen, onduidelijke en fluisterende [90]schimmen, stroomde naar buiten. Slechts enkele vrouwen bleven op haar knieën liggen bidden.

Pierre ging op zijn teenen staan en trachtte abbé Rose te vinden, toen een hand hem aanraakte. Het was de oude priester, die hem uit de verte herkend had.

“Ik zat bij den kansel en heb je dadelijk gezien, beste jongen; maar ik wilde liever wachten, om niemand te storen… Wat heeft monseigneur mooi gesproken!”

Hij scheen inderdaad zeer onder den indruk. Maar een hartverscheurende, treurige uitdrukking lag om zijn goeden mond, om zijn heldere kinderoogen, wier glimlach gewoonlijk het goedige, ronde, bleeke gezicht verhelderden.

“Ik was bang, dat je weer weggegaan zoudt zijn zonder mij te zien, want ik heb je wat te zeggen… Je weet wel, die arme oude man, naar wien ik je vanochtend gestuurd heb en voor wien ik je verzocht je te interesseeren… welnu, toen ik thuis kwam, was daar een dame, die me dikwijls wat geld komt brengen voor mijn armen. Toen dacht ik zoo bij mezelf, dat de drie francs, die ik je gegeven had, toch eigenlijk maar een armzalige aalmoes waren; en daar die gedachte me maar niet losliet en me bleef kwellen, kon ik aan mijn verlangen geen weerstand bieden en ben ik vanmiddag naar de rue des Saules gegaan…”

Eerbiedig Het hij zijn stem dalen, om de diepe, grafachtige stilte van de kerk niet te storen. Doch ook een heimelijke schaamte deed hem stamelen, de schaamte, dat hij weer teruggevallen was in de zonde van onvoorzichtige en blinde barmhartigheid, die hem reeds zoo dikwijls door zijn superieuren verweten was. En heel zacht fluisterde hij verder:

“Ik wilde den armen man nog vijf francs brengen, maar ik heb hem dood gevonden.”

Pierre huiverde in een plotselinge rilling. Hij wilde het niet begrijpen.

“Wat dood? Die oude man, die Laveuve dood?”

“Ja, ik heb hem dood gevonden! En in welk een vreeselijke ellende! Als een oud dier, dat op een hoop lompen in een dakkamertje is gaan sterven. Niemand heeft hem in zijn laatste oogenblikken bijgestaan; hij heeft zich eenvoudig omgekeerd naar den muur. En hoe kaal en hoe koud was het in dat krot! Welk een verwaarloozing, en hoe vreeselijk voor een armen stakkerd om zoo, zonder een liefkoozing, weg te gaan. Mijn hart bloedt er nog van!”

In zijn ontsteltenis vond Pierre slechts een gebaar van [91]opstand tegen de stomme sociale wreedheid. Was het brood, dat hij bij den ongelukkige achtergelaten en dat deze na zooveel dagen van ontbering misschien te gulzig opgegeten had, de schuld van dien dood! Of was deze de door het noodlot bepaalde ontknooping van een uitgeput, door werk en ontberingen versleten leven? Maar wat kwam eigenlijk de oorzaak erop aan! De dood was gekomen, had den ongelukkige verlost.

Maar de goede abbé Rose had zich reeds bij Gods wil neergelegd; hij wilde niets dan vergiffenis en hoop.

“Neen, neen, mijn kind, opstand en verzet zijn slecht. Wanneer wij allen schuldig zijn, kunnen wij niets dan God smeeken onze zonden te vergeten… Ik had je gevraagd hier te komen, omdat ik hoopte een goede tijding van je te krijgen, en nu moet ik je dat vreeselijke mededeelen… Laten we boete doen en bidden.”

Hij knielde neer naast de pilaar achter de zwarte, onduidelijke gestalten der vrouwen, die daar in het donker baden. Hij boog zijn witharig hoofd en verootmoedigde zich lang voor God.

