Читать книгу De ridders van den halven toren - A.C.C. de Vletter - Страница 1

I.
’t Groote plan van meneer Broekenaaier

Оглавление

Stel je vóór, en heel duidelijk! ’t huis van meneer Broekenaaier aan den rand van ’t dorp Kooten.

Een allerkomiekst huis!

Eerst moest je over ’n brugje, dat door ’n groene deur kon gesloten worden.

Dan stond je met je neus vlak voor ’n stuk van ’t huis, niet hooger dan anderhalve manslengte.

Daar langs liep ’n straatje en aan den anderen kant er van lag ’n groote moestuin. Middenin stond ’n zonnewijzer. Achter ’t lage gedeelte van ’t huis kwam ’t hoogere met ’n plat dak. En dat hoogere huis sprong wel twee meters naar rechts.

Vlak vóór ’t lage huis vond je ’n tuin vol kleine struiken en bloemen.

’t Lage huis was van roode steenen opgebouwd en ’t hooge van gele.

De sloot waarover ’t bruggetje lag, liep om den linker tuin en verder langs ’t huis.

Meneer Broekenaaier zat op den achttienden April van ’t vorige jaar in z’n leunstoel vóór ’t geopende raam, dat uitzicht gaf over vele landerijen met vele koeien.

De brave kerel sliep.

En tegenover hem, ook in ’n leunstoel, zat z’n vrouw, ook zij sliep.

De zon scheen warm over de weiden, vrede heerschte alom, en toch....

De heer Broekenaaier sliep niet gerust! De duimen van de gevouwen handen bewogen telkens en ook z’n onderlip bewoog op ’n zeer vreemde manier.

Kwam ’t door de kat, die op de schoot van mevrouw rustig zat te spinnen, of door de kanarie, regelmatig heen en weer springend in ’t kooitje?

Daar sloeg de pendule zeven uur.

De heer Broekenaaier sloeg z’n oogen op en met ’n beweging van wrevel, schoot hij z’n voeten in z’n pantoffels.

Met ’n ontevreden uitdrukking op z’n rood geplooid gezicht, keek hij rond en toen gaapte hij, één maal, twee maal....

Mevrouw werd wakker en ook zij gaapte verscheidene malen.

Bij den vierden keer deden meneer en mevrouw het tegelijk!

Driftig stond de man op, nijdig brommend:

„Mensch, schei toch uit met dat verschrikkelijke gapen.”

„’k Doe ’t jou na,” antwoordde zij, en uit pure boosheid gaf ze de poes ’n duw, zoodat ’t beest uit z’n humeur raakte en in ’t kozijn ging zitten piekeren.

Onderwijl liep meneer met groote stappen de kamer op en neer.

Had de man niets te doen?

Veel te weinig!

Hij was notaris, maar véél verkoopingen vielen er niet onder zijn regeling.

De boeren en de dorpsbewoners bleken oergezond, zoodat er al heel weinig erfenissen op een notaris wachtten.

Geen wonder dat meneer Broekenaaier zich verveelde.

En óók mevrouw!

Ze waren geen van tweeën bizonder spraakzaam, ze hielden niet van tuinieren, ze hadden weinig liefhebberijen en—’t ergste.... ze bleven kinderloos.

„Géén kinderen! Dus géén vroolijke stemmen, géén lachende schitterende oogen, geen drukte en levendigheid in huis.

„Ook geen zorgen, geen last, geen treurigheid!” bromde meneer dikwijls, als er over dit onderwerp gesproken werd.

Maar in zijn hart.... nou!

Hij dróómde haast elken nacht van ’n aardig klein meisje met blonde krulletjes of van ’n zwarten bengel, meestal vuil en met gescheurde kleeren.

Boven in z’n kast stonden wel twintig boeken, waar de geschiedenissen van allerlei lastposten in beschreven werden.

En als hij kon, dan maakte hij de pretjes bij verschillende families in den omtrek mee, om maar ’t gejoel en ’t gelach van kinderen te hooren.

Toch wilden jonge meisjes en jonge bengels niet veel van hem weten, omdat meneer Broekenaaier er zoo stug uit zag. En de man was ’t niét! Het léék maar zoo! Hij kòn nu eenmaal geen vriendelijk gezicht zetten. Hij hàd nu eenmaal ’n lange neus, kleine oogjes, groote ooren en maar ’n randje haren.

