Читать книгу De drie steden: Parijs - Émile Zola - Страница 7

II.

Оглавление

Inhoudsopgave

Dien ochtend had er, zooals bijna iederen dag, een intiem dejeuner plaats bij de Duvillards: enkele vrienden, die meer zichzelf uitnoodigden dan dat zij uitgenoodigd werden. In dezen killen dooi- en mistdag was het koninklijke hôtel in [25]de rue Godot-de-Mauroy, dicht bij den boulevard de la Madeleine, versierd met de zeldzaamste bloemen, een manie van de barones, die de hooge, weelderige en met de mooiste kunstschatten gevulde vertrekken in warme, geurige serres veranderde, waarin het trieste, vale daglicht van Parijs tot een zachte, streelende liefkoozing werd.

De groote receptiesalons op den rez-de-chaussée zagen uit op de groote binnenplaats; daarvoor lag een klein wintertuintje, waarin steeds twee lakeien in donkergroene livrei met gouden tressen wachtten. Een beroemde schilderijenverzameling, die op millioenen geschat werd, nam de geheele Noordzijde in, terwijl een eeretrap, die even beroemd en even kostbaar was, naar de gewoonlijk door de familie bewoonde vertrekken leidde: een grooten, rooden salon, een kleinen salon in blauw en zilver, een studievertrek, waarvan de muren met oud leder bekleed waren, een lichtgroene, op Engelsche wijze gemeubileerde eetkamer, afgezien nog van de talrijke slaap- en toiletkamers. Het uit den tijd van Lodewijk XIV dateerende hôtel had een voornamen adel bewaard, als had het zich aan den genotzuchtigen smaak van den triompheerenden, sedert een eeuw door de nieuwe almacht van het geld regeerenden smaak, overgegeven en onderworpen.

Het had nog geen twaalf uur geslagen. Baron Duvillard was, tegen zijn gewoonte in, het eerst in den kleinen salon in blauw en zilver. Het was een flinke, krachtige zestiger met een grooten neus, dikke wangen, een breeden mond met nog mooi gebleven wolfstanden. Doch hij was reeds vroeg kaal geworden, verfde de weinige haren, die hij nog over had, en schoor zich, sedert zijn baard grijs geworden was, geheel glad. Zijn grijze oogen verrieden zijn vermetelheid, zijn lach klonk als die van een veroveraar. Zijn geheele gezicht drukt de inbezitneming van die verovering, de heerschappij van den gewetenloozen gebieder uit, die van de door zijn kaste gestolen en vastgehouden macht gebruik en misbruik maakte.

Hij deed een paar passen en bleef dan voor een prachtige mand met orchideeën naast het raam staan. Op den schoorsteenmantel en op de tafel geurden ruikers viooltjes. In den slaperig makenden parfum, in de diepe, warme stilte, die uit het behang scheen te vallen, strekte hij zich makkelijk uit in een der blauwzijden, met zilverdraad bewerkte fauteuils; dan nam hij een courant uit zijn zak en begon voor de tweede maal een artikel te lezen, terwijl het geheele paleis om hem [26]heen hem zijn reusachtig vermogen, zijn souvereine macht, de geheele geschiedenis van de eeuw, die hem tot gebieder gemaakt had, voor den geest riep. Zijn grootvader, Jérôme Duvillard, zoon van een advocaat te Poitou, was in 1788 op achttienjarigen leeftijd als notarisklerk naar Parijs gekomen; taai, intelligent en hebzuchtig als hij was, had hij—eerst met het speculeeren in nationale goederen en later als leverancier der keizerlijke legers—de drie eerste millioenen verdiend. Zijn vader, Grégoire Duvillard, de zoon van Jérôme, geboren in 1805, was de groote man der familie, degene, die het eerst in de rue Godot-de-Mauroy regeerde, nadat koning Louis-Philippe hem den baronstitel verleend had, en bleef onder de Julimonarchie en onder het tweede keizerrijk door zijn schandaalverwekkende winsten bij alle beroemde diefstallen der speculatie, de mijn-, spoorweg- en Suez-aandeelen een der helden van de moderne financieele wereld. Hij zelf, Henri, geboren in 1836, had zich eerst op vijf-en-dertigjarigen leeftijd, kort na den oorlog en na den dood van baron Grégoire, met de zaken bemoeid, maar toen ook dadelijk met zoo’n razende begeerte, dat hij in een kwart eeuw het vermogen opnieuw verdubbeld had.

Hij was de verderver, de verwoester, die alles wat hij aanraakte, bedierf en verslond; hij was ook de verleider, de kooper van veile zielen, die tegenover de nu eveneens hebzuchtig en ongeduldig geworden democratie de nieuwe tijden begrepen had. Zedelijk minder hoogstaand dan zijn vader en zijn grootvader, bezat hij de fout, dat het hem minder om de verovering dan om den buit te doen was; desniettemin was hij een verschrikkelijke man, een machtige triumphator, die met een zekeren blik zijn operaties overzag, met iederen streek van zijn hark millioenen samenraapte, met de regeeringen op vertrouwelijken voet stond en, zoo niet Frankrijk, dan toch een heel ministerie in zijn zak steken kon. In den tijd van een eeuw, in drie generaties had zich de reeds door den komenden storm bedreigde en aan het wankelen gebrachte heerschappij in hem belichaamd. En menigmaal werd zijn gestalte grooter, stak boven alles uit, werd de bourgeoisie zelf, die bij de deeling van 1789 ten koste van den vierden stand alles tot zich getrokken, zich met alles vetgemest had en niets teruggeven wil.

Het artikel in het stuiversblaadje, dat de baron voor de tweede maal las, scheen hem zeer te interesseeren. De Voix du Peuple was een schendblad, dat, onder voorwendsel de [27]beleedigde gerechtigheid en moraal te verdedigen, iederen ochtend, in de hoop zijn oplage daardoor te vergrooten, met een nieuw schandaal kwam. Dien ochtend prijkte met groote letters de titel: “De Afrikaansche spoorwegen. Een omkooperij van vijf millioen. Twee ministers verkocht. Dertig Kamerleden en senatoren gecompromitteerd.” Dan kondigde in een venijnig-hatelijk artikel de hoofdredacteur, de beruchte Sanier, aan, dat hij de lijst der twee-en-dertig Parlementsleden bezat en publiceeren zou, wier stemmen baron Duvillard bij de stemming over de Afrikaansche spoorwegen gekocht had. Een heele romantische geschiedenis werd daaraan verbonden: de avonturen van een Hunter, dien de baron als drijver gebruikt had en die nu op de vlucht was. Heel kalm las de baron iederen zin over, haalde zijn schouders op, ofschoon hij alleen was, en zeide in de rustige zekerheid van iemand, die zich gedekt voelt en te machtig is, om verontrust te worden, hardop:

“De stommeling! Hij weet er nog minder van dan hij zegt!”