Maar in Pierre gromde het verzet zoo luid, dat hij niet bidden kon. Hij boog zelfs zijn knieën niet, maar bleef huiverend staan. Zijn hart was als vermorzeld, zijn brandende oogen hadden geen traan. Laveuve dood, uitgestrekt op zijn hoop lompen, zijn handen krampachtig samengeknepen, als om zich vast te klampen aan zijn martelaarsleven, terwijl hij, wederom door zijn vurige naastenliefde aangegrepen en door zijn apostelijver verteerd, geheel Parijs afliep om voor hem een rein bed te vinden. O, welk een vreeselijke ironie bood dat alles! Daarvoor moest hij bij de Duvillards in den warmen salon zijn, terwijl de arme man stierf; voor dezen ongelukkigen doode was hij vervolgens naar de Kamer, naar gravin de Quinsac, naar die Silviane en naar die Rosemonde gegaan; voor dien van het leven bevrijde, van de ellende verloste had hij de menschen lastig gevallen, den vrede van sommigen gestoord, het genot van anderen bedreigd! Waartoe van het parlementshol in den kouden salon, waarin het stof van het verleden verstarde, van de uitspattingen van de bourgeois—naar de extravaganties der kosmopolitische maatschappij te vliegen, als men toch altijd te laat komt en de menschen eerst redt, wanneer zij eerst dood zijn? Hoe belachelijk, dat hij zich opnieuw door die naastenliefde had laten ontvlammen! Van dezen laatsten brand voelde hij niets [92]meer in zich dan asch! Ditmaal waande hij zichzelf gestorven, was hij niets meer dan een ledig graf.

En deze geheele, vreeselijke leegte, dit Niets, dat hij dien ochtend na zijn mis in den Sacré-Cœur gevoeld had, werd steeds dieper en van af dat oogenblik onpeilbaar. Tegelijk met de illusoire, nuttelooze naastenliefde stortte het Evangelie in, naderde het einde van het Heilige Boek. Na eeuwen van hardnekkige pogingen mislukte de verlossing door den Christus; de wereld had tegenover de in de bedrogen en ongelukkige volkeren opstijgende behoefte van gerechtigheid een ander heil noodig. De volkeren wilden niets meer weten van het leugenachtige paradijs, waarmede men de sociale misdaden reeds zoo lang in slaap wiegde; zij eischten, dat men de vraag van het geluk op de aarde bracht. Maar hoe? Door welken nieuwen eeredienst? Door welke gelukkige vereeniging tusschen het gevoel voor het goddelijke en de noodzakelijkheid, om het leven in zijn majesteit en vruchtbaarheid te eeren? Daar begon de angst, het kwellende probleem, waarin hij ten slotte geheel onderging, hij, de priester, die met zijn gelofte kuisch te zijn en het absurde te dienen, buiten de verdere wereld stond!

Maar de constateering van het feit werd daardoor nog vreeselijker. Hij geloofde niet langer aan de goede uitwerking van de aalmoes. Barmhartig zijn was niet voldoende meer, men moest in den vervolge ook rechtvaardig zijn. Voor alles gerechtigheid—en de verschrikkelijke ellende zou verdwijnen, zonder dat men barmhartig behoefde te zijn. In dit treurige Parijs ontbrak het zeker niet aan goede harten; de liefdadigheidsinstellingen wemelden er als groene bladeren bij de eerste lentewarmte. Er waren instellingen voor alle leeftijden, alle gevaren, alle ongelukken. Men hielp kinderen, nog voor zij geboren waren, door voor de moeders te zorgen; dan kwamen de crèches, de weeshuizen voor de verschillende klassen; en nadat men zich met de volwassenen bezig gehouden had, volgde men den man op zijn levensweg; hoe ouder men werd, des te meer werd men met zorgen omringd, vermenigvuldigden zich de Asyls, de Hospitia, de Toevluchtsoorden. Alle handen strekten zich uit naar de verwaarloosden, naar de onterfden, naar de misdadigers zelfs; er waren allerlei vereenigingen tot bescherming van zwakken, instellingen tot voorkoming van misdaden, tehuizen voor de opneming van berouwhebbenden.

Bladzijden en bladzijden zou men noodig hebben om [93]alleen die buitengewone vegetatie der barmhartigheid te beschrijven, die tusschen de straatsteenen van Parijs opwast in een prachtige opwelling van geestdrift, waarin zielegrootheid zich vermengt met wereldsche ijdelheid. Wat kwam dit alles er op aan? De barmhartigheid verzoende, louterde alles. Maar welk een vreeselijk argument was de volmaakte, belachelijke nutteloosheid van die naastenliefde! Na zooveel eeuwen van Christelijke barmhartigheid was nog geen enkele wond dichtgetrokken, was de ellende slechts grooter geworden, tot razernij gestegen! De voortdurend om zich grijpende kwaal mocht geen dag langer geduld worden van af het oogenblik dat de sociale onrechtvaardigheid er niet door genezen, zelfs niet door verminderd werd. Was het trouwens al niet voldoende, dat een man van koude en honger gestorven was, om het getimmerte van een op de aalmoes gebouwde maatschappij te doen instorten? Eén slachtoffer, en de maatschappij was reeds veroordeeld.