De meeste kinderen vonden hem eng.

Wat is nou eng?

Meisjes en jongens voelden zich wat bang in zijn tegenwoordigheid, ze wilden ’t liefst van hem weg blijven.

Waarom wisten ze niet.

Het maakte mr. Broekenaaier soms wanhopig, want hij wàs toch ’n goeie kerel.

En mevrouw?

Ook die zag er raar uit!

Ze was klein en breed. Ze had verschrikkelijk zware wenkbrauwen en ’n reus van ’n onderkin.

Kun je dan geen lief mensch zijn?

Zeker wel!

Maar kinderen kijken eerst naar ’t uiterlijk, en jonge meisjes lachen om ’t minst ongewone.

’t Was jammer, maar het lukte ’t echtpaar nooit, om goede maatjes met de kinderen van hun kennissen te worden.

Dat deed beiden werkelijk verdriet. Ze werden humeurig en dikwijls kregen ze om allerlei kleinigheden oneenigheid.

Toen kwam achttien April!

Meneer Broekenaaier liep dan met groote stappen heen en weer.

Plotseling bleef hij staan.... z’n gezicht werd vuurrood. Hij keerde zich om, sloeg zich met beide handen telkens op de borst, terwijl hij driftig uitriep:

„Domkop! domkop! domkop!”

Mevrouw staarde hem aan, zenuwachtig omdat hij zoo raar deed. Ze dacht al bij zich zelf: Waar staat de geest van zout, of de eau de cologne!

Maar eensklaps trok haar man ’n stoel naar zich toe, ging er op zitten en toen sloeg hij zich met de twee handen op de knieën.

„Vrouw!” riep hij, „vrouw! dat we er nog nooit aan gedacht hebben! Wat zijn we toch ’n suffers!”

Mevrouw wist nòg niet, waarom ze ’n sufferd was. Ze wachtte maar tot er wat méér kwam.

Hoogst verwonderd keek ze naar haar echtvriend, die snel ’n blad papier uit ’n blocnote scheurde, snel begon te schrijven en ’t daarna met de grootste voldoening overlas.

Mevrouw werd brandend nieuwsgierig, nu ze haar man zag lachen.

„Laat me toch lezen,” zoo haastte ze hem.

De notaris reikte z’n vrouw ’t velletje over en mevrouw las:

–Wie wil aan een echtpaar zonder kinderen een jongen afstaan? Voor degelijke, algeheele opvoeding wordt ingestaan. Nadere besprekingen mondeling. Brieven met nauwkeurige opgave van omstandigheden onder letters Q R aan ’t bureau van dit blad,—

Meneer Broekenaaier wachtte op bijvalsbetuigingen, misschien wel op kreten van bewondering.

Niets daarvan!

Mevrouw keek even òp, toen las ze nog eens.

De notaris aarzelde nu.... zou ze niet willen, was hij te haastig geweest?

„’t Is ’n advertentie,” zoo legde hij uit, „vindt je ’t geen prachtig plan? Er moet hier ’n kind komen, dàt willen we alle twee! En we doen heelemaal geen moeite om er een te krijgen. Dit is de weg, vrouw! Er zijn zooveel menschen, die in zorgen leven en blij zullen zijn als wij één van hun kinderen willen groot brengen. Stel je vóór, wat ’n verandering hier in huis, als er zoo’n kleuter rond springt. O vrouw, wat zal ’t gezellig zijn. Wat kijk je nu nog ernstig! Is ’t geen redding in den nood? Je vindt ’t toch goed, is ’t niet?”

Daar schudde mevrouw ’t hoofd, zoodat de notaris van schrik ging zitten.

„Hè?” zei hij, en z’n gezicht trok strak.

„Niet goed?”

Op eens barstte mevrouw los: „jij met je jongen! ’t moet ’n meisje zijn!”

Die woorden werkten als ’n kilo lachpoeder op den notaris.

Hij proestte ’t uit, sloeg zich met de handen op de knieën en almaar klonk z’n hooge stem: „Vrouw! o!—o! vrouw!—’n meisje?—o, vrouw! dan moet ’t maar zijn: ’n jongen en ’n meisje! ha ha! hi hi ha ha! o, vrouw!”