Juist op dat oogenblik kwam de eerste gast, een elegant gekleede, knappe, nauwelijks vier-en-dertigjarige jongeman met lachende oogen, een fijnen neus, een gefriseerden baard en iets overmoedigs, lichtvaardigs, vogelachtigs in zijn manier van doen. Bij uitzondering scheen hij dien ochtend zenuwachtig en onrustig.

“Zoo ben jij daar, Dutheil?” zeide de baron opstaande. “Heb je het gelezen?”

En hij wees op de Voix du Peuple, die hij weer opvouwde en in zijn zak stak.

“Zeker, ik heb het gelezen. Het is krankzinnig… Hoe is Sanier aan die lijst met namen gekomen? Er moet een verrader zijn!”

De baron, die zich in zijn geheimen angst verkreukelde, keek hem kalm aan. Dutheil, de zoon van een bijna armen en zeer fatsoenlijken notaris te Angoulême, was door deze stad, dank zij den goeden naam van zijn vader, nog op zeer jeugdigen leeftijd als afgevaardigde naar de Kamer gezonden. Hij leefde daar een vroolijk leventje, dat als het ware een voortzetting was van zijn in nietsdoen en fuiven doorgebrachten studententijd; maar zijn elegante jonggezellenkamer in de rue de Serêne, zijn successen als knap man bij de vrouwen kostten hem veel geld. Zoo was hij al tot allerlei compromissen, tot alle mogelijke laagheden afgegleden als een luchthartig en onbezonnen man, die aan dergelijke kleinigheden niet het minste gewicht hecht. [28]

“Kom!” zeide de baron eindelijk. “Heeft Sanier de lijst? Ik betwijfel het hard, want er bestaat geen lijst, Hunter is niet zoo stom geweest er een te maken… En zelfs al was het zoo? Het is een heele gewone geschiedenis; er is niets gebeurd, wat bij zulke dingen niet altijd gebeurt!”

Dutheil, die voor het eerst in zijn leven angstig was, luisterde naar hem in een behoefte, om gerustgesteld te worden.

“Dat heb ik ook al tegen mezelf gezegd. De zaak heeft niets om het lijf.”

Hij trachtte zijn glimlach terug te vinden; hij wist niet precies meer hoe hij in deze zaak aan die twaalf duizend francs kwam: òf het een leening was òf onder het voorwendsel van een fictieve publiciteit, want Hunter was zoo handig geweest om het schaamtegevoel van zelfs de minst jonkvrouwelijke gewetens te sparen.

“Neen hoor, de zaak heeft niets om het lijf,” herhaalde Duvillard, die blijkbaar veel pleizier had in den angst van Dutheil. “Heb je Silviane gezien?”

“Ik kom juist van haar vandaan; zij is woedend op u… Vanmorgen heeft zij gehoord, dat er geen quaestie van is, dat zij aan de Comédie komt.”

Een kleur van woede maakte plotseling het gelaat van den baron purper. Hij, die zoo kalm en spottend gebleven was bij het dreigend schandaal van de Afrikaansche spoorwegen, verloor, zoodra het om dit meisje, den laatsten hartstocht van zijn zestig jaar, ging, zijn zelfbeheersching; zijn bloed kookte.

“Komt zij niet aan de Comédie? En eergisteren hebben ze het me op het ministerie van Schoone Kunsten zoo goed als zeker beloofd.”

Het was een eigenzinnige luim van die Silviane d’Aulnay. Zij had tot nog toe op de planken slechts een schoonheidssucces behaald en stond er nu op aan de Comédie te komen, waar zij in Polyeucte als Pauline wilde debuteeren, een rol die zij al maanden lang als een bezetene bestudeerde. Het leek krankzinnigenwerk: heel Parijs lachte erom, want de jonge dame had den naam afgrijselijk pervers te zijn en zich aan de liederlijkste ontucht over te geven. Maar zij liet de menschen praten, eischte, zeker van haar overwinning, de rol.

“De minister heeft niet gewild,” legde Dutheil uit.

De baron stikte bijna van woede.

“De minister, de minister! Dan zal ik dien minister laten vallen.” [29]

Hij kon er niet verder op in gaan, want baronesse Duvillard kwam binnen. Ondanks haar veertig jaren was zij nog een mooie, knappe vrouw, hoogblond, groot, alleen wat te gezet, met prachtig geconserveerde schouders en armen en een vlekkelooze zijden huid. Alleen haar gelaat begon de sporen van den ouderdom te vertoonen, eenigszins te verwelken en vlekkerig-rood te worden. Dat was haar ieder uur terugkeerende kwelling en zorg. Haar Joodsche afkomst sprak uit het eenigszins lange gelaat, dat een zeldzame charme had, en de wellustig-zachte oogen. Indolent als een Oostersche slavin, had zij een afkeer van beweging, van loopen en zelfs van spreken, scheen zij met haar voortdurende zorg voor haar eigen persoon, als voor den harem geschapen. Dien dag was zij geheel in het wit: een verrukkelijk, schitterend-eenvoudig toilet.

Met een verrukt gezicht complimenteerde Dutheil haar en kuste haar hand.

“U brengt weer wat lente in mijn ziel, barones. Parijs is vanochtend zoo donker en modderig.”

Maar een tweede gast kwam binnen, een knappe, flinke man van vijf- of zes-en-dertig jaar; en de baron, geheel door zijn hartstocht opgezweept, maakte van de gelegenheid gebruik, om Dutheil mede te nemen naar zijn studeerkamer.

“Ga even met me mede. Ik wou nog een paar woorden over die quaestie zeggen… Mijnheer de Quinsac wil mijn vrouw wel een oogenblik gezelschap houden.”

Zoodra zij met de Quinsac, die haar eerbiedig de hand gekust had, alleen was, keek zij hem lang en zwijgend aan, terwijl haar mooie, liefdevolle oogen zich met tranen vulden. In de diepe, eenigszins pijnlijke stilte, die ontstaan was, zeide zij eindelijk fluisterend:

“Wat voel ik mij gelukkig een oogenblik met je alleen te zijn, beste Gérard. In geen maand heb je me dat geluk gegund.”

De manier, waarop Henri Duvillard met de jongste dochter van Justus Steinberger, den rijken Joodschen bankier, getrouwd was, vormde nog steeds een legendarische geschiedenis. Evenals de Rothschilds waren de Steinbergers in den beginne met hun vieren broers: Justus te Parijs, de drie andere te Berlijn, Weenen en Londen, wat hun geheim bondgenootschap een groote kracht, een internationale en almachtige heerschappij over de Europeesche geldmarkt gaf. Justus was de minst rijke van de vier en had in baron Grégoire [30]een te duchten tegenstander, met wien hij om alle groote prooien moest strijden. Na zulk een verwoed tweegevecht in een hebzuchtige verdeeling van den buit, was hij op het scherpzinnige denkbeeld gekomen zijn jongste dochter Eve te laten trouwen met Henri, den zoon van den baron. Deze was tot nog toe voor een aardigen jongen, een sport- en clubman doorgegaan: de berekening van Steinberger was blijkbaar, dat hij na den dood van den reeds door de doktoren opgegeven baron de hand zou kunnen leggen op de concurreerende bank, wanneer hij alleen maar een makkelijk te overwinnen schoonzoon tegenover zich had. Juist in dien tijd was Henri hartstochtelijk verliefd geworden op de toenmaals schitterende, blonde schoonheid van Eve. Hij wilde haar bezitten, en de vader, die zijn zoon kende, had toegestemd en lachte in zijn vuistje om “de kat, die Justus in den zak kocht”, zooals hij het zelf noemde.