Pierre voelde zulk een golf van bitterheid in zich opstijgen, dat hij niet langer in deze kerk kon blijven, waarin de schaduwen steeds meer neerdaalden op de groote, aan het kruis genagelde witte Christusbeelden. Alles begon zich in het donker te hullen, hij hoorde niets meer dan het wegstervende geprevel der gebeden, de jammerklachten der vrouwen, die, in de diepe donkerte reeds niet meer zichtbaar, knielend lagen te bidden.

Toch aarzelde hij weg te gaan, zonder nog een woord gesproken te hebben met abbé Rose, wiens naïef-geloovig smeeken het geluk en den vrede der menschen aan den goeden wil van het Onzienlijke overliet. Hij wilde hem niet storen en stond reeds op het punt om weg te gaan, toen de abbé uit eigen beweging opkeek.

“Wat is het toch moeilijk op verstandige wijze goed te zijn! Monseigneur Martha heeft mij weer verwijten gedaan, en wanneer ik God niet had, die mij vergeeft, zou ik sidderen voor mijn zieleheil.”

Een oogenblik bleef Pierre onder de porticus van de Madeleine, op het hooge bordes staan, dat het plein beheerscht. Voor hem lag de rue Royale, die zich uitstrekte tot de breede Place de la Concorde, waar zich de obelisk en de beide fonteinen verheffen, terwijl nog verder de colonnade van de Kamer van Afgevaardigden den horizont afsloot. Het was een perspectief van verheven grootschheid; langzaam omsluierde de schemering den hemel, schoof de gebouwen [94]verder terug en gaf hun het onaardsch-bevende en wazige van een droom. Geen stad ter wereld bezit op dit vage uur, wanneer de beginnende nacht den steden iets droomachtigs, de oneindigheid van menschelijke onmetelijkheid geeft, dit decor van chimerische praal en grandiose pracht.

Tegenover deze zich voor hem openende ruimten weifelend, bleef Pierre onbeweeglijk staan en vroeg zich af, waarheen hij gaan zou, nu alles, wat hij sedert dien ochtend zoo vurig gewenscht had, ineengestort was. Wilde hij nog steeds naar het hôtel Duvillard in de rue Godot-de-Mauroy gaan? Hij wist het niet meer. Dan keerde de irriteerende herinnering met haar wreede ironie terug. Waartoe diende het, nu Laveuve gestorven was? Waartoe den tijd te dooden, op straat rond te loopen, om tot zes uur te wachten? De gedachte, dat hij een woning had, dat het het eenvoudigste was naar huis terug te gaan, kwam zelfs niet in hem op. Het scheen hem toe, dat hij nog een belangrijk iets te doen had, zonder dat hij zou kunnen zeggen wat. Dat iets was overal en zoo ver, zoo verward en zoo moeilijk, dat hij het zeker niet tot stand brengen zou. Als waren zijn beenen van lood ging hij met bonzende en kloppende slapen het bordes af en bleef dan nog een oogenblik op de bloemenmarkt rondloopen, een wintermarkt, waarop de eerste azalea’s zich rillend ontplooiden. Vrouwen kochten viooltjes en Nizza-rozen. Hij keek ernaar, alsof die geurige, teere en fijne pracht hem interesseerde. Doch dan maakte zich een plotselinge afschuw van hem meester en ging hij verder, de richting van de boulevards in.

Daar liep Pierre zonder te weten waarheen, zonder te weten waarom, recht voor zich uit. De invallende duisternis verraste hem als een onverwacht natuurverschijnsel. Hij had zijn blik hemelwaarts geslagen en zag met verwondering, dat deze zeer zacht verbleekte, terwijl de dunne zwarte kokers der schoorsteenen er eindelooze strepen op vormden. Ook vielen de groote gouden letters van de uithangborden, waarin het daglicht wegstierf, hem op. Nooit nog had hij het bonte kleurengewemel der gevels, de beschilderde ramen, de schreeuwende reclamebilletten, de prachtige winkels, die als voor iedereen toegankelijke salons en slaapkamers in het volle licht stonden, opgemerkt. En welk een gedrang, welk een buitengewoon gewriemel op den rijweg, langs de trottoirs, tusschen de blauwe, roode en gele zuilen en kiosken! Vanwaar kwamen al die menschen? Waarheen gingen al die equipages? Hoe verdoovend, hoe angstaanjagend! [95]