Toen lachte zij ook maar mee!

In geen weken hadden ze zóó tegenover elkaar gezeten, de gezichten één en al lachplooien en ’t hart vol van ’n heerlijke toekomst.

„Zullen we dus zetten: ’n jongen en ’n meisje?” vroeg de notaris, en mevrouw zei: „Ja.”

Ze begonnen samen te overleggen of ’t dan broer en zus moesten zijn en van zelf dachten ze nu weer aan de bezwaren.

Twee kinderen uit één gezin, dat zou niet lukken. En kinderen van verschillende ouders, ja, dat gaf weer moeilijkheden....

Op eens riep meneer uit: „Hoor eens, vrouw, ’t komt vooral op jou neer! Jij zult er de meeste drukte door krijgen, laat jij dan je zin hebben, ’n meisje zal ’t zijn.”

Maar mevrouw wilde dat offer niet aannemen en op háár beurt drong ze er op aan, dat er ’n jongen zou komen.

Na lang heen en weer praten viel de beslissing—’n jongen zou ’t zijn!

Dadelijk ging de notaris de advertentie in ’t net schrijven.

Wel opperde mevrouw ’t plan, om door rondvragen ergens ’n jongen op te duikelen.

Ook zaten ze elkander ’n poos verward aan te kijken, toen ze den leeftijd van den nieuwen huisgenoot ter sprake brachten.

„Je wilt toch niet met ’n zuigeling beginnen?” vroeg meneer.

„Nee, o nee, dat gaat niet! je moet er bij zetten: minstens drie jaar.”

„Hm,” deed de notaris, „is wat ouder niet beter?”

„Zet dan: vier jaar.”

De advertentie ging zoo in zee en verscheen in ’n aantal groote bladen.

Hoe anders was nu ’t leven van de twee menschen geworden!

Ze wachtten enkele dagen in spanning.... ze begonnen elkaar te vertellen, hoe ze graag wilden, dat ’t kind er zou uit zien.... ze maakten plannetjes.... ze waren den ganschen dag bezig met den jongen, die nog komen moest!

En heelemaal tegen z’n gewoonte bracht de notaris bezoeken bij den dominé, bij den dokter, den burgemeester en meer van die notabelen uit ’t dorp.

Hij deed bij alles vrij opgewonden en vertelde van zijn grootsch plan. Maar hij kwam bij den dokter van ’n koude kermis thuis.

Die overstelpte hem met bezwaren....

Of hij wel inzag, hoe gevaarlijk hij deed, ’n onbekende jongen, zoon van onbekende ouders in z’n huis te halen.

Of hij er wel over gedacht had, hoe weinig sommige kinderen zich kunnen schikken in ’n heel andere omgeving.

Of hij niet bang was voor verborgen kwalen.

De notaris probeerde alles te weerleggen, maar bij ’t naar huis gaan kwam hij enkele dorpelingen tegen, die ouder gewoonte hem om raad vroegen.

En evenals vroeger ergerde hem de vijandigheid van die menschen tegen alles wat nieuw was.

Hij begon bang te worden voor den nieuwen bewoner van z’n huis. Hoe zou ’t dorp dat opnemen? Als de tongen los kwamen, nou, dan mocht hij zich wel bergen.

Want Kooten duldde nu eenmaal geen vreemde indringers. Zooals ’t was, vond iedereen ’t best. Ja, er heerschte vele dagen ’n ondragelijke verveling en onophoudelijk kwelden de bewoners elkaar met twisten om de meest onbeduidende redenen, maar toch stelde Kooten z’n beteekenis hoog boven vele dorpen in den omtrek.

De notaris dacht aan de overdreven gehechtheid van zoovele dorpsbewoners aan oude gewoonten en gebruiken, waardoor ze blind werden voor toch veel goeds, dat de nieuwe tijd bracht. Ze wilden niets weten van verbeterde machines en ’n andere beplanting van den bodem....

Thuis vond meneer Broekenaaier z’n vrouw óók ’n weinig bedrukt.