En inderdaad was het huwelijk voor Justus een ramp gebleken, want na den dood van zijn vader kwam achter den genotsmensch de op buit beluste man te voorschijn in Henri, die zich in de uitbuiting van de ontketende begeerten der nu eindelijk in het bezit der macht zijnde burgerlijke democratie het grootste deel naar zich toe haalde. Niet alleen had Eve Henri, die op zijn beurt de almachtige bankier werd, welke meer dan ooit de markt beheerschte, niet verslonden, maar had de baron in minder dan vier jaar Eve opgegeten en verteerd. Nadat hij haar vlak achter elkaar moeder van een dochter en een zoon gemaakt had, verwijderde hij zich gedurende haar laatste zwangerschap plotseling van haar, als had hij een walg van haar gekregen—als van een vrucht waarvan men genoeg genoten heeft en die men wegwerpt. Toen zij hoorde, dat hij tot zijn jonggezellenleven terugkeerde en het met andere vrouwen hield, was zij eerst verbaasd en wanhopig geweest, doch al heel spoedig had zij, zonder verwijten te doen of een poging te wagen om hem weer voor zich te veroveren, harerzijds ook een amant genomen.

Den amant, dien zij op haar vijf-en-twintigste jaar gekozen had, behield zij meer dan vijftien jaar; zij was hem volmaakt trouw, zooals zij haar echtgenoot trouw gebleven zou zijn. Toen hij stierf, was zij diep bedroefd, voelde zij zich als een weduwe. Maar toen zij zes maanden later graaf Gérard de Quinsac ontmoette, kon zij aan haar drang naar liefde geen weerstand bieden, gaf zij zich aan hem. [31]

“Beste Gérard,” ging zij, toen zij zag, hoe verlegen de jonge man was, op haar moederlijk-verliefden toon voort; “ben je ziek geweest of is er iets, dat je hindert en dat je me verbergt?”

Zij was tien jaar ouder dan hij; en ditmaal klemde zij zich als een wanhopige aan die laatste liefde vast; met geheel haar wezen, dat in opstand kwam tegen het oud worden, aanbad zij den mooien jongen man, was zij bereid om te strijden ten einde hem tot iederen prijs te behouden.

“Neen, ik houd heusch niets voor je verborgen,” antwoordde de graaf. “Maar mijn moeder heeft de laatste dagen op bijna al mijn tijd beslag gelegd.”

Zij bleef hem met haar ongerusten hartstocht aankijken; zij vond hem zoo voornaam en edel met zijn regelmatig gezicht en zijn donkerbruine snor. Hij behoorde tot een der oudste familiën van Frankrijk en woonde samen met zijn moeder, een weduwe, die door haar man, een avontuurlijken geest, geheel geruïneerd was, maar toch op een rez-de-chaussée in de rue Saint-Dominique met haar rente van hoogstens vijftienduizend francs volgens haar stand leefde. Hij zelf had nooit iets gedaan, zijn verplichten diensttijd vervuld, maar afstand gedaan van de militaire loopbaan, zooals hij dat deed van de diplomatieke, de eenige, die eervol voor hem openstond. Zijn dagen bracht hij door in het drukke nietsdoen van jongelieden, die het Parijsche leven leiden. Zelfs zijn trotsche, strenge moeder scheen dat te verontschuldigen, alsof zij van meening was, dat een man van zijn afkomst zich onder een republiek, bij wijze van protest, op den achtergrond moest houden. Maar ongetwijfeld had zij nog andere, meer intieme en verontrustende redenen om alles door de vingers te zien. Op zijn zevende jaar had zij hem door een hersenontsteking bijna verloren, op zijn achttiende had hij over zijn hart geklaagd; de doktoren rieden aan hem in elk opzicht te ontzien. Zij wist dus welk een leugen zich achter die krachtige gestalte, dat trotsche uiterlijk verborg. Hij was niets dan asch, die steeds door ziekte en dood bedreigd werd. Achter zijn schijnbare manlijkheid was niets dan vrouwelijke willoosheid, een goed, zwak, voor alle vernederingen ontvankelijk wezen.

Bij een bezoek, dat hij met zijn streng-vrome moeder aan het Asile des Invalides du Travail bracht, had hij voor het eerst Eve ontmoet. Door zich aan hem te geven, had zij hem veroverd, en hij bleef bij haar komen, omdat hij haar nog [32]altijd begeerlijk vond en niet wist hoe hij met haar breken kon. Zijn moeder sloot de oogen voor deze zondige liaison, zooals zij dat al voor zoovele dwaasheden gedaan had, die zij hem als aan een ziek kind vergaf. Bovendien had Eve hem nog veroverd door een daad, die de geheele wereld versteld deed staan. Plotseling hoorde men, dat monseigneur Martha haar tot het Katholicisme bekeerd had. Dat, wat zij voor haar wettigen man niet had willen doen, deed zij, om zich voor altijd van de liefde van een amant te verzekeren. Heel Parijs sprak nog van de pracht en de praal, die bij de doopplechtigheid van die vijf-en-veertigjarige Jodin, wier schoonheid en tranen aller harten geroerd hadden, in de Madeleine ten toon gespreid was.

Dit groote bewijs van liefde streelde Gérard’s ijdelheid nog steeds. Toch begon hij genoeg van haar te krijgen, had hij getracht met haar te breken door samenkomsten te vermijden; hij begreep dan ook heel goed wat zij hem met haar smeekende oogen vroeg.

“Heusch,” herhaalde hij, reeds zwak wordend; “mijn moeder heeft mij geen dag vrij gelaten. Je begrijpt, hoe heerlijk ik het gevonden had…”

Zonder een woord te zeggen, bleef zij hem smeeken; tranen kwamen aan den rand van haar oogwimpers. Het was nu al een groote maand geleden, dat zij elkaar voor het laatst in hun klein kamertje in de rue Matignon gezien hadden. Goed en zwak, evenals zij, gaf hij toe, was hij niet in staat lang te weigeren.

“Vanmiddag dan, als je wilt. Om vier uur, zooals gewoonlijk.”

Hij had fluisterend gesproken, maar een zacht geluid deed hem omkijken en rillen als een man, die op heeterdaad betrapt wordt. Het was Camille, de dochter van de barones, die binnenkwam. Zij had niets gehoord, maar uit hun glimlach, uit het beven der lucht zelf, had zij alles begrepen: weer een rendez-vous in de straat, die zij vermoedde, en nog vanmiddag. Een pijnlijk zwijgen volgde; onrustige, booze blikken werden gewisseld.