En medegevoerd door zijn somber gepeins liep Pierre nog steeds machinaal recht voor zich uit. De avond kwam, de eerste lantaarns werden aangestoken; het was het schemeruurtje van Parijs, het uur, dat de duisternis nog niet is ingetreden, dat de electrische bollen in den verdwijnenden dag glanzen. Aan alle kanten fonkelden de vonken der lampen, staken de winkels licht aan in hun etalages. Weldra zouden op de boulevards de levendige sterren der rijtuigen als een wandelende melkweg trekken tusschen de in de verblindende pracht als van het volle zonlicht schitterende trottoirs. En in het geschreeuw der koetsiers, in het gedrang der voetgangers bruiste het laatste haasten van de zakenstad Parijs, het Parijs der hartstochten, de verbitterde strijd om liefde en geld. Het zware dagwerk was gedaan, de genotsstad Parijs werd licht en begon den feestnacht. De koffiehuizen en de restaurants fonkelden en stelden achter de hooge, vlekkelooze ramen hun toonbanken van schitterend metaal, hun kleine witte tafeltjes en hun verleidelijke vruchten en mandjes met oesters ten toon. En dit zoo met de eerste lantaarns ontwakende Parijs was reeds aangegrepen door een genotzuchtige vroolijkheid, liet zich medesleepen door de ontketende begeerte naar al wat te koop is.

Pierre werd bijna omvergeloopen. Een troep couranten-jongens baande zich met de avondbladen een weg door de menigte. Speciaal een nieuwe editie van de Voix du Peuple veroorzaakte een oorverdoovend, het geratel der wielen overstemmend lawaai. Met regelmatige tusschenruimten lieten ruwe stemmen steeds weer den roep weerklinken: “Leest de Voix du Peuple, het nieuwe schandaal der Afrikaansche sporen, het echec van het ministerie, twee-en-dertig omgekochten in de Kamer en in den Senaat.” En deze opschriften waren met reusachtige letters op de als standaarden in de hoogte gezwaaide exemplaren te lezen. De menigte bleef zich voorthaasten, gewoon als zij was aan deze met gemeenheden gedrenkte modder. Enkele mannen bleven staan en kochten de courant, terwijl snollen, die op zoek waren naar een diner, haar rokken over straat lieten sleepen en, schuinsche blikken naar de terrassen der café’s werpend, op een toevalligen minnaar wachtten. En dit onteerend uitschreeuwen der couranten, dit uitschreeuwen, dat als een bezoedeling en een slag in het gezicht was, scheen de doodsklok van den dag te zijn, die bij den aanvang van den beginnenden nacht van pleizier, de begrafenis der natie verkondigde. [96]

Nu herinnerde Pierre zich nogmaals zijn ochtend, dacht aan dat verschrikkelijke huis in de rue des Saules, waar zooveel ellende en lijden opgehoopt was. Hij zag weer de als een riool zoo vuile binnenplaats, de walgelijke trappen, de vuile, koude en kale kamers, de families, die elkaar eten betwistten, waar losloopende honden hun neus voor zouden hebben opgetrokken, moeders met uitgedroogde borsten, die schreeuwende kinderen sussend heen en weer droegen, oude mannen, die als beesten in een hoek neergevallen waren en tusschen allerlei vuil van honger stierven. En dan trok de verdere dag aan zijn geestesoog voorbij—de pracht, de rust, de vreugde der salons, die hij doorgeloopen had, de onbeschaamde en brutale glans van het financieele, het politieke en het mondaine Parijs. En eindelijk kwam hij in de schemering in het Parijs—Gomorra en het Parijs—Sodom, dat voor den nacht, voor de gruwelen van dien medeplichtigen nacht fel òplichtte. En deze vloekwaardige monsterachtigheid van dit alles loeide onder den bleeken hemel, waaraan de eerste sterren rein en bevend fonkelden.

Pierre rilde onder die opstapeling van ongerechtigheden en smarten, onder alles wat beneden in ellende en misdaad, boven in rijkdom en ontucht geschiedde. De tot macht gekomen bourgeoisie wilde niets van haar veroverde, geheel en al gestolen heerschappij loslaten, terwijl het eeuwig bedrogen volk, de groote Zwijgende, zijn vuisten balde en grommend zijn wettelijk aandeel opeischte. En deze vreeselijke ongerechtigheid vervulde de toornende duisternis met woede. Uit welke wolk zou de donderslag weerklinken? Dezen wrekenden donderslag, die zich door dof gerommel aan alle punten van den horizont aankondigde, verwachtte hij reeds jaren. Slechts om het vreeselijke losbarsten ervan te bezweren, had hij een boek van reinheid en hoop geschreven, was hij in zijn onschuld naar Rome gegaan. Maar alle hoop was nu in zijn hart gestorven; hij voelde, dat de donderslag onvermijdelijk was, niets kon meer de catastrophe tegenhouden. Nooit nog had hij haar bij het onbeschaamd geluk van sommigen, bij de wanhopige ellende van anderen zoo nabij gevoeld. Zij hoopte zich op, zij zou ongetwijfeld boven dit bronstige en pralende Parijs, dat, zoodra de avond kwam, zijn vurigen oven deed opvlammen, losbarsten.