Zij had enkele dames van ’t dorp gesproken, de vrouw van den molenaar en de zuster van den bakker.

Deze juffrouwen deden niets liever dan bij anderen de nieuwtjes te gaan hooren.

Nauwelijks was er dan ook iets uitgelekt van ’t groote plan, of ze moesten er meer van weten.

Daarom trokken ze naar mevrouw Broekenaaier, die heelemaal niet trotsch was.

Hier hoorden ze, dat er werkelijk ’n advertentie werd geplaatst als oproeping voor ’n aan te nemen kind.

Wel wel, wat keurden de dames dit plan toch af! Zoo’n vreemd kind, misschien de zoon van ’n misdadiger!

Natuurlijk kwamen de ouders telkens ’t dorp onveilig maken. Stel je vóór, dat de vader ’n kermiswagen hield, of dat de moeder ’n bedelvrouw was.

Vreeselijk!

Na ’t vertrek van de dames begreep mevrouw, dat er op die manier in ’t dorp zou gepraat worden.

„We moeten er maar van af zien,” zei ze tegen d’r man.

Maar deze lachte nu toch weer, bij ’t hooren van de praatjes.

„Je begrijpt, dat ik wel degelijk op onderzoek uit ga,” antwoordde hij.

„Ik geloof graag, dat ons kind heel wat beweging in ’t dorp brengen zal, maar dat is juist goed om de menschen wakker te maken. Is ’t nu maar ’n aardige flinke baas, dan houdt ’t gebabbel van zelf op.”

Weer verliepen enkele dagen.

Toen bracht de post vier brieven, toegezonden door de directies van de bladen, waarin de advertentie was opgenomen.

Man en vrouw schoven dicht bij elkander en nu begon ’t lezen van de brieven.

Eén van ’n weduwe met elf kinderen, één van ’n man, die pas z’n vrouw had verloren en nu met drie jonge kinderen achterbleef, één van ’n orgelman en één van ’n schipper.

Na de lezing keken de echtgenooten elkander eens aan.

„Wat denk je er van?” vroeg meneer.

„’k Heb er niet veel vertrouwen in,” was ’t antwoord, „ga je er op uit?”

De notaris las de vier stuks nog eens aandachtig over. Toen riep hij uit: „Ik wil ze zien, je kunt nooit weten.”

„Maar beslis niet te gauw, man!”

„Wees gerust, zonder jou neem ik geen besluit.”

Den anderen morgen vertrok de notaris.

Eerst bezocht hij in Rotterdam de weduwe met de elf kinderen.

Het bleek, dat deze juffrouw een zéér slechten naam droeg, dat de kinderen behoorden tot de afdeeling: kleine boefjes.

De kinderen van den weduwnaar, zagen er uit alsof ze geen drie weken meer zouden leven.

De orgelman stond overal bekend als ’n dronkaard en ’t zoontje was vies en ’n klein schooiertje.

De schipper, die in Gouda woonde, eischte voor ’t afstaan van ’n niet onaardig kind, zoo’n reusachtige som, dat de notaris haastig aftrok en—zonder eenig gevolg weer bij z’n vrouw verscheen.

Hij vertelde van z’n ervaringen en nu begonnen beiden pas goed te begrijpen, dat ’t niet zoo eenvoudig was, ’n andermans kind over te nemen.

Nog enkele brieven volgden, maar ’n kort onderzoek aan de opgegeven adressen leverde geen gelukkige oplossing.

’t Zotte van ’t geval was wel, dat ’t heele dorp vol belangstelling navraag deed, om te weten, of de notaris zijn zoon zou krijgen.

Meneer Broekenaaier wilde nù z’n plan niet opgeven. Hij zou, en hij moest ’n pleegkind hebben!

Maar hoe kwam hij er aan?

Nieuwe advertenties plaatsen? Overal op onderzoek uit gaan? Vrienden en kennissen in den arm nemen?

Best, best! dat gebeurde, maar ’t gevolg bleef uit....

Weken verliepen....

Mevrouw verkoos geen ziekelijke stumperd, géén verwaarloosd vies kind, géén brutale straatbengel in huis te nemen.

Dus bleef er niet veel keus!

Plotseling kwam er uitkomst!

De ridders van den halven toren

Подняться наверх