De thans drie-en-twintigjarige Camille was een donkere, eenigszins mismaakte brunette; haar linkerschouder was hooger dan haar rechter. Zij geleek noch op haar vader, noch op haar moeder: het was een van die onvoorziene toevallen in de herediteit van een familie, waarbij men zich afvraagt vanwaar zij komen. Haar eenige trots waren haar [33]mooie donkere oogen en haar bewonderenswaardig zwart haar, dat haar kleine gestalte geheel omhullen kon, naar men zeide. Maar haar neus was lang, haar gezicht iets naar links getrokken, haar kin spits, haar trekken iets ingedrukt. De smalle, geestige, boosaardige mond verried den opgekropten wrok, de perverse woede, die in dit leelijke en om die leelijkheid verbitterde meisje verborgen was. Degene, die zij op de wereld het meest verafschuwde, was haar moeder, die nooit van haar gehouden, zich nooit met haar bemoeid, haar van de wieg af aan de zorgen van dienstboden overgelaten had. Op die wijze was er tusschen die beide vrouwen een ware haat ontstaan: bij de eene koud en zwijgend, bij de andere vurig en hartstochtelijk.

De dochter haatte de moeder, omdat zij haar mooi vond en haar verweet haar niet even mooi gemaakt te hebben als zij zelf was. Iederen dag leed zij eronder, dat zij niet begeerd werd, dat aller begeerten nog uitgingen naar haar moeder. Daar zij grappig en bijtend boosaardig was, luisterde men graag naar haar en lachte om haar; maar de blikken van alle mannen, zelfs van de jongste, ja vooral van de jongste, keerden ten slotte weer terug naar de triompheerende moeder, die niet oud worden wilde. En thans had zij met haar wilde energie besloten haar haar laatsten amant te ontrooven en met dezen Gérard, wiens verlies haar ongetwijfeld dooden zou, te trouwen. Dank zij haar bruidsschat van vijf millioen ontbrak het niet aan huwelijkscandidaten; maar zij voelde zich volstrekt niet gevleid daardoor en placht met haar boosaardig lachje te zeggen: “Lieve Hemel, voor vijf millioen zouden zij er een uit de Salpêtrière1 nemen.” Maar langzamerhand was zij zelf verliefd geworden op Gérard, die in zijn medelijdende goedheid steeds heel vriendelijk tegenover het jonge meisje was. Hij leed onder haar verlatenheid, van lieverlede liet hij zich inpalmen door haar dankbare liefde, die zij voor hem blijken liet; de mooie man voelde zich gevleid haar god te zijn, haar tot slavin te hebben; en bij zijn poging om te breken met de moeder, die hij moede begon te worden, voegde zich zeker ook de gedachte, zich te laten trouwen door de dochter, wat per slot van rekening een zeer makkelijke oplossing was, ofschoon hij het zich niet bekende, daar hij zich schaamde en [34]erg opzag tegen al de verwikkelingen en tranen, die niet uitblijven konden.

Het zwijgen bleef voortduren. Met haar scherpen, als een mes zoo snijdenden blik had Camille tegen haar moeder gezegd, dat zij alles wist; met een tweeden, smartelijken blik klaagde zij haar leed aan Gérard. Om het evenwicht tusschen de beide vrouwen weer te herstellen, vond hij niets dan het compliment:

“Dag Camille… Ha, een havanabruine japon! Het is wonderlijk, zoo goed als eenigszins donkere kleeren je staan!”

Camille keek schuin naar de witte japon van haar moeder en dan naar haar eigen toilet, dat nauwlijks haar hals en haar polsen zien liet.

“Ja,” antwoordde zij lachend; “ik zie er alleen maar schappelijk uit, wanneer ik me niet als een jong meisje kleed.”

Eve, die niet op haar gemak was, daar zij een mededinging, waaraan zij nog niet gelooven wilde, grooter voelde worden, gaf het gesprek een andere wending.

“Is je broer niet thuis?”

“Zeker, we zijn tegelijk naar beneden gekomen.”

Hyacinthe, die juist binnenkwam, drukte met een moe gebaar Gérard de hand. Hij was twintig jaar, had het lichtblonde haar en het lange, Oostersch-kwijnende gezicht van zijn moeder, de grijze oogen en de dikke, gewetenloos hebzuchtige lippen van zijn vader. Op school was hij een slecht leerling geweest, verachtte alle beroepen zonder onderscheid, was vast besloten niets te doen. Door zijn vader bedorven, interesseerde hij zich slechts voor poëzie en muziek, leefde hij in een kring van artisten, snollen, bandieten en gekken, ging hij zelf prat op ondeugden en misdaden, affecteerde hij een walging voor al wat vrouw was, stond hij de belachelijkste philosophische en sociale denkbeelden voor, verviel altijd in uitersten en was achtereenvolgens collectivist, individualist, anarchist, pessimist, symbolist, ja zelfs sodomist geweest, zonder daarom, omdat het tot den goeden toon behoorde, op te houden Katholiek te zijn. In den grond der zaak was hij een domkop en een halve idioot. In het vierde geslacht was het krachtige, hebzuchtige bloed der Duvillards na de drie prachtige roofdieren, die het voortgebracht had, als uitgeput door de bevrediging van zijn hartstochten, tot dezen mislukten hermaphrodiet gedegenereerd, die niet eens in staat was tot groote misslagen en groote uitspattingen. [35]

Camille, die te veel verstand had, om de onbeduidendheid van haar broeder niet te merken, maakte zich vroolijk over hem: zij keek hem aan, zooals hij daar in zijn lange, geplooide jas stond, een romantische, door hem nog overdreven wederopleving van een mode, en zeide:

“Mama vraagt naar je, Hyacinthe… Kom, laat je onderrok eens zien. Wat zou jij er in meisjeskleeren aardig uitzien!”

Maar zonder te antwoorden, ging hij naar een ander gedeelte der kamer. Hoewel zij heel vertrouwelijk met elkaar omgingen, elkaar hun perverse denkbeelden vertelden en vergeefs trachtten elkaar te overtroeven, koesterde hij een heimelijke vrees voor zijn zuster. Hij wierp een minachtenden blik op de mand orchideeën, een ouderwetsche, burgerlijk geworden mode. Hij had de lelies reeds achter zich en was nu bij den ranonkel, de bloedbloem.