Toen Pierre, gebroken van moeheid en diep terneergeslagen op de place de l’Opéra kwam, keek hij op. Waar was hij toch? Hier op dit breede kruispunt van wegen en straten [97]scheen het hart van de groote stad te kloppen, als stroomde het bloed der verre stadsdeelen van alle kanten langs triomphantelijke avenues erheen. Waarom was hij toch hier? Pierre vroeg het zich geprikkeld en verwonderd af. Nu Laveuve gestorven was, behoefde hij slechts naar huis terug te gaan, met gesloten deuren en ramen in zijn hoek weg te kruipen als een voortaan nutteloos wezen zonder geloof en zonder hoop, dat alleen nog maar op de definitieve vernietiging wachtte. Van de place de l’Opéra naar zijn huisje in Neuilly was het een heele weg. Hoewel hij als het ware geradbraakt van vermoeidheid was, wilde hij geen rijtuig nemen; hij keerde op zijn schreden terug, liep in de richting van de Madeleine en stortte zich, met de grimmige begeerte zijn wond nog grooter te maken en zich als het ware te drenken in woede en toorn, weer midden in het gedrang der trottoirs en het oorverdoovend lawaai van den rijweg. Was niet op den hoek van die straat, aan het einde van dien boulevard de afgrond, waarin deze verrotte wereld, deze oude maatschappij, die hij bij iederen stap hoorde kraken, neerstorten moest?

Toen hij de rue Scribe wilde oversteken, werd hij tegengehouden door een oploop. Voor een der weelderige restaurants ventten twee groote, slecht gekleede, vuil uitziende mannen beurtelings de Voix du Peuple, de schandalen en de verkochten met zulke luide stemmen, dat de voorbijgangers bleven staan en een oploopje vormden. En hier herkende Pierre opnieuw tot zijn verbazing in een aarzelend heen en weer loopend man, die, na geluisterd te hebben, door de ramen van het groote café ging kijken, Salvat. Ditmaal frappeerde de ontmoeting hem nog meer en vervulde hem zoodanig met argwaan, dat hij eveneens staan bleef en besloot zijn doen en laten te volgen. Hij kon niet aannemen, dat deze man, die er zoo jammerlijk uitzag en met het stuk brood, dat een bult vormde onder zijn reeds in flarden hangende boezeroen, binnen gaan en plaats nemen zou aan een der tafeltjes onder het warme licht der lampen. Een oogenblik wachtte hij, dan zag hij hem met een slependen en vermoeiden pas verder gaan, alsof het bijna ledige restaurant niet in zijn smaak viel. Wat zocht hij toch? Waarheen liep hij toch sedert den vroegen morgen op deze eenzame, wilde jacht dwars door het rijke, vroolijke Parijs, terwijl de honger hem overal op de hielen volgde. Hij sleepte zich slechts met moeite voort en scheen aan het eind van zijn [98]wilskracht en energie. Uitgeput ging hij een oogenblik tegen een kiosk staan leunen, dan richtte hij zich weer op en liep, altijd zoekend, verder.

Doch nu gebeurde er iets, dat Pierre’s verbazing tot het uiterste bracht. Een groote en sterke man, die uit de rue Caumartin kwam, had Salvat opgemerkt en sprak hem aan. Na een korte weifeling herkende de priester zijn broer Guillaume, die nu zonder eenige schaamte den werkman een hand gaf. Ja hij was het met zijn dik, kortgeknipt, ondanks zijn zeven-en-veertig jaar reeds geheel grijs haar. De dikke snor was nog donkerbruin, wat aan zijn gelaat met het hooge, torenvormige voorhoofd iets energieks gaf. Dat voorhoofd, vol onoverwinnelijke logica en verstand, dat Pierre ook bezat, had hij van zijn vader, maar het onderste gedeelte van het gezicht van den ouderen broeder was krachtiger met den grooten neus, de vierkante kin en den breeden, scherp geteekenden mond. Een litteeken van een oude wond liep over de linkerslaap. Maar wanneer een glimlachje de nog zeer witte tanden ontblootte, helderde dit op den eersten aanblik ernstige, harde en gesloten gezicht door een uitdrukking van manlijke goedheid op.

Pierre herinnerde zich wat madame Théodore hem dien ochtend verteld had. Zijn broeder Guillaume had, door zooveel ellende getroffen, Salvat voor een paar dagen werk gegeven. Dat verklaarde de belangstelling, waarmede hij hem uitvroeg, terwijl Salvat, die blijkbaar verlegen was, heen en weer trippelde, als wilde hij zijn smartelijke wandeling weer zoo gauw mogelijk voortzetten. Een oogenblik scheen Guillaume die verlegenheid door de blijkbaar verwarde antwoorden, die hij kreeg, te merken. Toch nam hij afscheid van den werkman. Maar bijna onmiddellijk daarna keerde hij zich om en keek Salvat, die moe door de menigte verder liep, na. De gedachten, die toen in hem opkwamen, moesten wel ernstig en dringend zijn, want plotseling keerde hij op zijn schreden terug en volgde Salvat op een afstand als wilde hij zich vergewissen welke richting hij uitging.

Door een steeds grooter wordende onrust aangegrepen, had Pierre dit tooneel gadegeslagen. De zenuwachtige verwachting van een groot onbestemd ongeluk, de argwaan, die door deze op elkaar volgende, onverklaarbare ontmoetingen met Salvat in hem gewerkt werd, de verbazing zijn broer nu ook in dit avontuur gewikkeld te zien, dat alles dreef hem er toe aan meer te willen weten, erbij te zijn, [99]te verhinderen misschien. Hij aarzelde niet langer en volgde nu zelf voorzichtig de beide mannen.

Een nieuwe verbazing greep hem aan, toen Salvat en daarna zijn broer Guillaume plotseling de rue Godot-de-Mauroy insloegen. Welk noodlot bracht hem terug naar deze straat, waarheen hij met koortsachtige haast had willen gaan en waarvan de dood van Laveuve hem slechts verwijderd gehouden had. En zijn ontsteltenis werd nog grooter, toen hij Salvat, dien hij een oogenblik uit het oog verloren had, weer terug vond op het trottoir vlak tegenover het hôtel Duvillard, precies op dezelfde plek, waar hij hem ’s ochtends had meenen te zien. Wegens een reparatie aan het plaveisel onder de koetspoort stond de groote deur juist wijd open. De smalle straat leek naast den hel verlichten boulevard als weggezonken in een blauwen nevel, waarin de enkele gasvlammetjes der lantaarns als sterren plekten. Een paar vrouwen kwamen voorbij, zoodat Salvat even van het trottoir af moest. Maar dadelijk ging hij er weer op staan, stak een eindje sigaar aan, dat hij waarschijnlijk onder een tafeltje van een café opgeraapt had, en betrok dan weer onbeweeglijk en geduldig de wacht tegenover het hôtel.

Pierre schrok en vroeg, door sombere voorgevoelens gekweld, zich af, of hij dezen man niet aanspreken moest. De tegenwoordigheid van zijn broer, die zich, zooals hij zag, loerend onder de deur van een huis ernaast verborg en eveneens gereed stond tusschenbeide te komen, hield hem ervan terug. Dus vergenoegde hij er zich mede Salvat niet uit het oog te verliezen, die, steeds op de loer, zijn blik op de deur gericht hield, terwijl hij slechts nu en dan in de richting van den boulevard keek, als verwachtte hij iets of iemand, die daarvandaan moest komen. Inderdaad kwam eindelijk de landauer der familie Duvillard met den koetsier en den palfrenier in donkergroene livrei met gouden tressen.

Tegen de gewoonte in zaten in het rijtuig, dat op dit uur den vader of de moeder thuis placht te brengen, dezen avond slechts de beide kinderen Camille en Hyacinthe. Zij kwamen terug van de matinée van prinses de Hardt en praatten ongedwongen met de brutale schaamteloosheid, waarmede zij elkaar trachtten te imponeeren.

“Ik heb een walg van de vrouwen… En haar geur, ajakkes! En dan dat afschuwelijke kinderen krijgen, waaraan je bij haar altijd bloot staat.”

“Och, zij zijn allicht nog zooveel waard als jouw George [100]Elson, dat mislukte meisje. Trouwens het is heel dom van je het niet met de prinses aan te leggen, want zij is dol op je.”