De twee laatste der gasten kwamen bijna tegelijk. Eerst kwam de rechter van instructie Amadieu, een intieme huisvriend, een kleine man van vijf-en-veertig jaar, dien een onlangs gevoerd anarchistenproces op den voorgrond gebracht had. Hij had een plat, regelmatig, door een grooten blonden bakkebaard omgeven magistratengezicht, waaraan hij een scherpzinnige uitdrukking trachtte te geven door steeds een monocle, waarachter zijn oog fonkelde, te dragen. Hij was een mondain man van de nieuwe school, een uitstekend psycholoog, had een boek geschreven als antwoord op de misbruiken der criminalistische physiologie, bezat een taaie eerzucht, zag graag, dat er veel over hem gesproken werd, loerde altijd op gelegenheden opzienbarende, roem gevende processen te krijgen. Ten slotte kwam nog generaal de Bozonnet, een oom van moederszijde van Gérard, een groote, magere grijsaard met een arendsneus. Door zijn rheumatiek had hij onlangs zijn ontslag moeten nemen. Tot belooning voor zijn heldhaftig gedrag bij Saint-Privat na den oorlog tot kolonel benoemd, was hij ondanks zijn monarchistische relaties, zijn aan Napoleon gezworen eed trouw gebleven. Men vergaf hem in zijn kringen dat soort militair bonapartisme, omdat hij de republiek met groote bitterheid beschuldigde het leger den genadeslag te hebben toegebracht. Verder was hij een fatsoenlijk man, die zijn zuster, madame de Quinsac, aanbad; met het aannemen der uitnoodigingen van de barones scheen hij vooral een wensch van zijn zuster te bevredigen, als om de voortdurende aanwezigheid van [36]Gérard in dat huis natuurlijker en verklaarbaarder te doen schijnen.

Nu echter kwamen de baron en Dutheil overdreven luid lachend uit de studeerkamer terug; blijkbaar wilden zij het doen voorkomen, alsof er niets was, dat hen hinderde. Men ging nu naar de eetkamer, waar een groot vuur brandde, welks vroolijke vlammen als voorjaarsstralen glansden tusschen de fijne, met zilverwerk en kristal beladen Engelsche meubelen van licht mahoniehout. Het in lichtgroen gehouden vertrek had in het vale daglicht een eigenaardige bekoring, terwijl de in het midden staande tafel met haar rijke couverts en haar wit, met Venetiaansche kant versierd tafellinnen, als door een wonder gebloeid scheen te hebben: een geheel veld met groote, voor den tijd van het jaar prachtige en heerlijk geurende theerozen.

De barones liet den generaal rechts en Amadieu links van zich plaats nemen. De baron had Dutheil als rechter- en Gérard als linkerbuurman. De kinderen gingen aan de beide einden van de tafel zitten, Camille tusschen Gérard en den generaal, Hyacinthe tusschen Dutheil en Amadieu. Dadelijk na de roereieren met truffels ontspon zich een vertrouwelijk en vroolijk gesprek, het gewone Parijsche dejeunergesprek, waarin de groote en kleine gebeurtenissen van den vorigen avond en van den ochtend, de waarheden zoowel als de leugens, het financieele schandaal, de politieke gebeurtenissen, de laatst verschenen roman, het laatst gespeelde stuk, kortom al die verhalen de revue passeeren, die men elkaar eigenlijk moest influisteren, maar dààr hardop vertelt.

Dapper en met zijn gewone kalme onbeschaamdheid begon de baron het eerst te spreken over het artikel in de Voix du Peuple.

“Zeg eens, hebben jullie het artikel van Sanier vanochtend gelezen? Het is een van zijn beste, er zit verve in! Maar wat een gevaarlijke gek!”

Het gezegde vroolijkte het geheele gezelschap op, want dit artikel zou, als niemand er een woord over gesproken had, als een zware last op het dejeuner gedrukt hebben.

“Een tweede Panama!” riep Dutheil uit. “Maar nu krijgen we er toch genoeg van.”

“Maar die geschiedenis met die Afrikaansche sporen is zoo helder als de dag,” begon de baron weer. “Al degenen, die Sanier zoo vreeselijk dreigt, kunnen gerust slapen. Het is niets anders dan een handigheidje, om Barroux als minister [37]te doen vallen. Er zal wel heel gauw een interpellatie aangevraagd worden en dan heb je de poppen aan het dansen.”

“Die schandaal- en lasterpers is iets, dat Frankrijk geheel ten gronde zal richten,” zeide Amadieu. “We moesten daar wetten tegen hebben.”

De generaal maakte een toornig gebaar.

“Wetten? Waarom? Ze hebben toch niet den moed om ze toe te passen.”

Er volgde een stilte. De maître d’hôtel diende geroosterde zeebarbeelen rond. Het opdienen geschiedde zoo zacht, dat men in de warme, geurige stilte der kamer niet eens het rinkelen van het vaatwerk hoorde. Zonder dat men wist hoe, was het gesprek plotseling op een ander onderwerp gekomen.

“De reprise van het stuk is immers uitgesteld?” vroeg een stem.

“Ja,” zeide Gérard; “ik heb gehoord, dat Polyeucte op zijn vroegst in April gaan zal.”

Camille, die tot nog toe gezwegen had en den jongen man weer voor zich trachtte te winnen, keek haar vader en haar moeder met haar schitterende oogen aan. Men had het over de reprise, waarin Silviane met alle geweld wilde debuteeren. Maar de baron en de barones bleven volkomen kalm, want reeds sedert zeer langen tijd behoefden zij niets voor elkaar te verbergen. Eve was zoo gelukkig met het rendez-vous, dat zij voor dien middag gekregen had. Zij dacht alleen aan dat geluk en was in haar verbeelding reeds in het liefdesnestje, terwijl zij, zonder het zich bewust te zijn, tegen haar gasten glimlachte. De baron had het in zijn gedachten veel te druk met de nieuwe stappen, die hij bij het ministerie van Schoone Kunsten doen wilde, om het engagement met geweld door te drijven. Hij zeide alleen:

“Hoe moeten ze ook in de Comédie stukken opnieuw monteeren? Zij hebben geen vrouwen meer.”

“Wat had gisteren Delphine Vignet in den Vaudeville een prachtige japon. En niemand verstaat zoo de kunst om zich te kappen als zij.”

Toen vertelde Dutheil, terwijl hij terwille van Camille zijn woorden voorzichtig koos, de amourette van Delphine met een welbekend senator. Dan kwam een ander schandaal ter sprake, de dood van een vriendin des huizes, die te brutaal door een chirurg geopereerd was, een zaak, die bijna in de handen van Amadieu gekomen was. De generaal maakte hiervan gebruik, om—zonder eenigen overgang—zijn [38]gewone bittere uitvallen tegen de idiote organisatie van het tegenwoordige leger te plaatsen. De oude Bordeaux fonkelde als donkerrood bloed in de kristallen glazen; een reebout met truffels had zijn eenigszins scherpen geur vermengd met den uitstervenden parfum der rozen, toen de asperges gepresenteerd werden—een vroeger zeer zeldzame primeur, die thans echter zelfs geen verwondering meer verwekte.

“Die heb je tegenwoordig den heelen winter,” zeide de baron teleurgesteld.

“En gaat vanmiddag de matinée van prinses de Hardt nog door?” vroeg Gérard op hetzelfde oogenblik.

“Ja. Ga je erheen?” was Camille’s antwoord.