“O, die prinses hangt me de keel uit!”

Hyacinthe was tegenwoordig tot de negatie der sekten, tot de kwijnende pose van algeheele wereldverzaking gekomen. Maar Camille beefde van heftige en boosaardige opwinding en sprak op geprikkelden toon. Na een kort zwijgen begon zij weer.

“Zeg, mama is weer bij hem.”

Zij behoefde geen nadere aanduiding te geven, haar broeder begreep haar, want zij praatten dikwijls ongedwongen over die dingen.

“Passen bij Salmon, hé?… Zij is de andere deur doorgegaan en is nu bij hem.”

“Wat kan jou het eigenlijk schelen, of zij met Gérard is of niet?” vroeg Hyacinthe kalm.

En toen hij voelde, hoe zij opsprong:

“Houdt je dan nog altijd van hem—wil je hem nog altijd hebben?”

“Ja, ik wil hem, en ik zal hem hebben!”

En in dien kreet legde zij haar geheel ijverzuchtige woede van leelijk meisje, al het leed over haar verlaten zijn, over het bewustzijn, dat haar nog zoo mooie moeder bezig was haar haar genot te ontrooven.

“Je zult hem hebben, je zult hem hebben,” begon Hyacinthe, die blij was, dat hij zijn zuster, voor wie hij bang was, een beetje treiteren kon; “je zult hem hebben, als hij zich maar geven wil… Hij houdt niet van je.”

“Hij houdt wel van me!” riep Camille woedend. “Hij is lief voor mij, en daar heb ik genoeg aan.”

Hij werd bang voor haar dreigenden blik, voor haar kleine handjes, die zich als klauwen kromden. Dan, na een stilte:

“En wat zegt papa ervan?”

“O papa, als die maar van vier tot zes bij de andere zijn kan.”

Hyacinthe begon te lachen. Dat was wat zij onder elkaar het snoepuurtje van papa noemden, en Camille maakte zich daar ook altijd vroolijk over, behalve op de dagen, dat mama ook buitenshuis snoepte.

De gesloten landauer was de straat ingereden en naderde nu met de luide hoefslagen van de twee groote paarden. Op dat oogenblik stak een kleine blondine van zestien of achttien jaar, een loopmeisje van een modiste, dat een [101]groote hoedendoos onder haar arm had, vlug de straat over, om vóór het rijtuig onder de koetspoort te komen. Zij bracht een hoed voor de barones en had met haar viooltjes-blauwe oogen, haar rose neusje en haar altijd lachend mondje in het aardigste gezichtje, dat men zich denken kan, langs den geheelen boulevard loopen slenteren. Op dat oogenblik sprong Salvat, na een laatsten blik op den landauer geworpen te hebben, onder de koetspoort. Bijna onmiddellijk daarna kwam hij weer te voorschijn, wierp zijn eindje sigaar in de goot, verwijderde zich langzaam en verdween in de vage schemering der straat.

Wat gebeurde er nu? Later herinnerde Pierre zich dat een bestelwagen van de Westerspoorwegmaatschappij den landauer een minuut ophield, terwijl het loopmeisje onder de poort verdween. Dan zag hij, terwijl zijn keel als het ware door angst toegesnoerd werd, hoe zijn broer, als onder den invloed van een openbaring, van een plotselinge zekerheid, het hôtel binnenvloog. Zonder het juiste te begrijpen, voelde Pierre de nadering van het ontzettende. Maar hoewel hij ook naar binnen vliegen en schreeuwen wilde, bleef hij als aan den grond genageld staan: hij had het gevoel, alsof een looden hand zich om zijn keel klemde. Plotseling was het als het rommelen van den donder, een vreeselijke ontploffing, als opende zich de aarde en als zonk het door den bliksem getroffen hôtel in de diepte. Alle ramen der naburige huizen sprongen en vielen met het kletterend geluid van hagel op den grond. Een hellevlam hulde de straat voor een oogenblik in vuur; het stof en de rook waren zóó, dat de enkele voorbijgangers verblind werden en van schrik over dien vurigen oven, waarin zij meenden te verzinken, begonnen te gillen.