“Neen, ik denk het niet. Ik zal niet kunnen,” zeide de jonge man verlegen.

“Die kleine prinses is heusch een beetje geschift,” zeide Dutheil. “Jullie weten toch, dat ze zichzelf voor weduwe uitgeeft. Maar in werkelijkheid moet haar man, een echte prins, die aan een koninklijke familie verwant is, met een zangeres de wereld rondreizen. Zij heeft er de voorkeur aan gegeven in haar hôtel in de avenue Kléber te blijven regeeren, dat wel de vreemdste ark van Noach is, waarin het kosmopolitisme weelderig voortwoekert.”

“Houd je mond toch, kwaadspreker!” viel de barones hem in de rede. “Wij mogen hier Rosemonde heel graag, het is een charmante vrouw.”

“Zeker,” zeide Camille; “zij heeft ons geïnviteerd en we gaan straks naar haar toe, niet waar mama?”

Om geen antwoord te behoeven te geven, deed zij, alsof zij de vraag niet gehoord had, terwijl Dutheil, die goed op de hoogte scheen te zijn, zich vroolijk bleef maken over de prinses en haar matinée, waarop Spaansche danseressen met een zoo wellustige en geile mimiek zouden optreden, dat heel Parijs zich in haar salons verdringen zou.

“Zij heeft de schilderkunst laten varen en houdt zich nu bezig met scheikunde,” voegde Dutheil er nog aan toe. “Haar salon is thans vol anarchisten… Het komt mij zoo voor, of zij jou niet met rust kan laten, beste Hyacinthe.”

Tot dat oogenblik had Hyacinthe, alsof het geheele gesprek hem koud liet, geen woord gezegd.

“O, zij verveelt mij doodelijk,” verwaardigde hij zich te antwoorden. “Ik ga alleen naar haar matinée in de hoop er den jongen lord Elson te ontmoeten, die me daar van uit [39]Londen rendez-vous gegeven heeft. Maar ik wil graag bekennen, dat het de eenige salon is, waar ik iemand vind, met wien ik praten kan.”

“Dus ben je ook tot de anarchie overgegaan?” vroeg Amadieu ironisch.

Onverstoorbaar en met een air van de hoogste elegantie zeide Hyacinthe:

“Och, mijnheer, ik geloof, dat in dezen tijd van algemeene laagheid en vuilheid iemand van eenige distinctie niets anders dan anarchist zijn kan.”

De geheele tafel lachte. Men verwende hem veel en vond hem heel grappig. Zijn vader vooral had er groot pleizier in, dat hij—hij! een anarchist tot zoon had, terwijl de generaal, wanneer hij zijn bittere uren had, vond, dat een maatschappij, die stom genoeg was om zich door een paar schurken te laten ringelooren, niet beter verdiende dan te verdwijnen. Alleen de rechter van instructie, die bezig was een specialist in anarchistenprocessen te worden, verdedigde de bedreigde maatschappij en deelde over wat hij het leger der verwoesting en der moorden noemde, verschrikkelijke bijzonderheden mede. Maar de andere gasten bleven glimlachen en lieten zich een werkelijk verrukkelijke eendenleverpastei goed smaken. Er was zooveel ellende, men moest alles begrijpen, de dingen zouden wel op hun pootjes terecht komen.

“Maar in ieder geval,” zeide de baron op verzoenenden toon, “zou men toch iets kunnen doen. Wat? Dat weet niemand precies. Verstandige eischen neem ik bij voorbaat aan. Zoo bijvoorbeeld de verbetering van het lot van den arbeider, goede inrichtingen stichten, zooals ons Asile des Invalides du Travail, waarop we met recht trotsch kunnen zijn. Maar men moet ons niet het onmogelijke vragen.”

Bij het dessert ontstond er een plotselinge stilte, alsof midden in het geratel van het gesprek en in den roes van het copieuse dejeuner ieders angst opnieuw zijn hart beklemde en vrees op de verontrustende gezichten te lezen was. Men zag weer de vrees van Dutheil voor een aanklacht, de angstige woede van den baron, die zich afvroeg, hoe hij het best Silviane’s wensch zou kunnen vervullen. Dat meisje was de vlek, die op hem, den sterke en machtige, kleefde, de geheime ziekte, die hem misschien zou wegvreten en verwoesten. Maar vooral zag men op de gezichten van de barones, Camille en Gérard het vreeselijke drama, die met [40]haat vervulde rivaliteit tusschen de moeder en de dochter, die elkaar den man, welke zij liefhadden, betwistten. De vergulde mesjes schilden sierlijk de vruchten, er waren gouden trossen druiven en allerlei suikerwerk, koeken, een ontelbaar aantal lekkernijen werden rondgediend.

Terwijl de vingerkommetjes rondgegeven werden, fluisterde een knecht de barones iets in, waarop deze zacht antwoordde:

“Laat hem maar in den salon. Ik kom dadelijk.”

En zich tot de gasten wendend:

“Mijnheer de abbé Froment wil mij spreken. Hij zal ons niet storen; ik geloof, dat u hem allemaal kent. Een echt-vrome man, voor wien ik veel sympathie heb!”

Men bleef nog even aan tafel zitten en verliet dan de eetkamer.

Pierre was midden in den kleinen salon blijven staan. Toen hij op een tafel een blad met koffie en likeuren zag staan, kreeg hij spijt, dat hij aangedrongen had ontvangen te worden, en zijn verlegenheid werd nog grooter, toen de gasten eenigszins luidruchtig, met schitterende oogen en lichtgekleurde wangen binnenkwamen. Maar de vlam der barmhartigheid en der naastenliefde was weer zoo in hem opgelaaid, dat hij die verlegenheid overwon. Ten slotte had hij nog slechts het onbehaaglijk gevoel, dat hij den vreeselijken ochtend van ellende, dien hij doorleefd had, zooveel donkerte en koude, zooveel vuil en honger brengen kwam, in dit rijke, lichte, warme, met nuttelooze en overbodige dingen volgepropte huis, tusschen deze menschen, die door hun goed dejeuner in een vroolijke stemming schenen te zijn.

Dadelijk ging de barones met Gérard naar hem toe, want door dezen was de priester, die madame de Quinsac goed kende, ten tijde van de beroemde bekeering aan de Duvillards voorgesteld. Toen Pierre zich verontschuldigde op dit uur te komen, zeide zij:

“Maar u bent altijd welkom, mijnheer de abbé… Als u mij toestaat even voor mijn gasten te zorgen, dan ben ik dadelijk tot uw dienst!”