Maar bij dien bliksemstraal ging voor Pierre een licht op. Hij zag weer de bom voor zich, die de door het gebrek aan werk leeg en overbodig geworden gereedschappenzak rond maakte. Hij zag weer den bult onder den boezeroen, dien hij voor een stuk brood gehouden had, dat hij vrouw en kind mee naar huis wilde nemen. Nadat de bom het gelukkige Parijs doorgetrokken was en bedreigd had, was zij hier, op den drempel der heerschende bourgeoisie, die de meesteres is van het goud, ontvlamd en met een donderend geweld ontploft. Maar Pierre dacht op dat oogenblik slechts aan zijn broer Guillaume en vloog naar de poort, waarin zich een krater geopend scheen te hebben. Maar in den beginne [102]onderscheidde hij niets, de bijtende en scherpe rook verduisterde alles. Dan zag hij, dat de muren gespleten, de bovenverdieping opengescheurd, het plaveisel weggeslagen en met puinhoopen bezaaid was. De landauer, die juist binnen zou rijden, was niet getroffen, had zelfs geen schram gekregen van een projectiel. Maar het meisje, het kleine, blonde, knappe loopmeisje, lag, door den bliksemstraal der catastrophe getroffen, met een opengescheurden buik op haar rug. Het fijne gezichtje was ongeschonden, de oogen helder, zij lachte als verwonderd, en uit de naast haar neergevallen doos, waarvan de deksel opengegaan was, was de hoed, een heel teere, rose hoed, gerold.

Door een wonder leefde Guillaume nog, stond reeds weer op zijn voeten. Alleen zijn linkerhand bloedde: scherven hadden den pols opengescheurd. Zijn snor was verbrand, en de ontploffing, die hem tegen den grond geworpen had, had hem zoo van streek gebracht, dat hij over zijn geheele lichaam beefde. Toch herkende hij zijn broeder, en als na een groot ongeluk, waarin het onverklaarde als het ware een voorziening wordt, verwonderde het hem in het geheel niet hem daar te zien. Deze broeder, dien hij zoo lang uit het oog verloren had, was er natuurlijk, omdat hij er zijn moest. En in het als waanzinnig huiveren, dat hem doortrilde, riep hij hem dadelijk toe:

“Neem me mee, neem me mee… naar jou, naar Neuilly!”

Dan voegde hij eraan toe, sprekend over Salvat:

“Ik vermoedde wel, dat hij een patroon van me gestolen had… Goddank maar één, anders zou de geheele wijk in de lucht gevlogen zijn… De ongelukkige! Ik ben niet gauw genoeg kunnen komen, om de lont uit te trappen.”

Met een volkomen helderheid van geest, zooals het gevaar die soms geeft, herinnerde Pierre zich, zonder een woord te zeggen en zonder een minuut te verliezen, dat het hôtel een achteruitgang in de rue Vignon had. Hij had onmiddellijk het ernstige gevaar, waarin zijn broer zich bevinden zou, wanneer hij in dit voorval betrokken werd, begrepen. Nadat hij hem in de donkere rue Vignon gebracht had, wond hij vlug zijn zakdoek om zijn pols en zeide hem dan die onder zijn vest tegen zijn borst te houden.

“Neem me met je mee naar Neuilly,” herhaalde Guillaume bevend. “Niet naar mijn huis!”

“Ja, ja, wees maar gerust. Wacht even hier, dan haal ik een rijtuig.” [103]

Hij had hem, in zijn haast, om een rijtuig te vinden, weer op den boulevard gebracht; maar de donderende ontploffing had de geheele wijk in rep en roer gebracht: de paarden steigerden en de menschen vlogen in een waanzinnige opwinding op goed geluk af de een of andere richting in. Politie-agenten waren toegesneld, een groote menigte versperde reeds den ingang van de rue Godot-de-Mauroy, die door het uitgaan van alle lichten zwart als een afgrond gaapte, terwijl op den boulevard een couranten-jongen van de Voix du Peuple het nieuwe schandaal der Afrikaansche sporen, de twee-en-dertig omgekochte Kamer- en Senaatsleden, den aanstaanden val van het ministerie uit bleef schreeuwen.

Toen Pierre eindelijk een rijtuig vond, hoorde hij een voorbijganger tot een ander zeggen:

“Het ministerie vallen, dat kan je denken. Deze bom lapt het weer heelemaal op!”

De twee broeders stapten in en reden weg. Boven het bruisende Parijs was het nacht geworden, een zwarte nacht zonder erbarmen, waarin de sterren in den van de daken opstijgenden nevel van misdaden en woede verdwenen. En met het angstaanjagende vleugelgeklep, dat Sodom en Gomorrha hadden hooren komen, weerklonk de luide kreet om gerechtigheid van alle zijden van den horizont. [104]

De drie steden: Parijs

Подняться наверх