Zij ging weer naar het blad terug, om met haar dochter de koffie en de likeuren rond te dienen. Gérard bleef bij hem en begon een gesprek over het Asile des Invalides du Travail, waar zij elkaar onlangs ontmoet hadden ter gelegenheid van de eerste steenlegging van een nieuw paviljoen, dat men dank zij een prachtige gift van honderdduizend francs van baron Duvillard kon bouwen. De stichting telde [41]nog pas vier paviljoens, terwijl er in het oorspronkelijke plan gerekend was op twaalf, die makkelijk plaats vinden konden op de op het schiereiland Gennevilliers door de stad geschonken terreinen, zoodat de inschrijving nog steeds open stond en er veel lawaai gemaakt werd met deze liefdadigheidsinstelling, die een duidelijk antwoord zijn moest aan de booze tongen, welke de vetgemeste bourgeoisie beschuldigden niets voor de arbeiders te doen. In werkelijkheid had een prachtige kapel, die men midden op het terrein gebouwd had, twee derden van het bijeengebrachte kapitaal verslonden. Dames-patronessen uit alle kringen, barones Duvillard, gravin de Quinsac, prinses Rosemonde de Harth en nog twintig anderen, hadden tot taak de stichting door inzamelingen en bazars in het leven te houden. Maar het succes was toch voornamelijk te danken aan de gelukkige gedachte, dat men de dames van de groote zorgen der organisatie ontheven had door den hoofdredacteur van den Globe, den afgevaardigde Fonsègue, een uitstekend zakenman, tot hoofd-administrateur benoemd had. De Globe maakte voortdurend propaganda, beantwoordde de aanvallen der revolutionnairen met de onuitputtelijke barmhartigheid der leidende klassen, en zoodoende had de stichting bij de laatste verkiezingen als een triomphantelijk verkiezingswapen dienst gedaan.

Camille kwam met een dampend kopje koffie naar hem toe:

“U een kopje koffie, mijnheer de abbé?”

“Neen, dank u, mademoiselle!”

“Een glaasje chartreuse dan?”

“Neen, werkelijk niet.”

Toen iedereen bediend was, kwam de barones naar hem terug en vroeg vriendelijk:

“En waarmede kan ik u nu van dienst zijn, mijnheer de abbé?”

Pierre begon bijna fluisterend, zijn keel werd als dichtgeknepen door een ontroering, die zijn hart luid deed kloppen.

“Ik kom een beroep doen op uw groote goedheid, mevrouw. Ik heb vanochtend in een verschrikkelijk huis in de rue des Saules achter Montmartre een schouwspel gezien, dat mij tot in het diepst van mijn ziel ontroerd heeft… U kunt u geen denkbeeld vormen van een dergelijke armoede en ellende, families zonder vuur of brood, mannen zonder werk, moeders, die geen melk meer hebben voor haar zuigelingen, kinderen, die nauwlijks kleeren aan hun lichaam hebben… En onder zooveel verschrikkingen heb ik de [42]ergste, de afschuwelijkste gezien: op een hoop lompen, in een hoek, waar een hond zijn neus voor optrekken zou, lag een arbeider, die van ouderdom niet meer werken kan, van honger te sterven.”

Hij trachtte alles zoo omzichtig mogelijk te zeggen; hij schrok bijna van de woorden, die hij zeide, van de dingen, die hij vertelde in deze omgeving van groote luxe en genot, in tegenwoordigheid van deze met aardsche vreugde verzadigde gelukkigen, want hij voelde heel goed, dat hij hier een wanklank bracht. Hoe was hij op het denkbeeld gekomen, om op dit uur te gaan, wanneer het dejeuner juist afgeloopen is, wanneer het aroma der dampende koffie de zalige digestie streelt! Toch bleef hij doorspreken, verhief ten slotte, toegevend aan het verzet, dat hem prikkelde, zijn stem, vertelde zijn verhaal verder, noemde den naam van Laveuve, vroeg in naam van het menschelijk medelijden hulp en steun. Alle gasten waren dichterbij gekomen, om naar hem te luisteren; hij zag den baron, den generaal, Dutheil en Amadieu voor zich staan, die zwijgend, zonder een gebaar, met kleine slokjes hun koffie leegdronken.

“Kort en goed, mevrouw,” eindigde hij; “die oude man kan geen uur langer in dien vreeselijken toestand blijven, en ik hoop, dat u zoo goed zult zijn hem vanavond nog te laten opnemen in het Asile des Invalides du Travail, waar zijn aangewezen plaats is.”

Tranen waren in de mooie oogen van Eve gekomen. Zij was geheel van streek door deze treurige geschiedenis, die midden in de vreugde, welke zij van den namiddag verwachtte, vallen kwam. Daar zij indolent en zonder initiatief was, had zij het voorzitterschap van het comité slechts aanvaard onder voorwaarde, dat Fonsègue al de administratieve zorgen op zich zou nemen.

“O, mijnheer de abbé,” prevelde zij, “u verscheurt mijn hart. Maar ik kan niets, absoluut niets doen… Trouwens ik geloof, dat wij dat geval van Laveuve reeds onderzocht hebben… U weet, dat er bij ons slechts personen onder de strengste waarborgen genomen worden. Wij benoemen een rapporteur, die ons verslag moet uitbrengen. Hebt u u indertijd niet met het geval Laveuve belast, mijnheer Dutheil?”

De afgevaardigde dronk juist zijn glaasje chartreuse uit.

“Ja zeker, dat heb ik… Die kerel heeft u aardig voor den gek gehouden, mijnheer de abbé. Hij is heelemaal niet ziek, en wanneer u geld achtergelaten hebt, kunt u er zeker van [43]zijn, dat hij het onmiddellijk na uw vertrek is gaan verdrinken. Want hij is altijd dronken en bovendien heeft hij het afschuwelijkste karakter, dat je je denken kan. Hij scheldt van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat op de bourgeois en zegt, dat hij, wanneer hij nog armen had, de geheele wereld in de lucht zou laten vliegen. Trouwens hij wil niet eens in het Asile, dat is, volgens zijn zeggen, een echte gevangenis, waarin je bewaakt wordt door begijntjes, die je dwingen naar de mis te gaan; een vuil klooster, waar je ’s avonds om negen uur naar bed moet! En zoo zijn er zoovelen, die hun vrijheid met koude, honger en dood boven het Asile verkiezen… Laten die Laveuve’s maar op straat krepeeren, wanneer zij weigeren bij ons te komen, zich in onze asyls te verwarmen en te eten!”

De generaal en Amadieu knikten toestemmend, maar Duvillard was edelmoediger.

“Neen, neen, een mensch is een mensch en je moet hem helpen zelfs tegen zijn wil.”

Eve, die wanhopig was, bij de gedachte, dat men haar haar middag ontnemen zou, zocht allerlei uitvluchten.

“Ik verzeker u, dat ik aan handen en voeten gebonden ben. Mijnheer de abbé, twijfel niet aan mijn hart noch aan mijn toewijding. Maar hoe kan ik, zonder dat er een paar dagen mee heengaan, het damescomité bij elkaar krijgen, en zonder dat kan ik onmogelijk een besluit nemen, vooral niet in een geval, dat reeds onderzocht en waarin een beslissing genomen is.”

Plotseling vond zij een oplossing.

“Maar wat ik u raden zou, mijnheer de abbé; ga dadelijk naar mijnheer Fonsègue, onzen hoofd-administrateur. In een dringend geval kan hij alleen handelen, want hij weet, dat de dames een onbeperkt vertrouwen in hem hebben en alles, wat hij doet, goedkeuren.”

“U zult Fonsègue in de Kamer vinden,” voegde Dutheil eraan toe; “maar ik betwijfel of u rustig met hem zult kunnen spreken, want het belooft een warme zitting te worden.”

Pierre drong niet langer aan en besloot onmiddellijk naar Fonsègue te gaan en in ieder geval de opneming van den ongelukkige, wiens beeld hem vervolgde, nog vóór den avond door te drijven. Hij bleef nog eenige minuten staan praten met Gérard, die hem een middel aan de hand deed om den afgevaardigde te overtuigen: hij moest hem wijzen op de slechte uitwerking, die een dergelijke geschiedenis hebben [44]kon, wanneer zij in de revolutionnaire bladen ruchtbaarheid kreeg. De andere gasten begonnen ook aanstalten tot vertrek te maken. Alvorens weg te gaan, vroeg de generaal aan zijn neef, of hij hem ’s middags nog zien zou bij zijn moeder, wier jour het was: een vraag, waarop de jonge man met een ontwijkend gebaar antwoordde, toen hij zag, dat Eve en Camille naar hem keken. Dan nam Amadieu, die zeide, dat hij voor een dringende zaak in het Paleis van Justitie zijn moest, afscheid. En weldra volgde Dutheil hem, om naar de Kamer te gaan.

“Dus afgesproken, van vier tot vijf bij Silviane,” zeide de baron, die hem uitliet, tegen hem. “Kom me bij haar vertellen, wat er in de Kamer gebeurd is ten gevolge van dat beroerde artikel van Sanier. Ik moet het toch weten… Ik zelf zal naar het ministerie van Schoone Kunsten gaan, om die zaak van de Comédie in orde te brengen, en dan heb ik nog verschillende dingen te doen, conferenties met aannemers en een belangrijke publiciteitsquaestie, die ik nog regelen moet.”

“Ja, van vier tot vijf bij Silviane, zoo als gewoonlijk,” zeide de afgevaardigde, die toch alles behalve gerust was over de wijze, waarop het met die beroerde geschiedenis van de Afrikaansche sporen zou afloopen.

En allen hadden reeds den ongelukkigen Laveuve, die met den dood worstelde, vergeten; allen liepen hun zorgen, hun hartstochten na: het drijfwerk had hen weer gegrepen; zij waren weer onder den molensteen gekomen, in de wilde jacht van Parijs, die hen met zich voerde en in een heftigen schok tegen elkander botsen liet, waarbij het erom ging, wie het eerst over de lichamen der anderen zijn doel bereiken zou.

“Dus u gaat met ons mee naar de matinée van de prinses, mama?” vroeg Camille, die haar moeder en Gérard bleef opnemen.

“Ja, dadelijk… Maar ik kan niet blijven, want ik heb vanmorgen een telegram van Salmon gekregen, dat ik beslist om vier uur mijn japon moet komen passen.”

Aan het beven van Eve’s stem voelde Camille, dat haar moeder loog.

“O, ik dacht, dat u morgen pas moest passen… Nu, dan zullen wij u na afloop der matinée met het rijtuig bij Salmon komen halen.”

“Neen, dat is volstrekt niet noodig, beste meid! Je weet [45]nooit van te voren, wanneer je klaar bent, en als ik nog tijd vinden kan, ga ik naar de modiste.”

Een heimelijke woede deed een moordlustige vlam in de donkere oogen van Camille ontbranden. Er was geen twijfel meer mogelijk aan het rendez-vous. Maar ondanks haar hartstochtelijken drang, om een hinderpaal uit te denken, kon zij, durfde zij de zaak niet verder drijven. Zij had vergeefs getracht Gérard smeekend aan te zien, maar deze wendde zijn hoofd af en stond gereed om te vertrekken. Pierre, die, sedert hij bij de Duvillards kwam, van heel veel dingen op de hoogte was, voelde, dat zich hier een vreeselijk zwijgend drama afspeelde.

Uitgestrekt in een fauteuil, beet Hyacinthe op een aethercapsule, de eenige likeur, die hij gebruikte. Dan zeide hij:

“Ik ga naar de tentoonstelling Lis. Heel Parijs verdringt zich daar. Er is een beeld “De verkrachting van een ziel”, dat men bepaald gezien moet hebben.”

“Maar ik wil er heel graag met jullie naar toe gaan,” zeide de barones. “We kunnen er, vóór naar de prinses te gaan, wel even inloopen.”

“Graag, graag!” riep Camille uit, die anders gewoonlijk hardvochtig den spot dreef met de symbolistische schilders, maar nu blijkbaar hoopte een middel te vinden haar moeder op te houden.

En zich dan tot een glimlachje dwingend:

“Ga jij niet met ons mee naar Lis, Gérard?”

“Neen, dank je wel!” antwoordde de graaf. “Ik heb behoefte om wat te loopen. Ik zal abbé Froment naar de Kamer brengen.”

Met een handkus nam hij afscheid van moeder en dochter. Het was hem juist ingevallen, dat hij tot vier uur naar Silviane kon gaan, bij wie hij vrij op kon loopen, sedert hij een nacht bij haar geslapen had.

“Het doet je goed wat frissche lucht in te ademen,” zeide hij tot den priester, toen zij op de ledige, stille binnenplaats gekomen waren. “Ze stoken te hard en die vele bloemen geven je hoofdpijn.”

Eenigszins versuft ging Pierre weg; zijn handen gloeiden koortsachtig; zijn zinnen waren zwaar van al de luxe, dien hij daar achterliet als den droom van een gloeiend, geurig paradijs, waarin slechts uitverkorenen leefden. Zijn nieuwe drang tot naastenliefde was er des te grooter door geworden; hij dacht slechts aan een middel, om de opneming van [46]Laveuve door te drijven, en luisterde niet naar den graaf, die vol liefde over zijn moeder sprak. De deur van het hôtel was achter hem dichtgevallen en zij hadden eenige stappen in de straat gedaan, toen hij plotseling het bewustzijn kreeg van een visioen. Had hij niet op den rand van het trottoir een arbeider zien staan kijken naar die monumentale deur, waarachter zich zulke fabelachtige rijkdommen verborgen? En was die arbeider niet Salvat met zijn gereedschapszak, de uitgehongerde man, die vanochtend uitgegaan was, om werk te zoeken? Vlug keerde hij zich om, want zulk een ellende tegenover zooveel genot en bezit maakte hem onrustig. Doch de werkman, die in zijn beschouwing gestoord was en misschien ook vreesde herkend te worden, verwijderde zich met een slependen stap. Toen Pierre hem nog slechts op zijn rug zag, weifelde hij en zeide hij ten slotte tot zichzelf, dat hij zich vergist had.

De drie steden: Parijs

Подняться наверх